GHSHE 200224 schending waarheidsplicht; herstelfunctie HB geldt niet in geval van doelbewust en weloverwogen fraude
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 200224 integrale afwijzing na uitgebreide deskundigenonderzoeken en persoonlijk onderzoek; schending waarheidsplicht
zie ook https://www.kbsadvocaten.nl/schending-21-rv-vordering-afgewezen/
2De beoordeling
De vaststaande feiten
-
[appellant] is op 31 juli 2009 een ongeval overkomen, terwijl hij werkzaamheden verrichtte in loondienst van [geïntimeerde] . [appellant] was werkzaam in de functie van medewerker technische dienst. Op het moment van het ongeval was [appellant] werkzaam in de waterbehandelingsruimte. Het was zijn taak om dagelijkse controles uit te voeren in de waterbehandelingsruimte. Eén keer per week moest er ± duizend kilogram zout, dit is ongeveer een pallet met 40 zakken zout, in een vat worden geleegd. Volgens [appellant] is hij bij deze werkzaamheden, die werden verricht op enige hoogte, ten val gekomen en is hij van dit pallet afgevallen.
-
De Arbeidsinspectie is na het ongeval ingeschakeld en heeft haar bevindingen vastgelegd in een ongevallen- en boeterapport van medio oktober 2009. De Arbeidsinspectie oordeelt dat bij het verrichten van deze arbeid, waarbij valgevaar bestond, geen veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht was en het gevaar ook niet was tegengegaan door het aanbrengen van doelmatig hekwerk, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.-
-
De aansprakelijkheid voor de gevolgen van het aan [appellant] op 31 juli 2009 tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] overkomen ongeval is namens [geïntimeerde] erkend door [AVB-verzekeraar] , de AVB-verzekeraar van [geïntimeerde] (hierna: [AVB-verzekeraar]).
Eerste aanleg
2.1.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het arbeidsongeval dat hem is overkomen en dat het CRPS (complex regionaal pijnsyndroom) en de verlammingsverschijnselen alsmede zijn cognitieve en overige klachten een gevolg zijn van het ongeval. Verder heeft hij gevorderd dat de kantonrechter de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] benoemt ter voorlichting over de leefsituatie van [appellant] en diens zorgbehoefte. En ten slotte heeft hij gevorderd dat de kantonrechter bepaalt dat [geïntimeerde] de schade van [appellant] dient te vergoeden, nader op te maken bij staat, voor zover de schade niet in de onderhavige procedure vastgesteld wordt. Dit alles met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, inclusief die van het voorlopig getuigenverhoor en - indien en voor zover nog niet betaald door [geïntimeerde] - de kosten van het deelgeschil. [appellant] vordert voorts dat de kantonrechter bij wijze van provisionele voorziening [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan hem van een bedrag van € 150.000,- binnen veertien dagen na het geven van de beslissing op deze vordering.
2.1.2
[appellant] legt zakelijk weergegeven aan deze vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van het arbeidsongeval dat hem op 31 juli 2009 is overkomen. Volgens [appellant] is bewezen dat hij bij het ongeval een ernstige vorm van CRPS, ernstige pijnklachten en cognitieve klachten heeft opgelopen, hij thans rolstoelgebonden, ADL-afhankelijk en volledig arbeidsongeschikt is en dat zijn vorderingen toegewezen kunnen worden zonder nadere onderzoeken door medici. Volgens [appellant] staat bovendien vast dat hij voorafgaand aan het ongeval geen hartproblemen had, hij goed functioneerde en geen beperkingen kende. [appellant] legt aan zijn provisionele vordering ten grondslag dat hij behoefte heeft aan financiële middelen om in afwachting van nadere rapportages van door de kantonrechter te benoemen deskundigen de hulp in te schakelen die hij nodig heeft.
2.1.3
[geïntimeerde] voerde verweer en concludeert tot afwijzing van de provisionele vordering en de hoofdvorderingen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [geïntimeerde] voert daartoe, kort samengevat, aan dat het causaal verband tussen de gestelde klachten, beperkingen en het ongeval (conditio sine qua non) niet vaststaat. Volgens [geïntimeerde] is er geen recente medische informatie overgelegd en hebben er geen onafhankelijke expertises plaatsgevonden, terwijl het gaat om een - door [appellant] gesteld - zeer ernstig en complex ziektebeeld dat medisch niet kan worden verklaard en er tevens sprake is van pre-existente problematiek. Daarnaast heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat haar aansprakelijkheidsverzekeraar [AVB-verzekeraar] aanleiding heeft gezien om een persoonlijk onderzoek te laten verrichten naar [appellant] en zijn partner (die ook een vordering tot vergoeding van letselschade had ingediend bij een verzekerde van [AVB-verzekeraar] ). Van het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in maart 2015 is een observatieverslag opgesteld waarin de redelijke vermoedens van [AVB-verzekeraar] zijn bevestigd dat [appellant] niet rolstoelgebonden is en onder meer in staat is om zijn rechterarm en hand te gebruiken, een portier van een auto te openen en te sluiten en zijn dochter met beide handen te tillen. De observaties tonen aan dat [appellant] tot veel meer in staat moet worden geacht dan hij [geïntimeerde] en de kantonrechter heeft laten geloven in de dagvaarding en ter comparitie. [geïntimeerde] heeft € 35.000,- betaald aan [appellant] als voorschot op de schade en het is volgens [geïntimeerde] daarom de vraag of de schade van [appellant] daarmee niet al voldoende is gecompenseerd of dat mogelijk zelfs teveel betaald is. [geïntimeerde] heeft verder aangegeven dat een expertise door een traumatoloog en een gecombineerde expertise door een neuroloog en neuropsycholoog de volgende stap zou moeten zijn en dat de kosten van deze onderzoeken dan niet (meer) voor haar rekening moeten komen.
