RBDHA 231024 vader heeft geen recht op afschrift medisch dossier na suïcide zoon in Justitieel Complex; wel mogelijkheid voorleggen dossier aan onafhankelijk arts
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 231024 vader heeft geen recht op afschrift medisch dossier na suïcide zoon in Justitieel Complex; wel mogelijkheid voorleggen dossier aan onafhankelijk arts
zie ook: https://rechtindezorg.nl/2024/11/13/inzage-van-het-medisch-dossier-door-nabestaanden/
2De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is de vader van de op [geboortedag] 1999 geboren [de zoon] (hierna: ‘ [de zoon] ’). [de zoon] heeft vanaf januari 2021 onder behandeling gestaan van meerdere instanties voor geestelijke gezondheidszorg. Zowel in februari als in maart 2021 heeft [de zoon] een suïcidepoging gedaan.
2.2.
Op 9 mei 2023 is [de zoon] door de politie te Den Haag aangehouden op verdenking van brandstichting. Na zijn aanhouding is [de zoon] in een (anti)-scheurpak in een observatiecel geplaatst en zijn aan hem alle beperkingen opgelegd in de zin van artikel 62 lid 2 Sv (AB-status).
2.3.
De rechter-commissaris in strafzaken van deze rechtbank heeft op 12 mei 2023 een bevel verleend tot bewaring van [de zoon] voor een termijn van veertien dagen.
2.4.
Op vrijdagavond 12 mei 2023 is [de zoon] naar aanleiding van door hem ten overstaan van de politie gedane suïcidale uitlatingen overgeplaatst naar het Penitentiair Psychisch Centrum (PPC) van het Justitieel Complex Zaanstad (JCZ). Na binnenkomst heeft diezelfde avond een medische intake plaatsgevonden door een verpleegkundig zorg- en behandel inrichtingswerker (ZBIW’er). Tijdens die intake is naar voren gekomen dat [de zoon] in 2021 tweemaal een suïcidepoging had gedaan en dat hij depressieve periodes met automutilatie heeft gekend. Diezelfde avond heeft [de zoon] ook een gesprek gehad met een arts-assistent in opleiding tot psychiater, een justitieel verpleegkundige en twee ZBIW’ers. [de zoon] heeft tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat hij geen suïcidale gedachten meer had. De arts-assistent heeft na het afnemen van een zogenaamd CASE-interview geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor acute suïcidaliteit, psychose, depressie of angststoornis. Na overleg met de psychiater is [de zoon] vervolgens onder het verstrekken van medicatie en teruggave van zijn eigen kleding geplaatst in een reguliere cel zonder extra toezichtmaatregelen of extra controle.
2.5.
Op zaterdag 13 mei 2023 heeft [de zoon] een gesprek gehad met een psychiater. De psychiater heeft op basis van dit gesprek geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor acute suïcidaliteit. Daarnaast heeft [de zoon] die dag contact gehad met meerdere ZBIW’ers en zijn advocaat, zulks met name over de aan hem opgelegde beperkingen. Zijn advocaat had namelijk te kennen gegeven dat de beperkingen inmiddels zouden zijn opgeheven. Toen bleek dat die dag geen duidelijkheid over het al dan niet bestaan van de beperkingen kon worden verkregen, heeft het JCZ deze gehandhaafd. Achteraf is gebleken dat alle beperkingen op dat moment reeds waren opgeheven.
2.6.
Op zondag 14 mei 2023 heeft [de zoon] contact gehad met meerdere ZBIW’ers, onder andere tijdens twee recreatiemomenten. Het laatste contact met een ZBIW’er heeft die dag plaatsgevonden om 22:12 uur, toen [de zoon] via het luikje van cel zijn medicatie is aangereikt.
2.7.
Op maandag 15 mei 2023 omstreeks 08:00 uur heeft een ZBIW’er [de zoon] levenloos aangetroffen in zijn cel. [de zoon] bleek zich met een koord van de capuchon van zijn trui in de doucheruimte van zijn cel te hebben verhangen. In zijn cel is een afscheidsbrief gevonden.
2.8.
