Hof Arnhem 100112 Inzage medisch dossier in verband met rechtsgeldigheid testament
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 100112 Inzage medisch dossier in verband met rechtsgeldigheid testament
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit kort geding vordert [jr.] – kort gezegd – inzage in het medisch en verpleegkundig dossier van zijn vader [vader] (hierna ook te noemen: [sr.]), die op [datum] is overleden. [jr.] stelt belang te hebben bij die inzage omdat hij zich op het standpunt stelt dat [sr.] op 26 februari 2010 een uiterste wilsbeschikking heeft vastgesteld terwijl [sr.] op dat moment in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat hij niet bekwaam was tot het verrichten van rechtshandelingen. Aveant c.s. hebben die inzage geweigerd met een beroep op het medisch beroepsgeheim. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [jr.] afgewezen.
4.2 Grief 2 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen voor zover die zich richten tegen Aveant Thuishulp. De voorzieningenrechter oordeelde dat ter zitting was komen vast te staan dat niet Aveant Thuishulp – maar de vennootschap Aveant B.V. – in rechte had moeten worden betrokken. Volgens [jr.] is de bij hem bestaande onduidelijkheid over de vraag welke vennootschap hij had moeten aanspreken te wijten aan de ondoorzichtige structuur van de organisatie van het verzorgingstehuis waar zijn vader verbleef en de onjuiste of onvolledige informatie van de zijde van Aveant Thuishulp/Aveant B.V. Wat daarvan echter zij, uit hetgeen [jr.] naar voren heeft gebracht in eerste aanleg en in hoger beroep is niet af te leiden dat onjuist is de stelling van Aveant c.s. dat Aveant Thuishulp een vennootschap is die zich bezighoudt met thuiszorg (zoals al blijkt uit haar naam) en dat deze vennootschap geen dossier met betrekking tot [sr.] onder zich heeft. Nu [jr.] voorts niet gesteld heeft dat sprake is van een – voor rectificatie vatbare – verschrijving in de aanduiding van Aveant Thuishulp/Aveant B.V., volgt reeds uit dit een en ander dat er geen grond is waarop de vorderingen jegens Aveant Thuishulp zouden kunnen worden toegewezen. Grief 2 faalt daarom. In het navolgende resteert dus de vraag of de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2] wel kunnen worden toegewezen.
4.3 Met zijn grieven 1 en 3 bepleit [jr.] dat de vorderingen toewijsbaar zijn, omdat verondersteld moet worden dat [sr.], ware hij nog in leven geweest, toestemming zou hebben gegeven voor de gevraagde inzage. Ook die grieven falen. Indien zou worden aangenomen dat de in het testament van 26 februari 2010 tot uiting gebrachte wil rechtsgeldig – dat wil zeggen: niet onder invloed van een tijdelijke of blijvende geestesstoornis – tot stand kwam, is met die wilsuiting (die neerkomt op de onterving van [jr.]) niet verenigbaar de veronderstelling dat [sr.] zijn zoon inzage in het medisch dossier zou willen geven teneinde zijn zoon in staat te stellen de rechtsgeldigheid van die wilsuiting aan te tasten. In dit geding stelt [jr.] dat voornoemde aanname – dat het testament een rechtsgeldige wilsuiting van [sr.] vastlegt – onjuist is. Deze stellingname valt echter samen met de hierna te bespreken grondslag van de vorderingen van [jr.] en kan dus niet dienen als een tweede, zelfstandige grondslag. Ook los hiervan is in dit kort geding overigens op basis van het door [jr.] gestelde voorshands niet aannemelijk geworden dat [sr.] bij leven toestemming zou hebben gegeven zijn medisch dossier ter inzage te geven aan zijn zoon met wie hij – zoals is gesteld en onvoldoende concreet weersproken – al minstens vijf jaar geen enkel contact meer heeft gehad.