2.1.4
De kantonrechter heeft 11 tussenvonnissen gewezen. Bij tussenvonnis van 23 maart 2017 heeft de kantonrechter drie deskundigen benoemd, te weten de orthopedisch chirurg dr. [orthopedisch chirurg] , de neuroloog dr. [neuroloog] en de neuropsycholoog drs. [neuropsycholoog] . De rapporten van [neuroloog] en [neuropsycholoog] zijn in de procedure overgelegd, het rapport van dr. [orthopedisch chirurg] is door [appellant] geblokkeerd.
2.1.5
Bij eindvonnis van 10 januari 2019 (Geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. Samengevat heeft hij daartoe overwogen dat door het inroepen van het blokkeringsrecht ten aanzien van het rapport van dr. [orthopedisch chirurg] de door [appellant] als gevolg van het ongeval gestelde verlammingsverschijnselen over de gehele rechterzijde van het lichaam en de rolstoelgebondenheid niet zijn komen vast te staan. Daaraan doet ook het rapport van dr. [neuroloog] niet af. Verder heeft hij overwogen dat, gezien de rapportages van dr. [neuroloog] en dr. [neuropsycholoog] , ook niet is komen vast te staan dat de door [appellant] gestelde cognitieve klachten en beperkingen verband houden met het ongeval. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
Hoger beroep
3.2.1
[appellant] is tegen dit vonnis en de voorgaande tussenvonnissen in beroep gekomen en hij heeft daartoe dertien grieven geformuleerd. De grieven I tot en met IV en grief IX zien op de toelaatbaarheid van het observatieverslag van [AVB-verzekeraar] in de procedure en bestrijden verder de aan de inhoud ervan door de kantonrechter verbonden conclusies. De grieven V en VII hebben allereerst betrekking op het gevolg dat door de kantonrechter is verbonden aan het uitoefenen door [appellant] van het blokkeringsrecht ten aanzien van het rapport van dr. [orthopedisch chirurg] . Nu het rapport van dr. [orthopedisch chirurg] alsnog door [appellant] in het geding is gebracht hebben de grieven voorzover gericht tegen dat oordeel, geen belang meer. Verder richten deze grieven zich met name op de conclusies in het rapport van dr. [orthopedisch chirurg] .
De grieven VI en VIII zien op de beoordeling van het rapport van dr. [neuroloog] door de kantonrechter ten aanzien van het door [appellant] gestelde CRPS. Met de grieven X en XI komt [appellant] op tegen de waardering door de kantonrechter van de rapporten van dr. [neuroloog] en dr. [neuropsycholoog] met het oog op de door [appellant] gestelde cognitieve klachten en de beperkingen én de afwijzing van nadere psychiatrische rapportage. In grief XII komt [appellant] op tegen de veroordeling in de proceskosten, waaronder ook de kosten van de deskundigen. Grief XIII is te beschouwen als een veeggrief, waarin (nogmaals) het causale verband tussen het ongeval en de door [appellant] gestelde medische klachten aan de orde wordt gesteld.
3.2.2
Het hof stelt bij de beoordeling van deze zaak - die als grondslag een schending door [geïntimeerde] van de zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW kent - voorop dat het aan [appellant] is om te stellen en zo nodig te bewijzen welke schade hij heeft geleden én dat deze schade in oorzakelijk verband staat met het arbeidsongeval. In dat kader heeft de kantonrechter het – gezien het verweer van [geïntimeerde] en het daartoe in het geding gebrachte observatieverslag met ondersteunend beeldmateriaal– noodzakelijk geoordeeld om bij vonnis van 21 juli 2016 een drietal deskundigen te benoemen om deze vragen – die in het domein van de stel- en bewijsplicht van [appellant] liggen - te kunnen beantwoorden. Nadat [appellant] gebruik had gemaakt van zijn blokkeringsrecht ten aanzien van het rapport van dr. [orthopedisch chirurg] , heeft de kantonrechter tegen deze achtergrond mede op basis van de wél in het geding gebrachte overige rapportages van [neuroloog] en [neuropsycholoog] , geoordeeld dat noch de door [appellant] gestelde schade noch het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het ongeval in voldoende mate is komen vast te staan.