De directie van het JCZ heeft het overlijden van [de zoon] diezelfde dag als calamiteit gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Daarnaast heeft de directie van het JCZ het overlijden van [de zoon] gemeld bij de Calamiteitenonderzoekscommissie (CALOC), zulks met het verzoek een onderzoek in te stellen.
2.9.
De CALOC heeft haar bevindingen neergelegd in een onderzoeksrapport van 7 september 2023. Het betreft een vertrouwelijk rapport, waarvan geen afschrift aan de nabestaanden van [de zoon] is verstrekt en dat evenmin als productie in deze kortgedingprocedure is ingebracht. De nabestaanden van [de zoon] en hun advocaten hebben tijdens een gesprek op 5 februari 2024 met de plaatsvervangend directeur van het JCZ, het afdelingshoofd, de psychiater en de psycholoog wel inzage gehad in het onderzoeksrapport van de CALOC. Zij zijn dus evenals de Staat bekend met de conclusies en aanbevelingen van de CALOC. De CALOC concludeert in haar rapport dat de in het JCZ aan [de zoon] verleende zorg kwalitatief voldeed en dat er om die reden geen aanleiding is voor verdiepend onderzoek. Meer in het bijzonder concludeert de CALOC op basis van een door haar uitgevoerde zogenoemde barrièreanalyse, dat het JCZ [de zoon] gedurende de korte periode dat hij was gedetineerd zo volledig als redelijkerwijs mogelijk was in beeld heeft gebracht. Het suïciderisico is volgens de CALOC meerdere keren methodisch ingeschat en weloverwogen als niet verhoogd aangemerkt en daarop is navolgbaar beleid bepaald.
2.10.
De directie van het JCZ heeft het rapport van de CALOC, vergezeld van een door haar opgesteld verbeterplan, op 12 september 2023 aan de IGJ gezonden. De IGJ heeft bij brief van 28 september 2023 aan de directie van het JCZ bericht dat zij haar onderzoek heeft gesloten, omdat – kort gezegd – het CALOC-onderzoek op een juiste wijze is uitgevoerd en zowel het rapport van de CALOC als het bijgevoegde verbeterplan aan de daaraan te stellen eisen voldoen.
2.11.
De advocaat van [eiser] heeft de directie van het JCZ bij brief van 14 maart 2024 onder meer verzocht om inzage in/afschrift van het medisch dossier van [de zoon] . De directie van het JCZ heeft bij brief van 24 april 2024 aan de advocaat van [eiser] bericht dat dit verzoek niet wordt ingewilligd. Aan die weigering legt de directie van het JCZ ten grondslag dat [de zoon] bij leven geen toestemming voor het verstrekken van inzage in of afschrift van zijn medisch dossier aan [eiser] heeft gegeven en niet is gebleken dat [eiser] een zwaarwegend belang bij zijn verzoek heeft.
3Het geschil
3.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis ter zitting – zakelijk weergegeven – de Staat op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis een afschrift van het volledige door (het medisch behandelteam van) het JCZ opgestelde medisch dossier van [de zoon] te verstrekken, zulks met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de Staat op grond van het bepaalde in artikel 7:458a, lid 1 sub b en c, BW gehouden is om het gevorderde afschrift aan hem te verstrekken. Meer in het bijzonder stelt [eiser] dat het overlijden van [de zoon] hem als incident in de zin van artikel 10 lid 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is medegedeeld. Daarnaast stelt [eiser] dat hij een zwaarwegend belang heeft bij het gevorderde afschrift, omdat hij vermoedt dat er door het JCZ fouten zijn gemaakt in het kader van de medische behandeling van [de zoon] . [eiser] stelt dat hij, als het medisch dossier daartoe aanleiding geeft, een civiele aansprakelijkheidsprocedure tegen de Staat zal starten en een klacht zal indienen bij het Landelijk Meldpunt Zorg. [eiser] stelt voorts dat hij als gevolg van het overlijden van [de zoon] kampt met ernstige psychische klachten en dat zijn behandelaars van mening zijn dat kennisneming van het medisch dossier van [de zoon] hem verder kan helpen in zijn rouwverwerkingsproces.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4De beoordeling van het geschil
4.1.
Beoordeeld moet in deze procedure worden of de Staat aan [eiser] een afschrift dient te verstrekken van het door (het medisch behandelteam van) het JCZ opgestelde medisch dossier van [de zoon] .