4.4 Bij de behandeling van de grieven 4 tot en met 9 stelt het hof voorop dat het belang van de in artikel 7:457 BW vastgelegde geheimhouding van zodanig gewicht is dat daarop slechts inbreuk kan worden gemaakt, indien er voldoende concrete aanwijzingen bestaan dat een ander zwaarwegend belang geschaad zou (kunnen) worden indien die geheimhouding onverkort zou worden gehandhaafd. Een dergelijk zwaarwegend belang zou in het onderhavige geval gevonden kunnen worden in het belang van [jr.] indien zou komen vast te staan dat [sr.] ten tijde van het opstellen van het testament in verband met zijn geestestoestand niet in staat was zijn wil te bepalen en bovendien zou komen vast te staan dat [jr.] zonder dit testament aanspraak zou hebben op (een groter deel van) de nalatenschap van zijn vader. De eerste in dit kort geding te beantwoorden vraag is derhalve of er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat [sr.] ten tijde van het opstellen van het testament in verband met zijn geestestoestand niet in staat was zijn wil te bepalen. Mocht die vraag bevestigend worden beantwoord, dan zal overigens ook nog beoordeeld moeten worden of en in hoeverre de door [jr.] gewenste informatie langs andere weg te verkrijgen is, en of en in hoeverre [jr.] zonder het testament aanspraak zou hebben op (een groter deel van) de nalatenschap van zijn vader. Terzijde merkt het hof op dat het beroep van [jr.] op het notariële tuchtrecht – dat wil zeggen: beantwoording van de vraag of de notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft – op zichzelf geen voldoende zwaarwegend belang voor [jr.] creëert bij toewijzing van zijn vordering in dit kort geding.
4.5 Uit de brief van notaris Nouens – die het testament heeft gepasseerd – van 2 november 2010 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat de notaris zich er aan de hand van een aantal door hem genoemde omstandigheden van heeft overtuigd dat [sr.] ‘compos mentis’ was, zodat de notaris naar zijn zeggen geen reden had te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van [sr.] Deze weergave wordt bevestigd door de ‘voor akkoord’ ondertekening van deze brief door de voorganger van Nouens, oud-notaris Visser, die bij de ondertekening van het testament door [sr.] aanwezig was en die ook in een eerdere bespreking met [sr.] vernam hoe de gewenste inhoud van het testament luidde. Dat Visser bekend was met de familie [X] (waarvan twee dochters in het testament als enige erfgenamen zijn aangewezen) en dat Visser op verzoek van deze familie in contact kwam met [sr.], impliceert op zichzelf niet dat aan de juistheid van hetgeen Visser in deze brief ‘voor akkoord’ heeft ondertekend, moet worden getwijfeld. Dat eventuele twijfel over de onafhankelijkheid van Visser ook de geloofwaardigheid van hetgeen Nouens in zijn brief relateert aantast, kan in het verlengde daarvan al helemaal niet worden gebaseerd op het enkele gegeven dat Nouens de opvolger is van Visser. Ook het – evidente – tuchtrechtelijke belang dat Nouens (en Visser als oud-notaris) erbij hebben dat voldoende geverifieerd is dat [sr.] wilsbekwaam was op het moment van ondertekening van het testament, kan bepaald niet gelden als een concrete aanwijzing dat hetgeen in voornoemde brief is beschreven onwaar is. Voor alle ambtsverrichtingen van een notaris geldt immers dat de notaris er belang bij heeft dat ook achteraf komt vast te staan dat hij zijn (zorg)plichten is nagekomen. De aanwezigheid van dit belang is echter geen concrete aanwijzing dat hetgeen een notaris verklaart omtrent de wijze waarop hij zijn taak heeft vervuld, onjuist zal zijn. Ook de door [jr.] genoemde passages in deze brief – waaronder de opmerking dat [sr.] eerst verklaarde geen zoon te hebben – nopen niet tot twijfel omtrent de juistheid van hetgeen daarin is vermeld, terwijl uit het vervolg van de brief juist naar voren komt dat [jr.] – en de (voormalige) partner van [sr.] – expliciet als mogelijke erfgenamen van [sr.] ter sprake zijn gekomen. De door [jr.] opgesomde bezwaren tegen de inhoud van de brief van Nouens, bieden dus niet de hiervoor in r.o. 4.4 bedoelde ‘voldoende concrete aanwijzingen’ dat die inhoud onjuist is. Gelet op de omstandigheden dat het in zijn algemeenheid juist tot de taak van een notaris behoort erop toe te zien dat een in een akte weergegeven wil overeenstemt met de werkelijkheid en dat de notaris in het voorliggende geval verklaard heeft daarop ook uitdrukkelijk te hebben toegezien, moet de inhoud van voornoemde brief derhalve gezien worden als een sterke aanwijzing dat er juist geen voldoende concrete aanwijzingen zijn dat in het voorliggende geval een zwaarwegend belang geschaad wordt als de geheimhoudingsplicht van [geïntimeerde sub 2] niet wordt doorbroken.
