RBNNE 171120 Verzoek voorlopig deskundigenonderzoek naar vaderschap, aan de hand van weefsel van overledene, afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBNNE 171120 Verzoek voorlopig deskundigenonderzoek naar vaderschap, aan de hand van weefsel van overledene, afgewezen
De feiten
Bij de beoordeling van het verzoek kan de rechter uitgaan van de volgende feiten.
De vrouw is geboren uit het huwelijk van haar moeder en [naam 4] . Omdat de vrouw uit dat huwelijk is geboren, is [naam 4] haar juridische vader geworden.
De vrouw meent dat [naam 3] haar biologische vader is. Dit vermoeden vindt zijn oorsprong in onder andere een gesprek dat de vrouw stelt te hebben gevoerd met haar tante (m.z.) op 22 december 2019.
Uit dat gesprek maakt de vrouw op dat haar moeder aan haar tante heeft verteld zij in verwachting was van [naam 3] en niet van [naam 4] , met wie zij zou gaan trouwen.
[naam 3] is op 10 juli 2002 overleden, als enige erfgename achterlatend de vrouw met wie hij ten tijde van zijn overlijden was gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
Erflaatster heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. In haar testament heeft erflaatster een erfstelling opgenomen en een executeur benoemd. De executeur en de erfgenaam hebben hun benoeming tot executeur en erfgenaam aanvaard.
De beoordeling
Waar gaat het om in deze zaak?
Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechter een voorlopig deskundigenonderzoek moet gelasten. Dat voorlopig deskundigenonderzoek betreft een DNA-onderzoek dat ertoe strekt het biologische vaderschap van de vooroverleden echtgenoot van erflaatster vast te stellen.
De vrouw meent dat aan hem een grote vaderschapswaarschijnlijkheid toekomt en zij wil met de bevestigende uitkomst van het DNA-onderzoek het door het huwelijk ontstane vaderschap van de man met wie haar moeder gehuwd was, ontkennen. Daarna wil de vrouw dan gerechtelijk het vaderschap laten vaststellen. De vrouw wil bij een bevestigende uitkomst van het DNA-onderzoek bovendien aanspraak maken op wat haar dan toekomt uit de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot van de erflaatster.
De vrouw wijst als verweerders aan in deze procedure de executeur en de erfgenaam. Daarvoor is redengevend dat zij meent dat in ieder geval één van hen kan beschikken over weefsel van de vooroverleden echtgenoot van erflaatster. Dat weefsel is op grond van de behandelovereenkomst tussen een ziekenhuis en de vooroverleden echtgenoot afgenomen en wordt door het ziekenhuis nog steeds bewaard. De vrouw wil dat dit weefsel wordt vrijgegeven voor het door haar gewilde DNA-onderzoek.
Wat staat er in relevante wetsbepalingen en wat blijkt uit relevante rechtspraak?
Op grond van artikel 1:200 lid 1 BW kan het vaderschap dat is ontstaan door huwelijk ingevolge het bepaalde in artikel 1:199 sub a BW, worden ontkend door het kind, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is.
Op grond van artikel 1:200 lid 6 BW dient het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door het kind bij de rechtbank te worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is.
Artikel 202 Rv regelt wanneer een verzoek kan worden gedaan tot het gelasten van (onder meer) een voorlopig deskundigenonderzoek.
Hoewel uit de door de wetgever in dat artikel gekozen bewoordingen zou kunnen worden afgeleid dat het voorlopig deskundigenonderzoek kan worden bevolen, blijkt uit rechtspraak die zich over de toepassing van dit artikel heeft gevormd, dat aan de rechter geen discretionaire bevoegdheid toekomt.
Uit die rechtspraak blijkt dat de rechter in beginsel het verzochte onderzoek moet gelasten, als het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en het feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden.
In beginsel, omdat ook als aan die eisen voldoende is voldaan, het verzoek toch kan worden afgewezen. Dat is het geval als het verzoek in strijd is met een goede procesorde, in die zin dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen misbruik wordt gemaakt.
Van dat laatste is onder meer sprake als de vrouw wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten, of als het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. HR 19 december 2003, ELCI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004/584; Wustenhoff/Gebuis en HR 11 februari 2005, ELCI:NL:HR:2005:6809, NJ 2005/442; Frog/Floriade).
Een verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek kan bovendien afstuiten op de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
Wat vindt de rechter van het verzoek?
Bij de beoordeling stelt de rechter voorop dat deze procedure er niet toe strekt om tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap te komen. Deze procedure strekt ertoe bewijs te vergaren voorafgaand aan die procedure, door middel van een voorlopig deskundigenonderzoek dat de rechter op de voet van art. 202 Rv kan gelasten.
De rechter zal hierna ingaan op de vraag of het verzoek betrekking heeft op feiten die met het DNA-onderzoek kunnen worden bewezen en gelet op het gevoerde verweer, of het verzoek ook dan moet worden afgewezen.