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het overlijden van [de zoon] een uiterst verdrietige gebeurtenis is, die vanzelfsprekend nog altijd een grote weerslag heeft op [eiser] en de overige nabestaanden van [de zoon] . Vanuit menselijk oogpunt valt dan ook alleszins te begrijpen dat de nabestaanden van [de zoon] onder meer met het oog op hun rouwverwerking kennis willen nemen van alle beschikbare informatie over de periode dat [de zoon] in het JCZ was gedetineerd. Dit laat echter onverlet dat de vordering van [eiser] tot afgifte van het medisch dossier langs een juridische lat dient te worden gelegd. Zoals hierna zal blijken dient de voorzieningenrechter te beoordelen of aan een aantal specifiek door de wetgever beschreven voorwaarden voor kennisneming van het medisch dossier is voldaan. In het kader van die beoordeling is geen rol weggelegd voor de hiervoor beschreven uiterst invoelbare emotionele belangen van de nabestaanden van [de zoon] .
4.3.
De vordering van [eiser] dient aan de hand van het volgende toetsingskader te worden beoordeeld. Op 1 januari 2020 zijn de artikelen 7:458a en 7:458b BW in werking getreden. Met deze artikelen heeft de wetgever voorzien in een nieuwe eenduidige regeling op grond waarvan nabestaanden en een ieder met een zwaarwegend belang – bij wijze van uitzondering op de krachtens artikel 7:457 BW op de hulpverlener rustende geheimhoudingsplicht – in een aantal specifiek beschreven situaties aanspraak kunnen/kan maken op inzage in of afschrift van het medisch dossier van een overledene. Ook na deze wetswijziging is de hoofdregel dat gegevens uit een medisch dossier van een overledene onder het medisch beroepsgeheim van de hulpverlener vallen. Hiermee worden niet alleen de gezondheids- en privacybelangen van individuele patiënten gewaarborgd maar dit is ook van belang voor de vrije toegang tot gezondheidszorg voor een ieder. Iedere patiënt moet er immers op kunnen vertrouwen dat de informatie die hij met een hulpverlener deelt ook na zijn dood vertrouwelijk blijft. Hieraan zou afbreuk worden gedaan indien een medisch dossier van een overledene zonder meer toegankelijk zou zijn voor zijn nabestaanden of derden. Het eerste lid van artikel 7:458a BW bepaalt dat een hulpverlener in een drietal gevallen gehouden is inzage in of afschrift te verstrekken van gegevens uit het dossier van een overleden patiënt. Het eerste geval betreft de in artikel 7:458a lid 1 sub a BW geregelde situatie, waarin de overledene bij leven toestemming heeft gegeven voor het delen van de gegevens met een specifieke nabestaande. Deze toestemming van de overledene dient schriftelijk of elektronisch te zijn vastgelegd. Gegevens kunnen op grond van artikel 7:458a lid 1 sub b BW – voor zover thans van belang – ook worden verstrekt aan een nabestaande als bedoeld in artikel 1 van de Wkkgz, indien die nabestaande een mededeling over een incident op grond van artikel 10 lid 3 Wkkgz heeft gekregen. De derde groep aan wie desgevraagd inzage of afschrift verstrekt kan worden omvat een ieder die een zwaarwegend belang heeft en aannemelijk maakt dat dit belang mogelijk wordt geschaad en dat inzage in of afschrift van gegevens uit het medisch dossier noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang.
4.4.
Niet ter discussie staat dat [de zoon] bij leven niet op de door artikel 7:458a lid 1 sub a BW voorgeschreven wijze toestemming heeft gegeven om gegevens uit zijn medisch dossier met [eiser] te delen. Dit betekent dat het medisch beroepsgeheim van het medisch behandelteam van het JCZ dus niet op die grond kan worden doorbroken. De enkele omstandigheid dat – zoals [eiser] stelt – de huisarts van [de zoon] om hem moverende redenen het door hem opgestelde medisch dossier van [de zoon] wel met [eiser] heeft gedeeld, kan ter zake niet tot een ander oordeel leiden. Het gaat hier immers om een op persoonlijke titel genomen beslissing van de huisarts en die beslissing ontslaat het medisch behandelteam van het JCZ niet van haar wettelijke plicht om bij gebreke van gebleken toestemming van [de zoon] het medisch beroepsgeheim te laten prevaleren. Voor zover [eiser] stelt dat uit het delen van het medisch dossier door de huisarts blijkt van veronderstelde toestemming van [de zoon] , geldt dat veronderstelde toestemming sinds de wetswijziging van 1 januari 2020 geen grond meer kan opleveren voor de verstrekking van inzage in of afschrift van een medisch dossier aan een nabestaande.