4.6 Dat [geïntimeerde sub 2] na het overlijden van [sr.] tegenover [jr.] zou hebben verklaard dat [sr.] ‘al jarenlang aan dementie leed’, is door [geïntimeerde sub 2] voorafgaand en tijdens deze procedure ontkend. Dat volgens [geïntimeerde sub 2] in zijn gesprek over [sr.] met [jr.] verwardheid en medicijngebruik ter sprake kwam, impliceert nog niet de juistheid van de stelling van [jr.] dat sprake is geweest van jarenlange dementie, terwijl ook in de overige gestelde en gebleken omstandigheden (waaronder de inhoud van de door [jr.] overgelegde verklaringen van de (voormalige) partner van [sr.] en de familie Jansen) hooguit aanknopingspunten te vinden zijn voor gevallen van vergeetachtigheid van [sr.], maar niet voor de juistheid van de stelling dat [sr.] ‘al jarenlang aan dementie leed’. Voorshands kan in dit geding dus niet worden aangenomen dat hetgeen [jr.] heeft verklaard omtrent de inhoud van zijn gesprek met [geïntimeerde sub 2], juist is. In dat verband is bovendien van belang dat de stellingen van [jr.] geen deugdelijke weerlegging bevatten van de stelling van Aveant c.s. dat [sr.] in staat was de voor zijn behandeling noodzakelijke afspraken zelf te maken. Daaruit is af te leiden dat [sr.] – in ieder geval in dit opzicht – door de zorginstelling waarin hij verbleef voor handelingsbekwaam werd gehouden.
4.7 De verdere argumenten die [jr.] heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van voldoende concrete aanwijzingen in de zin van r.o. 4.4 hiervoor, kunnen – voorshands oordelend – zijn vordering evenmin dragen. Dat [sr.] [leeftijd] oud was toen hij, kort voor zijn overlijden, het testament heeft ondertekend en dat hij daarbij de dochters van zijn buren als erfgenamen heeft aangewezen, zijn geen zodanig ongewone omstandigheden dat daaruit zonder meer zou kunnen worden afgeleid dat [sr.] handelingsonbekwaam was toen hij het testament ondertekende. Zowel de notaris als [geïntimeerde sub 2] hebben verklaard dat [sr.] tegen hen heeft gezegd dat de relatie met zijn (voormalige) partner Van Leeuwen was geëindigd. Dat Van Leeuwen en/of [jr.] – zonder daaraan een concrete onderbouwing te geven – op dit punt een andere mening zijn toegedaan, kan er in dit kort geding niet toe leiden dat voldoende aannemelijk is geworden dat [sr.] handelingsonbekwaam was toen hij het testament ondertekende.
4.8 Het voorgaande brengt mee dat op basis van de hiervoor besproken stellingen van [jr.] – ook als die worden beoordeeld in hun onderlinge samenhang en in samenhang met hetgeen [jr.] overigens heeft aangevoerd – in dit kort geding geen voldoende concrete aanwijzingen aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat een zwaarwegend belang geschaad wordt indien de geheimhouding van het medisch en verpleegkundig dossier van [sr.] wordt gehandhaafd. Dat geldt niet alleen ten aanzien van de primair gevorderde inzage door [jr.] zelf, maar ook ten aanzien van de subsidiair gevorderde inzage door een aan te wijzen deskundige. Reeds daaruit volgt dat die vorderingen moeten worden afgewezen en dat de grieven 4 tot en met 9 falen. LJN BV0470