De rechter vindt dat hij het verzochte onderzoek niet kan gelasten, omdat het verzoek niet voldoende concreet is onderbouwd. Het voorlopig deskundigenonderzoek kan op zichzelf genomen ook niet leiden tot het bewijs van feiten die tot de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kunnen leiden, het kan enkel aan het te leveren bewijs bijdragen. Hij vindt ook dat het belang dat wordt gediend met het voorlopig deskundigenonderzoek, afgezet tegen het belang van de executeur, onvoldoende zwaarwegend. De rechter komt tot zijn oordeel op grond van de volgende overwegingen.
Het verzoek is onvoldoende concreet onderbouwd, omdat niet of in ieder geval onvoldoende feiten zijn gesteld waaruit kan worden afgeleid dat weefsel van de vooroverleden echtgenoot beschikbaar kan komen voor het verwantschapsonderzoek.
Het is voor de rechter onduidelijk op grond van welke rechtsverhouding het weefsel door een ziekenhuis onder zich wordt gehouden en of die rechtsverhouding het mogelijk maakt om het weefsel vrij te geven voor het door de vrouw beoogde doel. Als dat weefsel is afgenomen op grond van een behandelovereenkomst met de vooroverleden echtgenoot is zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet begrijpelijk waarom het ziekenhuis dat weefsel aan een derde kan afstaan voor welk onderzoek dan ook. De executeur noch de erfgenaam kunnen daarvoor in ieder geval toestemming geven.
Dat zou alleen anders zijn als dat weefstel een goed is in de zin van artikel 3:1 BW dat uiteindelijk in de nalatenschap van erflaatster is gevallen of, wellicht, als het weefsel zich feitelijk in de macht van de executeur bevindt. In dat geval kan de executeur daarover beschikken.
Feiten of rechtsgronden die tot de conclusie kunnen leiden dat het afgenomen weefsel een goed is, zijn niet gesteld. Dat klemt, te meer omdat de executeur ook heeft toegelicht waarom hij het afgenomen weefsel niet als een goed beschouwt dat deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster.
Op het hiervoor overwogene stuit het verzoek van de vrouw af. Ten overvloede overweegt de rechter dat ook wanneer een andere onderbouwing zou zijn gegeven, dit voor de uitkomst van deze procedure niet had uitgemaakt. Daarvoor is het volgende redengevend.
Het voorlopig deskundigenonderzoek kan weliswaar leiden tot het bewijs van relevante feiten, maar niet tot toereikend bewijs. Met dat onderzoek kan het rechtsvermoeden dat de vooroverleden echtgenoot haar verwekker is, worden ontzenuwd. Dat maakt het verzoek tot gegrondverklaring op zichzelf genomen echter niet toewijsbaar. Daarvoor is redengevend dat in deze zaak niet duidelijk is wanneer de termijn waarbinnen ontkenning mogelijk is een aanvang heeft genomen. Een kind kan het verzoek tot ontkenning van het vaderschap namelijk indienen tot uiterlijk drie jaren nadat het meerderjarig is geworden, als het tijdens de minderjarigheid bekend is geworden met het feit dat de juridische vader vermoedelijk niet de biologische vader is. Het is in deze zaak onduidelijk in hoeverre de vrouw tijdens haar minderjarigheid hiermee bekend was en wanneer dat niet het geval is, wanneer zij dan wel daarmee bekend is geworden (artikel 1:200 lid 6 BW). Het past niet in deze procedure om hierop vooruit te lopen en evenmin om in deze procedure te onderzoeken of, als zou blijken dat alle bij de ontkenning betrokkenen instemmen met de ontkenning, er dan wellicht géén ruimte meer is om vast te houden aan een wettelijke termijn die aan de vaststelling van het biologische vaderschap in de weg staat. De executeur en de erfgenaam zijn bij die ontkenning niet betrokken.
De rechter vindt dat zonder nadere toelichting die de vrouw niet heeft gegeven, daarom dat niet begrijpelijk is welk belang de vrouw heeft bij haar verzoek, gegeven de mogelijkheid die de wet biedt in art. 1:200 lid 1 BW. De rechter meent dat het in de gegeven omstandigheden in de rede ligt dat die wettelijke weg wordt bewandeld, in aanmerking genomen dat de vrouw haar verzoek thans richt tegen een executeur en een erfgenaam in de nalatenschap van de echtgenote van de vooroverleden man waarvan zij het waarschijnlijk acht dat die man haar biologische vader is. Door te kiezen voor een voorlopig deskundigenonderzoek boven de ontkenningsprocedure van artikel 1:200 BW, ontstaat een onaanvaardbare onevenredigheid in de betrokken belangen van enerzijds de vrouw en anderzijds de belangen van de executeur en daarvan afgeleid, de erfgenaam. De executeur heeft in dit verband tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij door het verzoek niet tot een afwikkeling van de nalatenschap kan komen.
Een en ander is tijdens de mondelinge behandeling besproken en afgesproken is dat de vrouw zo spoedig mogelijk een verzoek zal indienen om te komen tot gegrondverklaring van het door het huwelijk ontstane vaderschap.
De rechter zal om al deze redenen in deze procedure het verzoek van de vrouw afwijzen.
De rechter ziet in de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBNNE:2020:3925