Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 190520 ongeval 2002 Slachtoffer werkt niet (meer) mee aan onderzoek(en) en verschijnt niet (meer) ter zitting; volgt afwijzing

GHARL 190520 ongeval 2002 Slachtoffer werkt niet (meer) mee aan onderzoek(en) en verschijnt niet (meer) ter zitting; volgt afwijzing

in vervolg op rbgel-110718-dagvaarding-so-verklaring-voor-recht-30-000-00-dekt-de-schade-niet-meewerkend-so-betaalt-proceskosten-11-242-00

2
De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Samenvatting van de procedure bij de rechtbank

2.1
In dit al langer lopende geschil over de afwikkeling van letselschade door een ongeval dat op 29 augustus 2002 plaatsvond waarbij [appellant] als slachtoffer was betrokken en Allianz als WAM-verzekeraar, heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verschillende tussenvonnissen gewezen. Kort gezegd heeft de rechtbank in die tussenvonnissen geoordeeld dat het letsel aan de rechterschouder is ontstaan door het ongeval, maar niet het letsel aan de linkerschouder (rapporten van dr. Ph. J. Edixhoven, orthopedisch expert van 3 maart 2004, van 2 maart 2007 en van 8 mei 2009), dat de knieklachten (links en rechts) niet zijn ontstaan als gevolg van het ongeval (rapport Edixhoven 20 december 2016) en dat geen sprake is van een op het ongeval terug te voeren depressieve stoornis of een andere psychiatrische diagnose met daaruit voortvloeiende beperkingen (rapport dr. A. Korzec, psychiater van 19 januari 2017). In het tussenvonnis van 13 december 2017 heeft de rechtbank een verzekeringsarts (mevr. A. Blaauw-Hoekzema) als deskundige benoemd om de beperkingen van [appellant] vanaf 2002 door de klachten aan de rechterschouder in kaart te brengen en een beperkingenprofiel op te stellen. [appellant] heeft hieraan geen medewerking gegeven, zodat de deskundige de opdracht aan de rechtbank heeft teruggegeven. In het eindvonnis van 11 juli 2018 heeft de rechtbank (onder 2.8) geoordeeld dat de gevolgen van het niet medewerken aan het deskundigenonderzoek voor rekening van [appellant] komen, dat er geen plaats meer is voor nadere bewijslevering en dat de conclusie is dat het bestaan en de omvang van de beperkingen van [appellant] als gevolg van het ongeval niet kunnen worden vastgesteld. Dit oordeel heeft er voorts toe geleid dat de rechtbank (onder 2.9) niet heeft kunnen vaststellen dat de omvang van de schade ten gevolge van die beperkingen groter is dan € 30.000,- (dit is de hoogte van het voorschot) en dat een grotere omvang van de schade dan ook niet is bewezen. Daarmee is de vordering in conventie van Allianz toegewezen (verklaring voor recht dat Allianz met betrekking tot het ongeval van 29 augustus 2002 finaal is gekweten) en de vordering in reconventie van [appellant] (een aanvullende schadevergoeding van € 621.050,-) afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. (onder 2.10).

Omvang geschil in hoger beroep

2.2
[appellant] heeft twee grieven tegen het eindvonnis aangevoerd. Grief 1 ziet op de afwijzing van de rechtbank van de gevorderde schade bóven het bedrag van € 30.000,- (eindvonnis onder 2.9). Grief 2 ziet op de proceskostenveroordeling (onder 2.10). In de memorie van antwoord heeft Allianz gemotiveerd verweer gevoerd.

De omvang van de schade

2.3
Voor zijn vordering in reconventie voor de rechtbank heeft [appellant] in zijn conclusie (van 29 januari 2014 onder 26 e.v.) de omvang van de schade begroot en hiervoor een overzicht verlies- en winstrekeningen Noortrans B.V. (het toenmalige bedrijf van [appellant] ) overgelegd (productie 1) waarin een schadebegroting van zijn (toenmalige) accountant van € 545.000,- is opgenomen; voorts heeft [appellant] de (voorlopig) financieel jaarrapporten 2011, 2012 en 2013 van Noortrans B.V. overgelegd (productie 2). Aan smartengeld heeft [appellant] een bedrag van € 50.000,- gevorderd en “voor de overige schadeposten” een bedrag van € 76.000,- voor verlies zelfredzaamheid en aanpassingen in/om de woning. “Dit bedrag is tot stand gekomen kijkende naar de datum van het ongeval (2002) tot aan de 65-jarige leeftijd (2021) op een jaarbedrag ad € 4.000,-”, aldus [appellant] . Tegen deze vorderingen heeft Allianz in de conclusie van antwoord in reconventie verweer gevoerd.