3.2.3
In het kader van de hiervoor bedoelde stelplicht heeft [appellant] zich te houden aan het processuele voorschrift van art. 21 Rv, waarbij partijen verplicht zijn de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Ingeval die verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
In zijn vonnis van 21 juli 2016 heeft de kantonrechter in rov. 2.5. geciteerd uit de door [appellant] uitgebrachte dagvaarding, waarin deze zijn klachten en beperkingen, toegeschreven aan het arbeidsongeval, uitgebreid heeft verwoord. Vervolgens heeft de kantonrechter in rov. 6 daartoe het volgende geoordeeld: “De kantonrechter stelt vast dat hetgeen te zien is op de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte beelden van de observatie niet strookt met de hiervoor weergegeven stellingen van [appellant] omtrent zijn klachten en beperkingen en in het verlengde daarvan de gestelde schade. Op geen van de beelden die waarnemingen op verschillende dagen betreffen is immers te zien dat [appellant] in een rolstoel zit. Anders dan [appellant] in deze procedure heeft gesteld is wel degelijk sprake van een loopfunctie en van functionaliteit van zijn rechterarm. Op de beelden is onder meer waar te nemen dat [appellant] met zijn echtgenote boodschappen doet en de kinderen ophaalt, verrichtingen waarvoor hij in de onderhavige procedure nu juist heeft gesteld op hulp van derden aangewezen te zijn en op de kosten waarvan zijn schadevordering voor een groot deel betrekking heeft. Anders dan [appellant] in zijn laatste akte heeft aangevoerd, heeft hij voorafgaand aan de observatie geen melding gemaakt van het kunnen lopen en/of de mogelijkheid tot het verrichten van de op de beelden getoonde activiteiten. Evenmin heeft [appellant] voorafgaand aan de observatie eventuele wijzigingen in zijn medische situatie gemeld of zijn vorderingen en/of stellingen in de onderhavige procedure gewijzigd”. Dit verder niet wezenlijk bestreden oordeel over de aard van de beelden en de proceshouding van [appellant] tot dan toe brengt het hof tot de volgende overweging.
De toelaatbaarheid in de procedure van het observatieverslag van 31 maart 2015
3.2.4
Ter toelichting op de daartoe aangevoerde grieven I tot en met IV heeft [appellant] gesteld dat deze beelden in de procedure in het geheel niet mogen worden gebruikt . Dit omdat gehandeld is in strijd met de Gedragscode persoonlijk onderzoek van het Verbond van Verzekeraars van 21 december 2011 (hierna: de Gedragscode), zodat het onderzoek onrechtmatig is, en dat daarom de resultaten ervan buiten beschouwing moeten blijven. [appellant] voert daartoe aan dat [geïntimeerde] ( [AVB-verzekeraar] ) door het uitvoeren van het persoonlijk onderzoek met name de artikelen 1 tot en met 4 van de Gedragscode heeft geschonden. Het persoonlijk onderzoek is onrechtmatig aldus [appellant] omdat geen deugdelijk feitenonderzoek heeft plaatsgevonden alvorens [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] is overgegaan tot het laten verrichten van een persoonlijk onderzoek (art.1 Gedragscode). Verder is volgens [appellant] niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit (art. 2 Gedragscode) en subsidiariteit (art. 3 Gedragscode). Voorts, zo is [appellant] van mening, is het besluit tot het verrichten van het persoonlijk onderzoek genomen door de dossierbehandelaar, hetgeen in strijd is met artikel 4 van de Gedragscode. [appellant] licht een en ander als volgt toe.
De Gedragscode neemt in artikel 1.1 tot uitgangspunt dat een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld als, kort gezegd:
a. a) de verzekeraar van mening is dat het feitenonderzoek geen of onvoldoende uitsluitsel geeft voor het nemen van een beslissing op de schademelding, of
b) bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan.
De aanleiding voor [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] voor het laten uitvoeren van een persoonlijk onderzoek was kennelijk dat er bij [AVB-verzekeraar] ten aanzien van [appellant] een vermoeden van verzekeringsfraude was ontstaan. Dit wordt volgens [appellant] door [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] verder in het geheel niet onderbouwd, ook niet in de akte uitlating aantekeningen zitting d.d. 18 juni 2015. Ook het observatieverslag zelf vermeldt helemaal niets over een aanleiding.
Vast staat volgens [appellant] dat [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] teneinde meer inzicht te verkrijgen in de klachten en beperkingen van [appellant] na het ongeval, hem niet eerst nader heeft bevraagd over zijn klachten en beperkingen. Indien [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] twijfels had over de lichamelijke beperkingen van [appellant] wat betreft de door hem gestelde beperkte functies van de rechterarm en het rechterbeen, het gebruik van de rolstoel en cognitieve beperkingen had [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] hierover ook vragen kunnen stellen dan wel laten stellen aan de behandelend artsen en therapeuten van [appellant] . Daartoe was wél aanleiding waarbij [appellant] uitdrukkelijk verwijst naar het gestelde onder 23 en 24 van de memorie van grieven inhoudende dat zelfs de medisch adviseur van [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] in 2013 al vermeldt dat neurologische, neuropsychologische en psychiatrische expertises aangewezen zijn teneinde meer inzicht in de klachten en beperkingen te verkrijgen. Ook had nader feitenonderzoek kunnen plaatsvinden middels het entameren van medische expertises. Indien [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] twijfels had over cognitieve/psychische beperkingen van [appellant] had zij vragen hieromtrent eveneens aan een expertisearts kunnen voorleggen. [appellant] heeft in de dagvaarding in eerste aanleg zelf ook nog voorgesteld ( [appellant] verwijst naar zijn inleiding onder 11 MvG) om zo nodig een expertise door een psychiater te laten uitvoeren.
