Rb Limburg 190717 Ouders door zelfdoding overleden dochter willen inzage in medisch dossier; geen veronderstelde toestemming; opheffing beroepsgeheim betekent geen plicht tot inzageverlening
- Meer over dit onderwerp:
Rb Limburg 190717 Ouders door zelfdoding overleden dochter willen inzage in medisch dossier; geen veronderstelde toestemming; opheffing beroepsgeheim betekent geen plicht tot inzageverlening
2 De feiten
2.1.
Eisers zijn de ouders van [de dochter] , geboren op [geboortedag dochter] 1967 (hierna: de dochter).
2.2.
Met ggz biedt ambulante geestelijke gezondheidszorg in Noord- en Midden Limburg. Voor cliënten met ernstige psychische problemen biedt Met ggz onder meer een vorm van intensieve thuisbehandeling (Intensive Home Treatment, hierna: IHT).
2.3.
De dochter leed aan een depressie. De klachten zijn ontstaan in 2012. Sinds 19 december 2014 ontving de dochter behandeling en begeleiding vanuit Met ggz op grond van het IHT programma. Deze zorg was extramuraal. De dochter woonde zelfstandig.
2.4.
Op 7 januari 2015 heeft de dochter in depressieve toestand langs het spoor gewandeld. Dit heeft zij kort daarna aan haar vriend verteld, die daarop hierover heeft gebeld met Met ggz. Met ggz heeft op 8 januari de situatie van de dochter besproken, waarbij onder andere de mogelijkheid van een verplichte opname is overwogen. De behandelend psychiater heeft de situatie beoordeeld. Daarnaast is op dezelfde dag het oordeel gevraagd van een onafhankelijk psychiater, welk oordeel in ieder geval een wettelijk vereiste is voor een eventuele rechterlijke machtiging (voor een gedwongen opname) op grond van de Wet bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen. Zowel de behandelend psychiater als de onafhankelijke psychiater concludeerden - ieder voor zich en na afloop van zelfstandig onderzoek - dat een gedwongen opname niet noodzakelijk was. Bovendien werden voldoende waarborgen aanwezig geacht om de veiligheid van de dochter te waarborgen, waaronder de omstandigheid dat zij feitelijk onder toezicht van haar vriend stond.
2.5.
De dochter heeft zich op de avond van 9 januari 2015 met een smoes aan het toezicht van haar vriend onttrokken, is naar het spoor gegaan en heeft zich daar laten overrijden door de trein als gevolg waarvan zij is overleden.
2.6.
Eisers hebben daarna bij Met ggz hun twijfels geuit omtrent de vraag of Met ggz medisch adequaat heeft gehandeld. In dat verband hebben zij gevraagd te mogen beschikken over het medisch dossier van hun dochter. Met ggz heeft dit geweigerd.
2.7.
Bij leven heeft de dochter geen toestemming verleend voor inzage in haar medisch dossier. De dochter heeft aan haar behandelend psychiater bij Met ggz meermalen en uitdrukkelijk gezegd dat zij haar ouders niet bij haar behandeling wilde betrekken.
3 Het geschil
3.1.
Eisers vorderen samengevat - Met ggz te veroordelen om het medisch dossier van hun dochter (althans een kopie daarvan) aan eisers af te geven op straffe van een dwangsom.
3.2.
Met ggz voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Eisers vorderen afgifte door Met ggz van het medisch dossier van hun dochter en hebben daartoe aangevoerd dat zij twijfels hebben over de behandeling door Met ggz en de gang van zaken rond het overlijden van hun dochter. Eisers stellen dat hun dochter weliswaar bij leven geen toestemming heeft gegeven voor inzage in haar medisch dossier, maar dat na haar overlijden moet worden aangenomen dat zij geen bezwaar tegen levering van haar medische gegevens aan haar ouders zou hebben gehad. Eisers baseren deze stelling op de goede band tussen ouders en dochter. Daarbij verwijzen zij naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RBNNE: 2016: 265). Eisers leggen aan hun eis bovendien ten grondslag hun belang om de kosten van de uitvaart te kunnen claimen en de door hen ondervonden affectieschade.
4.2.