4.5.
Vervolgens is de vraag of [eiser] , een nabestaande in de zin van artikel 1 Wkkgz, een mededeling over een incident op grond van artikel 10 lid 3 Wkkgz heeft gekregen en dientengevolge het medisch beroepsgeheim op grond van artikel 7:458a lid 1 sub b BW kan worden doorbroken. Die vraag dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend te worden beantwoord. In artikel 10 lid 3 Wkkgz is – voor zover thans van belang – bepaald dat een zorgaanbieder aan een cliënt, alsmede een vertegenwoordiger van de cliënt dan wel een nabestaande van de overleden cliënt, onverwijld mededeling doet van de aard en toedracht van incidenten bij de zorgverlening aan de cliënt, die voor de cliënt merkbare gevolgen hebben of kunnen hebben. In artikel 1 lid 1 Wkkgz is een incident gedefinieerd als een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg, en heeft geleid, had kunnen leiden of zou kunnen leiden tot schade bij de cliënt. Het JCZ en meer in het bijzonder het medisch behandelteam van [de zoon] heeft geen mededeling van een incident in de hiervoor bedoelde zin aan [eiser] gedaan. [eiser] wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de kennisgeving bij zijn woning door twee agenten van het overlijden van [de zoon] als een mededeling over een zodanig incident dient te worden aangemerkt. Weliswaar is juist dat een mededeling als bedoeld in artikel 1 Wkkgz vormvrij kan geschieden, maar daarmee staat niet vast dat de enkele mededeling van de politie als zodanig moet worden begrepen. In de stelling van [eiser] ligt de veronderstelling besloten dat een suïcide van een cliënt per definitie als een incident in de zin van de Wkkgz moet worden gekwalificeerd. Die veronderstelling is onjuist, aangezien het moet gaan om een gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van de verleende zorg. Een suïcide kán dus een incident zijn, maar alleen wanneer de kwaliteit van de verleende zorg daarbij in het geding is. Een suïcide heeft wel altijd te gelden als een calamiteit, die een zorgverlener op grond van de Wkkgz bij de IGJ dient te melden. Een als calamiteit bij de IGJ gemelde suïcide is daarmee dus niet automatisch ook een incident in de zin van artikel 1 lid 1 Wkkgz. Door het JCZ en meer in het bijzonder het medisch behandelteam van [de zoon] is aan [eiser] geen mededeling gedaan van een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de aan [de zoon] verleende zorg. Dit erkent [eiser] in feite ook in randnummer 61 van zijn dagvaarding, nu daarin met zoveel woorden staat vermeld dat de familie [eiser] geen formele mededeling in de zin van artikel 10 Wkkgz heeft gekregen. Door [eiser] is niet gesteld en evenmin is anderszins gebleken dat door de desbetreffende twee agenten enig verband is gelegd tussen het overlijden van [de zoon] en de kwaliteit van de in het JCZ aan hem verleende zorg. Evenmin is door [eiser] aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek op 5 februari 2024, dat op verzoek van [eiser] is belegd om bij de nabestaanden van [de zoon] levende vragen rond het overlijden te beantwoorden, door de directie van het JCZ of de aanwezige medisch behandelaren van [de zoon] enige mededeling is gedaan waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de kwaliteit van de zorgverlening in het geding is geweest. Integendeel, het JCZ stelt zich juist op het standpunt dat de kwaliteit van de aan [de zoon] verleende zorg heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen.
4.6.