Aldus kan niet worden gezegd dat het ingestelde feitenonderzoek geen of onvoldoende uitsluitsel gaf over het nemen van een beslissing omtrent de vorderingen van [appellant] . [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] heeft verder de belangen van [appellant] niet zorgvuldig afgewogen tegen haar eigen belangen en zij heeft onvoldoende onderzocht of er andere mogelijkheden van onderzoek waren dan het persoonlijk onderzoek die tot minder inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] zouden leiden. De observatiewerkzaamheden hebben langdurig en stelselmatig plaatsgevonden, te weten over de periode van 2 maart tot en met 31 maart 2015 op 2, 3, 9, 10, 24, 30 en 31 maart 2015. [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] heeft daarbij nagelaten om onderzoeksmethoden in te zetten die tot een geringere schending van de persoonlijke levenssfeer van [appellant] zouden hebben geleid.
Ten slotte dient op grond van artikel 4.2 van de Gedragscode te worden vastgelegd door wie en op welke gronden het besluit tot het instellen van een persoonlijk onderzoek is genomen. Volgens [appellant] is het besluit genomen door de dossierbehandelaar van [AVB-verzekeraar] nu immers nergens uit blijkt dat dit door een ander is gedaan. Daarmee heeft [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] niet aannemelijk gemaakt dat zij artikel 4.2 van de Gedragscode in acht heeft genomen.
Op grond van het vorenstaande is [appellant] dan ook van mening dat het persoonlijk onderzoek onrechtmatig is ingesteld, en dat er derhalve sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, zodat het persoonlijk onderzoek en de resultaten daarvan volledig buiten beschouwing dienen te worden gelaten bij de beoordeling van zijn vorderingen.
3.2.5
[AVB-verzekeraar] heeft zich ter rechtvaardiging van dit persoonlijk onderzoek beroepen op een aantal feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 21 april 2015 aan de toenmalige advocaat van [appellant] (productie 4 bij MvA). Verder heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd en toegelicht dat er wel degelijk een toetsing heeft plaatsgevonden door een leidinggevende van de dossierbehandelaar bij [AVB-verzekeraar] . In voornoemde brief worden door [geïntimeerde] – min of meer samengevat – de volgende feiten en omstandigheden benoemd, die door [appellant] niet of onvoldoende zijn weersproken. De door [appellant] in de dagvaarding in eerste aanleg genoemde beperkingen zijn van veel omvangrijker aard dan aan [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] tot dan toe bekend. [geïntimeerde] heeft in het minnelijk traject zich mede op basis van medische gegevens op het standpunt gesteld dat het causale verband tussen de gestelde klachten en het ongeval niet vaststaat. Op het voorstel om nadere medische – onafhankelijke – expertise te laten verrichten is door [appellant] na december 2013 niet meer gereageerd, terwijl in de dagvaarding de bereidheid om vrijwillig medewerking te verlenen aan een dergelijk onderzoek ook niet wordt getoond/afgewezen. De gestelde atrofische aandoening bij [appellant] vertoont een zekere gelijkenis met die van zijn echtgenote (die ook een arbeidsongeval heeft gehad). De gestelde volledige rolstoelafhankelijkheid valt niet af te leiden uit eerdere medische en arbeidskundige onderzoeken. De door [appellant] gestelde noodzaak van de aanschaf van een aangepaste auto en die van een aangepaste woning zijn niet in overeenstemming met de werkelijke situatie, waarin sprake is van een langdurig kapotte – en dus kennelijk niet gebruikte – auto en een ‘gewone’ status van de woning, waarin desgevraagd aanpassingen kunnen worden verricht, terwijl dat volgens [appellant] vanwege de bijzonder status van de woning niet mogelijk is. Verder komen de bevindingen van de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] in een rapport uit januari 2015 met betrekking tot de activiteiten die [appellant] dagelijks (nog wel) kan verrichten niet overeen met de stellingen van [appellant] in de dagvaarding. Ten slotte was er ook nog een tip dat [appellant] gezien is tijdens het boodschappen doen zonder rolstoel. Naar het oordeel van [geïntimeerde] had van [AVB-verzekeraar] niet verwacht mogen worden dat zij – alvorens zij tot observaties zou zijn overgegaan – nogmaals het gesprek zou zijn aangegaan met [appellant] om de discrepanties te bespreken en de onduidelijkheden op te helderen. Er was immers een recente update van de arbeidsdeskundige ( [arbeidsdeskundige] ) ontvangen en juist de omstandigheid dat er grote twijfel bestond over de juistheid van de door [appellant] zelf verstrekte informatie en eerder ingenomen stellingen meende [AVB-verzekeraar] dat zij genoodzaakt was om zich op een andere wijze een beeld te vormen van de activiteiten en mogelijkheden en beperkingen van [appellant] . Het was proportioneel om deze stap te zetten.
3.2.6
Allereerst merkt het hof op dat [appellant] in eerste aanleg de rechtmatigheid van de observatie in het geheel niet ter discussie heeft gesteld. Gelet echter op de herkansingsfunctie van het hoger beroep staat het [appellant] vrij die vraag alsnog aan de orde te stellen.