Met ggz heeft verschillende verweren aangevoerd. Met ggz voert in de eerste plaats aan dat afgifte van het medisch dossier wettelijk gezien niet mogelijk is, omdat de hulpverlener verplicht is het medisch dossier gedurende de bij wet bepaalde termijn te bewaren. Met ggz voert in de tweede plaats aan dat de dagvaarding nietig is - op grond van het bepaalde in artikel 111 juncto 120 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - omdat de dagvaarding niet de gronden van de eis bevat aangezien geen juridische grondslag voor het gevorderde is vermeld. Met ggz voert in de derde plaats aan dat het medisch beroepsgeheim aan afgifte in de weg staat. Daarmee beroept Met ggz zich op artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat - samengevat - bepaalt dat een hulpverlener ervoor dient te zorgen dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van het medisch dossier (als bedoeld in artikel 7:454 BW) worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Met ggz wijst daarbij op het met dit medisch beroepsgeheim gediende individueel belang, namelijk het bewaken van de privacy van de betreffende patiënt, alsmede het daarmee gediende algemeen belang, te weten onbelemmerde toegang van patiënten tot de gezondheidszorg. Daarnaast wijst Met ggz er op dat het medisch beroepsgeheim niet eindigt na de dood van de patiënt, omdat voorkomen moet worden dat patiënten geen hulp zouden zoeken of informatie zouden achterhouden uit vrees voor openbaarmaking van hun gegevens na de dood. Met ggz stelt dat geen plaats is voor het aannemen van veronderstelde toestemming van de dochter voor inzage, omdat daartoe onvoldoende concrete, eenduidige en consistente feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de eerstgenoemde twee verweren van Met ggz geen doel kunnen treffen. Het eerst aangevoerde verweer (afgifte is niet mogelijk vanwege de wettelijke bewaarplicht) kan geen doel treffen, omdat eisers ter comparitie hebben verduidelijkt dat het hen gaat om een kopie van het dossier. Het als tweede aangevoerde verweer (nietigheid dagvaarding) kan geen doel treffen, omdat niet gezegd kan worden dat de dagvaarding niet de gronden van de eis bevat als bedoeld in artikel 111 Rv. De strekking van dit artikel is dat in de dagvaarding een feitelijke onderbouwing moet worden gegeven voor het gevorderde. Dat is in dit geval gebeurd, zoals kort weergegeven onder rechtsoverweging 4.1. Dat volgens Met ggz een juridische onderbouwing ontbreekt maakt niet dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard, maar komt in wezen neer op de stelling dat sprake is van een ontoereikende grondslag van het gevorderde en dat is een verweer dat betrokken moet worden bij de inhoudelijke beoordeling, die hieronder wordt gegeven.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering niet door de aangevoerde grondslag kan worden gedragen en derhalve dient te worden afgewezen. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.
De vraag is of in dit geval toestemming van de dochter tot inzage in haar medisch dossier door haar ouders, kan worden aangenomen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is aanvaard de mogelijkheid om - in het geval een patiënt is overleden - onder uitzonderlijke omstandigheden aan te nemen dat deze geacht kan worden toestemming voor inzage te hebben gegeven (hierna: veronderstelde toestemming) en aldus afstand van een beroep op privacy te hebben gedaan (HR 21 oktober 2008, NJ 2008/630). De rechtbank merkt terzijde op dat de in die zaak spelende strafrechtelijke context uiteraard fundamenteel verschilt van de onderhavige. Niettemin kan van de in genoemd arrest vermelde mogelijkheid worden uitgegaan bij de verdere beoordeling, ofschoon dat hier niet kan leiden tot het door eisers gewenste resultaat.
De rechtbank is namelijk van oordeel dat veronderstelde toestemming in dit geval niet mag worden aangenomen. De redenen voor dat oordeel zijn de volgende. De dochter heeft in de fase dat zij bij Met ggz onder behandeling was meermalen en uitdrukkelijk aan haar behandelend psychiater te kennen gegeven dat zij niet wilde dat haar ouders bij haar behandeling betrokken zouden worden. De rechtbank is van oordeel dat onder behandeling ook dient te worden begrepen de dossiervoering. Anders gezegd: uitgangspunt is dat de wens van de dochter haar ouders niet bij de behandeling te betrekken impliceert dat hen ook geen inzage in het dossier mag worden gegeven.
Aangenomen moet dus worden dat de dochter bij leven niet alleen geen toestemming voor inzage heeft gegeven maar inzage zelfs uitdrukkelijk heeft verboden.
