GHAMS 140720 & 151220 appellant niet ontvankelijk in hoger beroep nu wederpartij meerderjarig is geworden en slechts de ouders zijn gedagvaard (2)
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 140720 & 151220 appellant niet ontvankelijk in hoger beroep nu wederpartij meerderjarig is geworden en slechts de ouders zijn gedagvaard
1
Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 december 2018 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 3 november 2017 en 7 september 2018, (geen publicatie bekend, red. LSA LM) onder het hierboven genoemde zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerden] zal veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en tot betaling van een bedrag van € 5.000 als voorschot op de schadevergoeding, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.
2
Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.7 feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan. Het gaat in deze zaak - kort samengevat - om het volgende.
2.1.
Op 12 april 2016 omstreeks 23.12 uur heeft in Amsterdam aan de [naam straat] ter hoogte van de [naam straat] een verkeersongeval plaatsgevonden tussen [appellant] en [X] . [appellant] reed op een bromfiets en [X] op een fiets.
2.2.
[X] , geboren op [geboortedatum] 2000, is de dochter van [geïntimeerden]
2.3.
[appellant] heeft [X] aansprakelijk gesteld voor de schade die als gevolg van het ongeval is ontstaan.
3
Beoordeling
De vorderingen en het oordeel van de kantonrechter
3.1.
In deze procedure vordert [appellant] dat hem schadevergoeding wordt toegekend, nader op te maken bij staat en vermeerderd met wettelijke rente vanaf 12 april 2016. Verder vordert hij betaling van een voorschot van € 5.000 op de door hem geleden en nog te lijden schade.
3.2.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
De grieven
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
De ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep
3.4.
De hoedanigheid van de procespartijen is van openbare orde, zodat het hof ambtshalve is gehouden die te onderzoeken. Volgens [appellant] is [X] jegens hem aansprakelijk voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het verkeersongeval. Vast staat dat [X] is geboren op [geboortedatum] 2000. Zij was ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 8 maart 2017 minderjarig. [appellant] heeft in eerste aanleg de ouders van [X] als haar wettelijke vertegenwoordigers in rechte betrokken. [geïntimeerden] traden daarmee in eerste aanleg op als formele procespartij. [X] was de materiële procespartij.
3.5.
De dagvaarding in hoger beroep is op 6 december 2018 uitgebracht tegen [geïntimeerden] , wederom in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [X] . Zij zijn in die hoedanigheid in hoger beroep verschenen en hebben een memorie van antwoord laten nemen.
3.6.
Een rechtsmiddel moet worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de voorafgaande instantie. In beginsel heeft alleen de partij aan wie het hoger beroep is aangezegd en die in hoger beroep is gedagvaard, te gelden als de wederpartij van de appellant. Doordat [X] op 7 mei 2018 meerderjarig is geworden, hadden [geïntimeerden] bij het uitbrengen van de appeldagvaarding en daarmee ten tijde van het aanhangig maken van het hoger beroep niet meer de hoedanigheid van haar wettelijke vertegenwoordigers. Tegen [X] zelf is geen hoger beroep aangezegd en zij is niet in hoger beroep gedagvaard. In beginsel brengt dit mee dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit hoger beroep (zie HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9242).
3.7.
De ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep is door partijen niet aan de orde gesteld. Daarin ziet het hof aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover bij akte uit te laten.
3.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4
Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 11 augustus 2020 voor uitlating door beide partijen zoals in 3.7 is overwogen; ECLI:NL:GHAMS:2020:2008
GHAMS 151220
2De verdere beoordeling
2.1.
In deze procedure vordert [appellant] schadevergoeding vanwege de aanrijding die heeft plaatsgevonden tussen hem en [X] . [geïntimeerden] zijn de ouders van [X] en zij zijn door [appellant] in eerste aanleg als haar wettelijke vertegenwoordigers in rechte betrokken. [X] is in de loop van de procedure in eerste aanleg meerderjarig geworden. De dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht tegen [geïntimeerden] , wederom in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [X] .
2.2.
In het tussenarrest heeft het hof ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of [appellant] ontvankelijk is in het hoger beroep en heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9242. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid van [appellant] .
2.3.
[appellant] heeft primair aangevoerd dat de onderhavige procedure ziet op een andere situatie dan die aan de orde was in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. In dit geding gaat het over een verklaring voor recht ten aanzien van de aansprakelijkheid voor schade die (voornamelijk) is ontstaan tijdens de minderjarigheid van [X] .