Verder stelt het hof het volgende voorop. Het toetsingskader voor de rechtmatigheid van een observatie verricht door een verzekeringsmaatschappij, zoals in dit geval [AVB-verzekeraar] , is te vinden in de uitspraak van de Hoge Raad van 18 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:942):
“5.2.1 Het instellen door een verzekeraar van een persoonlijk onderzoek als hier aan de orde vormt een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde. Zodanige inbreuk is in beginsel onrechtmatig. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589).
In dit verband kunnen de aard en inhoud van de verzekeringsovereenkomst mede van belang zijn. In het geval dat hier aan de orde is, gaat het om een afweging van het belang van de verzekerde bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer tegen het belang van de verzekeraar bij het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van het recht op een verzekeringsuitkering (vgl. de Gedragscode, Inleiding). Met de Gedragscode heeft het Verbond van Verzekeraars beoogd, mede ten behoeve van de verzekerden, invulling te geven aan de hiervoor genoemde belangenafweging, met name door het opnemen van de verplichting voor verzekeraars tot het in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Blijkens de inleiding is beoogd in de Gedragscode aan te sluiten bij bestaande wetgeving op het gebied van privacy, zoals de Wet bescherming persoonsgegevens en wetgeving over het (heimelijk) gebruik van camera’s. Gelet op inhoud en opzet van de Gedragscode, kan tot uitgangspunt worden genomen dat indien een verzekeraar in strijd met de code handelt, sprake is van een ongerechtvaardigde en derhalve onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde.
In cassatie is dan ook terecht niet in geschil dat de beslissing van Interpolis om een persoonlijk onderzoek te doen uitvoeren, door het hof aan de in de Gedragscode uitgewerkte beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit diende te worden getoetst. Opmerking verdient nog dat de Gedragscode berust op zelfregulering en niet kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, zodat de uitleg daarvan in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht”.
En verder is in rov.5.2.2 en 5.2.3 van datzelfde arrest met betrekking tot de eventuele onrechtmatigheid van een persoonlijk onderzoek en het mogelijk gebruik ervan in een civiele procedure het volgende overwogen:
“Gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond onrechtmatig is, moet het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt.
Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599).”
Het hof realiseert zich overigens dat het in het geval van [appellant] niet gaat om een directe relatie tussen een verzekerde (want dat is [appellant] niet) en zijn verzekeringsmaatschappij, maar dat laat naar het oordeel van het hof onverlet dat ook [geïntimeerde] als verzekerde van [AVB-verzekeraar] in de relatie met [appellant] wél aan dit toetsingskader is gebonden. Het eventueel niet nakomen van de Gedragscode door haar verzekeraar kan daarom ook aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen.
3.2.7
Het hof overweegt verder als volgt. Een persoonlijk onderzoek kan ingevolge artikel 1.1 Gedragscode onder meer worden ingesteld als “gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van verzekeringsproducten of diensten is ontstaan”. [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] heeft als reden voor het doen uitvoeren van een persoonlijk onderzoek aangevoerd dat uit de dossiergegevens bleek dat de stellingen van [appellant] (bijvoorbeeld over zijn (medische) voorgeschiedenis) discutabel waren én dat uit feitenonderzoek (het recente rapport van de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] en het raadplegen van openbare bronnen op internet) bleek dat [appellant] in de dagvaarding zijn beperkingen en mogelijkheden aanzienlijk ernstiger voorstelde dan tot dan toe bekend. [appellant] was in een eerdere fase ook niet bereid gebleken medewerking te verlenen aan een nader onafhankelijk medisch onderzoek. Daarnaast bestond er kennelijk een aanwijzing (tip) dat [appellant] ook zonder rolstoel zelfstandig boodschappen kon doen. Naar het oordeel van het hof kon op basis hiervan bij [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] zeker na het uitbrengen van de dagvaarding begin 2015 redelijkerwijs gerede twijfel bestaan over de juistheid van de daarin door [appellant] gepresenteerde feiten, en wel zodanig dat bij [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] een redelijk vermoeden van verzekeringsfraude of andere vormen van oneigenlijk gebruik van de verzekering is ontstaan.
Bij het verrichten van het persoonlijk onderzoek heeft [AVB-verzekeraar] bovendien de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden weinig zinvol was om nogmaals bij [appellant] navraag te doen naar de aanwezigheid en omvang van de op dat moment bij hem bestaande beperkingen, nu er juist bij herhaling twijfel was gerezen over de juistheid van de door hem (mondeling) verstrekte informatie in het licht van de verdere bekende medische gegevens. [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] was dus genoodzaakt en in ieder geval gerechtigd zich op een andere wijze een beeld te vormen van de activiteiten en mogelijkheden en beperkingen van [appellant] en [AVB-verzekeraar] heeft daarbij in het kader van de proportionaliteit in redelijkheid kunnen besluiten tot de in haar opdracht uitgevoerde observatie. Daarbij geldt dat het onderzoek gedurende een beperkte periode van een aantal dagen in de maand maart 2015 door middel van observaties uitsluitend vanaf de openbare weg heeft plaatsgevonden, terwijl [appellant] zich bovendien in de publieke ruimte bevond of zichtbaar was vanuit de publieke ruimte (zoals in zijn auto). Niet gesteld of gebleken op grond van een feitelijke toelichting is verder dat een andere methode met een minder vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dezelfde informatie had kunnen opleveren. Het verwijt dat [geïntimeerde] / [AVB-verzekeraar] een onderzoek heeft laten uitvoeren zonder dat daarvoor door de dossierbehandelaar toestemming was gevraagd, is door [geïntimeerde] weersproken mede aan de hand van enige producties (randnummer 4.54 MvA) en is verder niet door [appellant] betwist anders dan dat [geïntimeerde] daarbij wél over een nacht ijs is gegaan, nu de besluitvorming op één dag heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt dat het enkele feit dat de besluitvorming kennelijk op een dag heeft plaatsgevonden, niet met zich brengt dat sprake is van schending van de Gedragscode. Het hof acht het gebruik van deze methode dan ook geschikt. Al met al voldoet het persoonlijk onderzoek aan de daaraan te stellen eisen en kunnen de uitkomsten van deze observatie als niet onrechtmatig aan de stellingen van [geïntimeerde] én het gebruik daarvan door de door de kantonrechter benoemde deskundigen ten grondslag worden gelegd. De hierop gerichte grieven falen daarom.