2.4
Ten behoeve van de comparitie in hoger beroep heeft het hof per brief van 12 augustus 2019 aan (de advocaat van) [appellant] gevraagd om “met een concrete en reële schadebegroting te komen (anders dan productie 1 bij conclusie van antwoord/vordering in reconventie waarin een verlies- en winstrekening van Noortrans BV is opgesteld), zodat daarover ter zitting met elkaar gesproken kan worden.” In de brief van 21 augustus 2019 heeft [appellant] zijn schade als volgt toegelicht: de inkomensschade is ontstaan en toegenomen omdat [appellant] zeventien jaar niet heeft kunnen werken en geen ondersteuning van Allianz heeft gekregen. Hij is bereid zijn inkomensschade te begroten op € 150.000 netto. Voor medische kosten en ondersteuning vordert hij een bedrag van € 20.000,- Voor advocaatkosten (voor zowel de rechtbank- als de hofprocedure) vordert [appellant] een bedrag van € 16.404,84 respectievelijk € 4.129,97 (dit is totaal dus € 20.534,81). Tot slot vordert [appellant] “sociaalemotionele schade” dan wel schade voor verlies zelfredzaamheid van € 30.000,-. Op deze schadevordering heeft Allianz in de brief van 23 augustus 2019 gereageerd.

2.5
In de memorie van grieven heeft [appellant] aangevoerd dat het door de rechtbank op € 30.000,- gefixeerde bedrag veel te laag is en dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de (eerdere) schadebegrotingen en stellingen van [appellant] en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om nader bewijs te leveren (zo verstaat het hof). [appellant] heeft in zijn petitum onder I gevorderd een verklaring voor recht dat Allianz aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden n.a.v. het ongeval van 29 augustus 220 en onder II gevorderd Allianz te veroordelen tot het voldoen van schadevergoeding zoals bij de rechtbank werd gevorderd, althans een bedrag in goede justitie te bepalen. Allianz heeft in de memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd.

2.6
Het hof oordeelt hierover als volgt. De stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast dat er schade is geleden en de hoogte daarvan ligt bij [appellant] . Om de omvang van de schade te kunnen bepalen moet [appellant] zijn schadeposten goed onderbouwen en van stukken voorzien. Nu het gaat om de vaststelling van letselschade is ook nodig dat de door [appellant] ondervonden klachten aan de rechterschouder worden “vertaald” in beperkingen die [appellant] dan ondervindt voor zijn werk en/of voor zijn privéleven; hiervoor is onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige nodig. Aan dit verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft [appellant] niet meegewerkt en in hoger beroep heeft [appellant] niet (gemotiveerd) gesteld dat hij hieraan thans wél medewerking wil verlenen. Het hof heeft hem dat ook niet kunnen vragen of andere dingen met hem kunnen bespreken, omdat hij, ondanks uitdrukkelijke uitnodiging daartoe (gezien het feit dat [appellant] ook een aantal keren niet ter zitting bij de rechtbank is verschenen), niet op de comparitie in hoger beroep is verschenen. Gezien de proceshouding van [appellant] (zie ook artikel 22 lid 4 Rv) en het ontbreken van enig aanknopingspunt dat hij thans wel wil meewerken aan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek zal het hof niet overgaan tot het (opnieuw) benoemen van een verzekeringsgeneeskundige. Dat betekent dus dat beperkingen van [appellant] als gevolg van zijn klachten aan de rechterschouder niet zijn vastgesteld.

Inkomensschade

2.7
[appellant] heeft dit onderdeel van de gevorderde schade niet goed onderbouwd. De stukken die bij de rechtbank waren overgelegd (onder andere de verlies- en winstrekening van Noortrans B.V.) geven geen enkel aanknopingspunt voor zijn stelling dat sprake is van inkomensschade van € 545.000 dan wel € 150.000,-. Het hof heeft vóór de comparitie van partijen [appellant] uitdrukkelijk gevraagd om een onderbouwing van deze schade (en gemeld dat de bij de rechtbank overgelegde stukken niet toereikend zijn). [appellant] stelt dat hij zeventien jaar niet heeft kunnen werken, maar heeft niet inzichtelijk gemaakt wat zijn inkomen was voor en na het ongeval, door bijvoorbeeld overlegging van aangiften inkomstenbelasting of andere bewijzen waaruit zijn inkomen blijkt. Zijn stelling dat het bedrag van € 150.000,- over zeventien jaar leidt tot een vergoeding van afgerond € 735,- per maand voor misgelopen inkomen en niet opgebouwd pensioen is misschien rekenkundig juist, maar vormt bij gebrek aan toelichting daarop in de processtukken nog geen (juridische) onderbouwing van zijn inkomensschade. Dit geldt nog afgezien van de vraag of [appellant] op andere wijze inkomen had kunnen krijgen uit ander, aangepast werk en het feit dat hij ook uitkeringen ontving van het UWV en van Nationale Nederlanden waarvan ook geen concrete gegevens zijn verschaft. Al met al concludeert het hof dat [appellant] zijn stelling dat hij inkomensschade heeft geleden niet deugdelijk heeft onderbouwd en dat hij daarom ook niet zal worden toegelaten tot nader bewijs daarvan. Dit onderdeel van de vordering wordt daarom afgewezen.