Daarmee resteert de vraag of [eiser] een zwaarwegend belang heeft en dientengevolge op de voet van artikel 7:458a lid 1 sub c BW aanspraak kan maken op een afschrift van het medisch dossier van [de zoon] . Van een zwaarwegend belang kan blijkens de wetsgeschiedenis sprake zijn in het geval van een vermoeden van een medische fout. Zuiver emotionele belangen, zoals het belang bij inzage in een medisch dossier in verband met rouwverwerking, leveren geen zwaarwegend belang op in de zin van voormelde bepaling. [eiser] stelt dat sprake is van een vermoeden van een medische fout. De voorzieningenrechter moet dus beoordelen of [eiser] zijn gestelde vermoeden van een medische fout voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vraag wanneer een gesteld vermoeden voldoende aannemelijk is gemaakt, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] het bestaan van een vermoeden van een medische fout onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe is van belang dat de CALOC het overlijden van [de zoon] heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat de kwaliteit van de aan [de zoon] verleende zorg voldeed. De IGJ heeft op haar beurt geconcludeerd dat het onderzoek en het rapport van de CALOC voldoen aan de daaraan te stellen eisen en heeft vervolgens haar onderzoek gesloten. Door [eiser] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de CALOC en de IGJ. De CALOC heeft in het kader van haar onderzoek de beschikking gehad over alle beschikbare relevante documenten, waaronder het medisch dossier van [de zoon] . Ook heeft de CALOC gesprekken gevoerd met de betrokken medewerkers van het JCZ. In het kader van haar onderzoek heeft de CALOC ook een zogenoemde barrièreanalyse verricht, waarbij is beoordeeld of de barrières, die zijn opgeworpen om risico’s te verminderen, al dan niet hebben gewerkt. De CALOC concludeert dat in het geval van [de zoon] twee barrières hebben gefaald. Volgens de CALOC heeft het inrichtingspersoneel na het overlijden van [de zoon] niet gehandeld conform de daarvoor geldende richtlijnen en protocollen. Dit heeft echter volgens de CALOC geen invloed gehad op het overlijden zelf omdat [de zoon] op dat moment al was overleden. De tweede barrière die volgens de CALOC heeft gefaald is het in kaart brengen van de volledige problematiek van [de zoon] . Hoewel diagnostisering van de volledige problematiek van [de zoon] mogelijk tot andere interventies had kunnen leiden, was het naar het oordeel van de CALOC, gelet op de korte verblijfsduur van [de zoon] in het JCZ, niet reëel om te verlangen dat de volledige problematiek van [de zoon] ten tijde van zijn overlijden al volledig in kaart was gebracht. De CALOC constateert dat het medisch behandelteam van het JCZ de problematiek van [de zoon] zoveel als redelijkerwijs in het daarvoor beschikbare korte tijdsbestek mogelijk was in kaart heeft gebracht. Daarbij is volgens de CALOC het risico op suïcide meerdere keren zowel door individuele zorgprofessionals als multidisciplinair methodisch (onder meer aan de hand van het daarvoor bedoelde CASE-interview) ingeschat als niet verhoogd en is daarop navolgbaar beleid bepaald.
4.7.