3.2.8
Hiernaast overweegt het hof het volgende. Het hof onderschrijft de vaststelling door de kantonrechter van hetgeen op de beelden van de observaties is te zien. De presentatie van zijn klachten door [appellant] strookt geenszins met de beelden. Er is geen enkel aanknopingspunt om te kunnen veronderstellen dat [appellant] ,, zonder dat [geïntimeerde] met behulp van informatie uit het persoonlijk onderzoek met de betreffende feiten bekend is geworden, op enig moment zelf uit eigen vrije wil veel meer openheid van zaken dan wel nadere nuancering heeft willen geven. Dat [appellant] stelt dat achteraf wel te hebben gewild, lijkt met name voort te vloeien uit het feit dat hij daarmee nog een kans heeft om de geleden schade vergoed te krijgen (in dit geval van [geïntimeerde] ). Daarmee is sprake is van schending door [appellant] van artikel 21 Rv. Het betreft immers feiten die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de aanspraken van [appellant] en het achterhouden daarvan past niet bij een deugdelijke en integere procesvoering. De omstandigheid dat [appellant] inmiddels de nodige nuanceringen heeft aangebracht met het oog op de wisselende hinder die hij zou ondervinden van zijn klachten en de stelling dat hij het Nederlands nog niet zo goed beheerst maakt dit – zeker in het licht van de deskundige bijstand door een advocaat - niet anders. Artikel 21 Rv is ingevoerd als uitvloeisel van een al langer bestaande ontwikkeling waarin van procespartijen wordt verlangd dat zij zich (in elk stadium van de procedure) onthouden van onwaarheid en onvolledigheid. De eventuele herstelfunctie van het hoger beroep gaat daarbij niet zover dat een partij, die in eerste aanleg weloverwogen en doelbewust relevante informatie achterhoudt om ten koste van haar wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen, de gelegenheid zou moeten krijgen om na ontdekking daarvan haar vorderingen ter zake aan te passen. Een andersluidend oordeel zou er ook toe leiden dat partijen in feite risicoloos, zonder enige belemmering of sanctie (voor de beoordeling van het geschil relevante) onwaarheden zouden kunnen debiteren en ook ongestraft de rechter op het verkeerde been zouden mogen zetten.
3.2.9
Het hof verbindt aan deze schending van de waarheidsplicht als bedoeld in art. 21 Rv het gevolg dat de vorderingen van [appellant] reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen.
3.3
Maar ook indien voorbij gegaan zou worden aan dit processuele gevolg van het schenden van de waarheidsplicht, dan nog zouden de vorderingen van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
3.3.1
Het hof zal daartoe allereerst nader ingaan op de rapporten van de door de kantonrechter benoemde deskundigen en de kritiek daarop van [appellant] . Dat geldt te meer gezien de rol en de positie van de gerechtelijk deskundigen in een procedure, waarbij komt dat zij weliswaar deels kennis hebben kunnen nemen van de door [appellant] gewraakte observaties door [AVB-verzekeraar] , maar dat hun rapporten en de daarin opgenomen conclusies eerst en vooral zijn gebaseerd op eigen onderzoek van [appellant] .
De waardering van de rapporten van de gerechtelijk deskundigen
3.3.2
Door de kantonrechter zijn na overleg met partijen een drietal deskundigen benoemd, te weten dr. [orthopedisch chirurg] , dr. [neuroloog] en drs. [neuropsycholoog] .
3.3.3
Daarbij zijn onder meer de volgende vragen beantwoord door dr. [orthopedisch chirurg] :
• welk resultaat volgt uit de IWMD-vraagstelling ten aanzien van [appellant] ?
• kan aangenomen worden dat daadwerkelijk sprake is of is geweest van dystrofie en verlammingsverschijnselen over de gehele rechterzijde van het lichaam en rolstoelgebondenheid en/of is daarin in de afgelopen periode verbetering gekomen of heeft daarin in de afgelopen periode verbetering kunnen komen als uit de videobeelden waarneembaar?
• wilt u uw onderzoek mede verrichten op basis van de ‘Budapest criteria’?
• zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
De bevindingen van dr. [orthopedisch chirurg] in zijn conceptrapportage van 23 oktober 2017 luiden onder meer aldus:
“d. Is er sprake geweest van dystrofie- en verlammingsverschijnselen over de gehele rechterzijde van het lichaam en rolstoelgebondenheid?
Deze vraag is zeer moeilijk te beantwoorden. U vraagt of er sprake is geweest van dystrofie- en verlammingsverschijnselen over de gehele rechterzijde van het lichaam.
In de eerste plaats ben ik geen neuroloog en derhalve kan ik niet oordelen over eventuele verlammingsverschijnselen. Dat is ter beoordeling aan een neuroloog en valt buiten mijn expertisegebied. Uit mijn beschouwing mag blijken, dat ik de klachten aan de bovenste extremiteit onverklaarbaar vind en er naar mijn mening geen klinische verschijnselen zijn welke voldoen aan de criteria voor een CRPS. Uw vraag of de gehele rechterzijde daarmee is aangedaan, moet ik negatief beantwoorden. Wat u precies bedoelt met rolstoelgebondenheid, en in welk kader, wordt niet duidelijk uit uw vraagstelling, deze is onduidelijk.
h. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische
overweging geven?
De diagnose op mijn vakgebied luidt
1. Chronische, onbegrepen pijnklachten en neiging tot dwangstand van de bovenste extremiteit, zonder verklaarbare onderliggende orthopedische afwijking. In het bijzonder zijn er geen klinische verschijnselen welke voldoen aan de criteria van CRPS type 1.
2. Chronische pijnklachten rechter onderste extremiteit bij klinische verschijnselen passend bij een doorgemaakte CRPS type 1 van de rechtervoet”
3.3.4
Aan dr. [neuroloog] zijn de volgende vragen gesteld:
• welk resultaat volgt uit de IMWD-vraagstelling ten aanzien van [appellant] ?
• wat kunt u vaststellen over de medische causaliteit tussen eventueel vastgestelde cognitieve klachten en beperkingen van het ongeval; een en ander gelet op de uitkomsten van het onderzoek door drs. [neuropsycholoog] , neuropsycholoog, in deze zaak?
• zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
Dr. [neuroloog] heeft in zijn eerste rapport van 11 september 2017 het volgende opgenomen:
“Klinische diagnose:
Er is bij betrokkene sprake van een complex regionaal pijnsyndroom van rechter arm en rechter been waarbij hij zowel voor de arm als het been voldoet aan de Boedapest criteria.
Daarnaast geeft hij forse cognitieve problemen aan; bij onderzoek worden discrepante bevindingen gedaan. Neuropsychologisch onderzoek is in deze relevant. De vraag doet zich voor of een en ander gerelateerd is aan traumatisch hersenletsel dan wel secundair bij een chronisch geworden pijnsyndroom.”
Dr. [neuroloog] heeft in zijn aanvullend rapport van 22 juni 2018 verder onder meer nog het volgende opgemerkt:
“ Recent ontving ik van mevr. Drs. [neuropsycholoog] haar neuropsychologisch rapport d.d. 29-3-2018 in deze zaak dat u separaat hebt ontvangen. Ik heb dit bestudeerd in samenhang met mijn eerder op 11-09-2017 aan u toegezonden Rapport. De afgenomen validiteitstesten geven duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van ‘onderpresteren”. Een en ander betekent dat geen betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden over het cognitieve functioneren van betrokkene. Hij presteert laag tot extreem laag bij de diverse testen. Discrepanties werden ook door mij vastgesteld bij mijn oriënterend en neuropsychologisch onderzoek. Er zijn geen overtuigende aanwijzingen dat de door betrokkene ervaren cognitieve problemen berusten op primaire cerebrale beschadiging op basis van het neurologisch onderzoek in engere zin, het neuropsychologisch onderzoek en beeldvormend onderzoek.”
En verder:
“Op basis van mijn neurologisch onderzoek en het neuropsychologisch rapport kan ik geen neurologisch substraat aangeven voor de door betrokkene aangegeven cognitieve klachten en beperkingen. Er zijn geen overtuigende aanwijzingen voor primair cerebrale beschadiging als oorzaak voor deze klachten. Betrokkene geeft een relatie in tijd aan tussen het ongeval en deze klachten, maar een neurologisch substraat hiervoor is niet voorhanden”.
3.3.5
De vragen aan drs. [neuropsycholoog] waren de volgende:
1. Zijn er stoornissen aantoonbaar in het mentale functioneren, het taalgebruik, de regulatie van emoties en gedrag of in helderheid van het bewustzijn?
2. Is het aannemelijk dat de aangetoonde stoornissen veroorzaakt worden door een hersenbeschadiging als gevolg van het ongeval van 31 juli 2009?
3. Zijn er wellicht andere oorzaken dan dit ongeval (al dan niet ermee samenhangend), die een verklaring kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen?
4. Indien de aangetoonde stoornissen kunnen worden toegeschreven aan een als gevolg van het ongeval d.d. 31 juli 2009 ontstane hersenbeschadiging, welke zijn dan de beperkingen in het functioneren die daardoor zijn ontstaan?
5. Gaarne uw onderzoek uit te voeren met drie validiteitstests.
6. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
De bevindingen van drs. [neuropsycholoog] in haar rapport van 29 maart 2018 luiden kort gezegd als volgt.