Eisers hebben gesteld dat moet worden aangenomen dat hun dochter toestemming voor inzage in haar medisch dossier zou hebben willen geven voor de nu bestaande situatie na haar overlijden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de bij leven meermalen en uitdrukkelijk geuite wens om haar ouders niet bij haar behandeling te betrekken tenminste een zwaarwegende contra-indicatie is voor die veronderstelde toestemming. Gesteld noch gebleken zijn de beweegredenen voor de genoemde wilsuiting en daarmee is onbekend of dit beweegredenen zijn die na overlijden niet meer relevant of geldig zouden zijn. Die onbekendheid maakt dat - gegeven de hoofdregel dat zowel het recht op privacy als het beroepsgeheim ook gelden na de dood van de patiënt - in beginsel moet worden aangenomen dat die beweegredenen nog steeds geldingskracht hebben. Voor veronderstelde toestemming zijn bovendien door eisers geen dragende feiten en omstandigheden aangevoerd, anders dan de goede band tussen ouders en dochter. Echter, ook uitgaande van die goede band, kan daaruit niet zonder meer een veronderstelde toestemming volgen. Een goede band tussen een patiënt en haar naasten kan immers een reden zijn voor zowel het geven als het niet geven van toestemming. Een algemene vuistregel is daarbij onmogelijk te geven. Wie kan in het hoofd van de ander kijken? In dit geval is in de ziektegeschiedenis van de dochter een fase geweest waarin sprake was van betrokkenheid van de ouders bij de behandeling. Haar moeder is in ieder geval eenmaal aanwezig geweest bij een gesprek van de dochter met een behandelend psychiater. Echter, vaststaat dat in de behandelingsfase direct voorafgaande aan haar overlijden op herhaaldelijk en uitdrukkelijk verzoek van de dochter juist geen betrokkenheid van de ouders bij de behandeling is geweest. Dat verloop van de betrokkenheid van de ouders bij haar behandeling wijst naar het oordeel van de rechtbank juist niet op de door eisers voorgestane veronderstelde toestemming.
Kortom: de door eisers voorgestane toestemming kan niet op basis van de aangevoerde en vaststaande feiten en omstandigheden worden aangenomen. Dat klemt temeer nu aan het aannemen van een dergelijke toestemming achteraf hoge eisen moeten worden gesteld vanwege het recht op privacy van de betrokken patiënt en vanwege de algemene belangen die zijn betrokken bij het medisch beroepsgeheim. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen Met ggz over dit medisch beroepsgeheim heeft aangevoerd. De rechtbank merkt verder uitdrukkelijk op dat de omstandigheid, dat de ouders bij gebreke aan inzage in het medisch dossier met voor hen pijnlijke en moeilijke vragen blijven zitten, niet tot een ander oordeel mag leiden, omdat het honoreren van hun (menselijkerwijs zeer begrijpelijke) wens dan zou kunnen leiden tot onzekerheid bij patiënten die nu en in de toekomst een medische behandeling nodig hebben, waardoor situaties zouden kunnen ontstaan die een goede zorg in de weg staan.
4.5.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook indien veronderstelde toestemming in dit geval zou moeten worden aangenomen, daaruit nog niet zonder meer kan volgen dat het gevorderde zou moeten worden toegewezen. Het rechtsgevolg van toestemming is immers de ontheffing van de behandelaar van de geheimhoudingsplicht; een rechtsgevolg van toestemming is niet dat een spreekplicht of afgifteplicht voor de behandelaar ontstaat en evenmin dat derden - waartoe in deze context juridisch ook de ouders van een patiënt behoren - een recht op inzage verwerven. In het algemeen is uitgangspunt dat ouders in beginsel geen zelfstandig jegens de behandelaar in te roepen recht op inzage in het medisch dossier van hun meerderjarig kind hebben. Dat betekent dat ook als de dochter toestemming tot inzage door haar ouders in haar dossier zou hebben gegeven, daaruit nog niet zonder meer een rechtsplicht voor Met ggz volgt om de ouders daadwerkelijk inzage in het medisch dossier te geven. Anders gezegd: omdat het (juridisch) mag, moet het (juridisch) nog niet. In die zin is het (al onder rechtsoverweging 4.3 aangehaalde) verweer van Met ggz juist, dat hier niet is gebleken van een toereikende rechtsgrond voor het gevorderde. Dat betekent dat ook als veronderstelde toestemming zou moeten worden aangenomen, de rechtbank het gevorderde niet zou kunnen toewijzen bij gebreke van een aanwijsbare rechtsplicht van Met ggz tot afgifte aan eisers als bedoeld in artikel 3:296 BW. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de door eisers aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland in die zin niet direct op het onderhavige geval kan worden betrokken daar die uitspraak betrekking heeft op een vordering die expliciet was gebaseerd op artikel 843a Rv, hetgeen een wezenlijk andere grondslag is dan de (hierboven onder rechtsoverweging 4.1 vermelde) grondslag die eisers aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd.
4.6.
Reeds doordat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat er geen plaats is voor het aannemen van een veronderstelde toestemming tot inzage van de dochter, is de grondslag aan het gevorderde komen te ontvallen. De vordering zal derhalve worden afgewezen. Hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht kan als niet langer ter zake doende verder buiten beschouwing blijven. ECLI:NL:RBLIM:2017:6887