[eiser] stelt daartegenover dat het onderzoek door de CALOC niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt. Die stelling wordt gepasseerd. De Staat heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de CALOC een vaste commissie is, bestaande uit niet binnen het JCZ werkzame personen met een zorgachtergrond. Daarmee mag er vanuit worden gegaan dat de CALOC in staat is om op onbevooroordeelde wijze te beoordelen of verleende zorg aan de daaraan te stellen kwalitatieve eisen voldoet. [eiser] stelt daarnaast dat de suïcidaliteit van [de zoon] door het (medisch behandelteam van het) JCZ evident verkeerd is ingeschat en verwijst daartoe naar de voorgeschiedenis. Voor de juistheid van die stelling kan echter onvoldoende steun in de feiten worden gevonden. [de zoon] heeft weliswaar in het verleden (twee jaar voordien) tweemaal een suïcidepoging ondernomen en na zijn aanhouding op het politiebureau suïcidale uitlatingen gedaan, maar tegelijkertijd staat vast dat hij dergelijke uitlatingen in het JCZ niet heeft gedaan. Integendeel, [de zoon] heeft in het JCZ juist meermaals expliciet aan zijn behandelaars, die met zijn voorgeschiedenis van suïcide(uitlatingen) bekend waren, te kennen gegeven dat hij geen suïcidale gedachten meer had. Er is voorshands geen enkele reden om te twijfelen aan de kennis en kunde van het medisch behandelteam dat – zoals de CALOC heeft geconstateerd – het suïciderisico op basis van alle beschikbare informatie meermaals methodisch, door het afnemen van een daartoe bedoelde test, heeft ingeschat. Dat daarbij indicatoren van suïcidedreiging over het hoofd zijn gezien of anderszins onjuist of onvolledig door het medisch behandelteam van [de zoon] is gehandeld, is niet aannemelijk geworden. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat onder ogen moet worden gezien dat suïcide in detentie niet in alle gevallen kan worden voorkomen. Met andere woorden: suïcide in detentie rechtvaardigt als zodanig niet reeds de conclusie dat sprake is geweest van ontoereikende medische zorg. De enkele niet onderbouwde stelling van [eiser] dat vanwege het aantal zelfdodingen in het PPC zonder meer moet worden aangenomen dat het PPC van het JCZ zou kampen met structurele problemen, die mogelijk (mede) debet zijn geweest aan het overlijden wordt in dat verband gepasseerd. Nu er blijkens het voorgaande vanuit moet worden gegaan dat het medisch behandelteam op goede gronden tot de conclusie heeft kunnen komen dat bij [de zoon] van een acuut suïciderisico geen sprake was, bestond er destijds geen aanleiding voor het treffen van de door [eiser] verlangde voorzorgsmaatregelen, zoals het wederom plaatsen van [de zoon] in een observatiecel en/of het wederom afnemen van zijn kleding. De Staat stelt terecht dat dergelijke maatregelen vanwege hun ingrijpende karakter en mogelijk negatief effect op de gemoedstoestand van een gedetineerde alleen mogen worden ingezet als daarvoor aantoonbaar een noodzaak bestaat.
4.8.
[eiser] heeft verder nog gesteld dat voor hem onduidelijk is of [de zoon] behalve de hem voorgeschreven oxazepam en temazepam in het JCZ ook de hem voorgeschreven antidepressiva heeft gekregen. De Staat stelt onder verwijzing naar het CALOC-rapport, waarin volgens hem staat te lezen dat alle voorgeschreven medicatie is gecontinueerd, dat [de zoon] in het JCZ ook zijn antidepressiva aangeboden heeft gekregen. Er is op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat [de zoon] in weerwil van de conclusie van de CALOC in het JCZ niet alle voorgeschreven medicatie heeft ontvangen. De Staat heeft [eiser] ter zitting overigens toegezegd dat hij bij concrete vragen over de medicatie van [de zoon] in detentie contact kan opnemen met de behandelcoördinator van het JCZ en dat daarmee welwillend zal worden omgegaan. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat die toezegging gestand zal worden gedaan op het moment dat [eiser] zich met dergelijke concrete vragen bij de behandelcoördinator meldt.
4.9.
Voor zover [eiser] zich in het kader van de onderbouwing van de door hem gestelde medische fout beroept op het feit dat [de zoon] in het JCZ – naar achteraf is gebleken – ten onrechte in alle beperkingen is gehouden, geldt dat die beslissing van het JCZ, wat hier verder ook van zij, niet kan worden aangemerkt als een medische fout. Daarmee is die beslissing niet relevant in het kader van de vraag of het medisch beroepsgeheim vanwege een zwaarwegend belang kan worden doorbroken.
4.10.
Uit al het voorgaande volgt dat geen van de gronden van artikel 7:458a BW voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim in dit geval van toepassing is. De slotsom is dan ook dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter wijst [eiser] ten overvloede nogmaals op de mogelijkheid om op de voet van artikel 7:458b BW een onafhankelijke arts aan te wijzen en die arts aan de hand van het medisch dossier van [de zoon] te laten beoordelen of het JCZ terecht heeft geweigerd om een afschrift van dat medisch dossier aan hem te verstrekken. De Staat heeft ter zitting toegezegd dat hij in voorkomend geval zijn medewerking hieraan zal verlenen. ECLI:NL:RBDHA:2024:16985