Subsidiair stelt [appellant] dat hij [geïntimeerden] als zijn wederpartij mag beschouwen, omdat het eindvonnis in eerste aanleg tussen hem en [geïntimeerden] is gewezen, terwijl [X] op dat moment al meerderjarig was.
Meer subsidiair voert [appellant] aan dat zich een partijwissel heeft voorgedaan en verzoekt hij het hof om de geïntimeerde partij te mogen wijzigen. Dat verzoek is volgens hem toewijsbaar, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat [X] daardoor in haar redelijke belangen wordt geschaad. Dat is niet het geval, want [geïntimeerden] zijn in hoger beroep verschenen en hebben namens haar verweer gevoerd.
2.4.
[geïntimeerden] betogen dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, omdat hij de verkeerde partij heeft gedagvaard.
2.5.
Het hof overweegt het volgende. Anders dan [appellant] primair aanvoert, is bij de beantwoording van de vraag welke partij in rechte moet worden betrokken niet van belang of de schade (voornamelijk) tijdens de minderjarigheid van [X] is ontstaan. Het gaat erom welke partij door [appellant] aansprakelijk wordt gehouden. Dat is [X] . In eerste aanleg kon [X] niet zelf in rechte gedagvaard worden, omdat zij toen nog minderjarig was. Daarom heeft [appellant] , terecht, in eerste aanleg [geïntimeerden] als haar wettelijke vertegenwoordigers gedagvaard. Zij waren niet zelf de wederpartij van [appellant] , maar vertegenwoordigden hun minderjarige dochter. Doordat [X] op 7 mei 2018 meerderjarig is geworden, hadden [geïntimeerden] bij het uitbrengen van de appeldagvaarding en daarmee ten tijde van het aanhangig maken van het hoger beroep, niet meer de hoedanigheid van haar wettelijke vertegenwoordigers. Zij konden daarom niet meer als formele procespartij in hoger beroep worden betrokken. Dat zij in het eindvonnis in eerste aanleg nog als partij en vertegenwoordigers zijn vermeld doet daaraan niet af. Daaruit volgt niet dat zij hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger op dat moment nog hadden of dat [appellant] daarvan mocht uitgaan ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep. [X] had zelf in hoger beroep gedagvaard moeten worden, omdat zij de materiële wederpartij is van [appellant] . Hiermee faalt zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van [appellant] .
2.6.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het dagvaarden van de verkeerde partij, in een geval als het onderhavige, dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid. Dit zou anders kunnen zijn als redelijkerwijs niet van de appellant gevergd had kunnen worden dat hij bij het uitbrengen van de dagvaarding rekening hield met de mogelijkheid dat de materiële wederpartij intussen meerderjarig was geworden. Die uitzonderingssituatie is volgens de Hoge Raad niet aan de orde als de geboortedatum van de wederpartij in de processtukken is te vinden (zie HR 5 februari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AC4962, NJ 1971/209).
2.7.
De rechtspraak van de Hoge Raad laat een deformaliseringstendens zien. De daaraan ten grondslag liggende gedachte is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Zoveel mogelijk dient te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil. [appellant] doet een beroep op deze rechtspraak met zijn verzoek dat ertoe strekt dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om [X] in het geding op te roepen.
2.8.
Anders dan [appellant] betoogt, gaat het in het onderhavige geval niet om een partijwissel. [X] is steeds de wederpartij geweest, zij werd formeel slechts door haar ouders vertegenwoordigd. [appellant] heeft verzuimd tegen de juiste partij hoger beroep in te stellen. De Hoge Raad heeft beslist dat een dergelijke fout alleen hersteld kan worden indien de appellant niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de in eerste aanleg door zijn ouders vertegenwoordigde minderjarige ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding inmiddels meerderjarig was geworden. In de hiervoor genoemde uitspraak van 6 december 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE9242) is de Hoge Raad expliciet gevraagd terug te komen van de rechtspraak waarin dit verstrekkende gevolg aan het genoemde verzuim wordt verbonden, maar daartoe heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien. Het hof acht zich aan deze rechtspraak gebonden. Voor [appellant] was uit het procesdossier zonder meer eenvoudig kenbaar wanneer [X] meerderjarig zou worden. Een uitzonderingsgeval doet zich daarmee niet voor. Dit betekent dat het meer subsidiair gedane verzoek van [appellant] , om [X] alsnog in het geding te mogen oproepen, moet worden afgewezen.
2.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. Hij zal worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4Beslissing
Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep; ECLI:NL:GHAMS:2020:3470