Onvoldoende ondersteuning

2.8
[appellant] stelt ook dat Allianz hem niet goed heeft begeleid en/of onvoldoende ondersteuning heeft geboden door onder meer aanpassing van de vrachtwagen waarmee hij reed (en waardoor hij zijn werk kon blijven uitoefenen, zo begrijpt het hof). [appellant] werd begeleid naar (ander/aangepast) werk in het kader van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering (het hof verwijst kortheidshalve naar de rapporten van CED Mensenwerk in de periode 2007-2009 die als producties bij de akte van Allianz van 27 augustus 2014 zijn overgelegd). Afgezien daarvan blijkt ook uit het (voorlopig) arbeidsdeskundig rapport van 2 april 2007 van Schaderegelingsburo R.P. van Dijk (dit stuk is eerst ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep overgelegd) dat niet alleen gekeken is naar de mogelijkheden voor re-integratie die via het UWV liepen ( [appellant] had ook een WAZ-uitkering), maar dat [appellant] inmiddels ook ander werk deed (planner) waarmee hij dus inkomen kon behalen. Voort blijkt uit de rapporten van CED Mensenwerk ook dat [appellant] bezig was met het opstarten van een handel met China tezamen met zijn zwager. Dat laatste is niet gelukt overigens. [appellant] heeft niet onderbouwd op welke onderdelen Allianz dan verzaakt heeft om hem te begeleiden in het vinden van andere inkomensbronnen dan wel aangepast werk. Dit verwijt is dan ook ongegrond.

Medische kosten en ondersteuning

2.9
[appellant] heeft een bedrag van € 20.000,- gevorderd voor medische kosten en ondersteuning, zonder enige onderbouwing met stukken en zonder enige toelichting. Deze post is betwist door Allianz. Het hof wijst deze vordering dan ook af nu deze gestelde schadepost niet deugdelijk is onderbouwd.

Advocaatkosten

2.10
Wat de grondslag is voor de gevorderde kosten van de advocaat van € 20.534,81 is door [appellant] niet toegelicht. In ieder geval is niet gesteld of gebleken dat het om buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 (sub b of c) BW gaat. Het bedrag is voorts niet met enig stuk onderbouwd en overigens is de verschuldigdheid hiervan ook betwist door Allianz. Het hof wijst deze schadepost dan ook af.

Sociaalemotionele schade / schade t.a.v. zelfredzaamheid

2.11
[appellant] voert hiervoor een schadepost op van € 30.000,- dan wel € 76.000,- maar hij geeft geen enkele grondslag hiervoor of deugdelijke onderbouwing hiervan. In de stukken bij de rechtbank heeft [appellant] onder meer gewezen op een jaarbedrag van € 4.000,-, maar ook dat bedrag is op geen enkele manier toegelicht en/of onderbouwd. Allianz heeft ook op dit onderdeel gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof zal ook deze schadepost vanwege onvoldoende toelichting en onderbouwing afwijzen.

Smartengeld

2.12
Bij de rechtbank heeft [appellant] voor smartengeld een bedrag van € 50.000,- gevorderd maar dit bedrag op geen enkele manier onderbouwd of toegelicht. Volgens vaste rechtspraak dient de benadeelde feiten en omstandigheden te stellen (en bij betwisting te bewijzen) waaruit blijkt in welke mate hij is getroffen en welke gevolgen dat heeft gehad voor zijn werk- en privéleven en zijn hobby’s. Dat [appellant] letsel heeft gekregen aan zijn rechterschouder neemt het hof aan en ook dat dit letsel impact voor hem heeft gehad. Wat de invloed van dat letsel echter precies is geweest (waarbij het niet gaat om het letsel aan de linkerschouder en aan de beide knieën, nu deze letsels niet zijn veroorzaakt door het ongeval; zie onder 2.1) en tot welke beperkingen dat heeft geleid, kan het hof niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, vaststellen. Dat betekent ook dat een vergelijking met andere gevallen van letselschade waarvoor smartengeld is toegekend (zoals vermeld in de Smartengeldgids) niet mogelijk is bij gebreke aan concrete feiten en omstandigheden. Het hof gaat er vanuit dat in het voorgeschoten bedrag van € 30.000,- in ieder geval ook een component zit voor immateriële schadevergoeding. De vordering van het bedrag van € 50.000,- wijst het hof dan ook af.

3
De slotsom

3.1
Grief 1 die ziet op de schadeomvang gaat niet op. Dat betekent dat ook grief 2 niet slaagt, want [appellant] heeft bij de rechtbank op goede gronden ongelijk gekregen en is daarvoor terecht in de proceskosten veroordeeld (artikel 237 lid 1 Rv).

Het eindvonnis van 11 juli 2018 zal worden bekrachtigd. Nu [appellant] geen grieven heeft aangevoerd tegen de tussenvonnissen verwerpt het hof het hoger beroep daartegen.

3.2
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Allianz zullen worden vastgesteld op € 5.270,- voor griffierecht en € 2.148,- voor salaris advocaat (2 punten x liquidatietarief II) ECLI:NL:GHARL:2020:3929