“Geheugenfunctie
Het gepresteerde op alle afgenomen geheugentaken kan als ‘zeer laag’ (leercurve 15 woordentaak, uitgestelde herinnering 15 woordentaak, geheugenspantaken, woord/beeld associatietaak) worden gekwalificeerd. Aangezien er evidente aanwijzingen voor het bestaan van ‘onderpresteren’ zijn, is het onjuist om het bestaan van ‘geheugenstoornissen’ aannemelijk te maken, en kunnen de afwijkende prestaties evenmin worden geduid zijnde de resultante van een pijn gemedieerde verminderde belastbaarheid. Voorts moet worden opgemerkt dat opvalt dat betrokkene veel informatie uit zijn persoonlijke geschiedenis van vóór het ongeval zich niet kan herinneren, hetgeen, zoals neuroloog [neuroloog] ook reeds heeft opgemerkt bijzonder is temeer daar er bij beeldvorming géén traumatische afwijkingen zijn geobjectiveerd.
Aandacht- en overige cognitieve functies
Betrouwbare informatie om uitspraken te doen inzake de selectieve, verdeelde en/of volgehouden aandacht levert het onderzoek niet. Naast het feit dat er te weinig tests hiertoe konden worden afgenomen, wordt de interpretatie van de normafwijkende gegevens bovendien bemoeilijkt doordat er duidelijke vraagtekens zijn inzake de validiteit van de verkregen gegevens. Dit geldt tevens voor de perceptuele functies, het visuoconstructief vermogen, de reken- en taalfuncties (receptief en expressief), alsmede de planning en stuurfuncties.
Eindconclusie
Aanwijzingen dat we te maken hebben met een primair verminderde cognitieve belastbaarheid, welke mogelijk toegeschreven kan worden aan structurele schade aan het brein, biedt het onderzoek niet. Ook levert het onderzoek géén evidentie voor een pijn gemedieerde verminderde cognitieve belastbaarheid. Anders gezegd, in neuropsychologische zin kan er geen onderbouwing worden gevonden voor het cognitieve klachtenpatroon van betrokkene, waarbij hij ook veel informatie uit zijn persoonlijke geschiedenis van vóór het ongeval zich niet kan herinneren, hetgeen bijzonder is temeer daar er bij beeldvorming géén traumatische afwijkingen zijn geobjectiveerd. Het is echter ter beoordeling van de psychiater om na te gaan of een psychiatrische diagnose een passende en sluitende verklaring biedt voor de forse cognitieve problemen die hij ervaart én in welke mate deze al of niet samenhangt met het ongeval van 31 juli 2009. Immers het medisch dossier van betrokkene van vóór het ongeval vermeldt en suggereert eveneens psychiatrische problematiek (zie 1996: opname met IBS i.v.m. depressie) mogelijke posttraumatische stressklachten in relatie tot de ervaringen opgedaan in [land] , surmenage beeld door langdurig op zijn tenen te lopen in het werk”
3.3.6
Het beeld dat naar het oordeel van het hof uit deze rapporten oprijst is dat de door [appellant] gestelde klachten niet of onvoldoende worden ondersteund door gegevens verkregen na medisch onderzoek, meer in het bijzonder dat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] lijdt aan CRPS en/of een verminderde cognitieve belastbaarheid, welke aandoeningen dan ook nog (mogelijk) niet aan het ongeval zijn te relateren.
3.3.7
Het toetsingskader bij de waardering van de rapportage van door een rechter benoemde deskundigen is dat voor deze rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door hen geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, LJN BB5172 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3519). Dit alles ontleend aan :ECLI:NL:HR:2011:BT2921.
Het gestelde CRPS
3.3.8
Door de deskundigen [orthopedisch chirurg] en [neuroloog] is in hun onderzoeken aandacht besteed aan de door [appellant] gestelde klachten van CRPS. [appellant] betoogt dat zowel [orthopedisch chirurg] als [neuroloog] heeft geconcludeerd tot het bestaan van een CRPS. Het hof is van oordeel dat deze stelling zich allereerst niet verdraagt met de conclusies in het concept-rapport van dr. [orthopedisch chirurg] . Deze stelt immers vast dat op basis van de daartoe aan te merken zogenoemde Boedapest-criteria in de bovenste extremiteiten (schouder, elleboog, pols en hand) niet tot een CRPS kan worden geconcludeerd, terwijl hij wat betreft de onderste extremiteiten (rechter boven- en onderbeen en voet) aanneemt dat er ‘doorgemaakt’ CRPS was van de rechtervoet. Met betrekking tot het rapport van dr. [neuroloog] (dat in tijd overigens eerder gereed was dan dat van dr. [orthopedisch chirurg] , terwijl [neuroloog] van dat rapport ook nadien door het inroepen van het blokkeringsrecht door [appellant] geen kennis heeft kunnen nemen) heeft de kantonrechter overwogen dat het op de eerste plaats aan dr. [orthopedisch chirurg] was om dit aspect van de klachten te beantwoorden en verder dat om niettemin de diagnose van dr. [neuroloog] op dit punt te onderschrijven, wel vast moet staan dat voldaan is aan de daaraan te stellen diagnose-eisen in de vorm van het beschrijven van de hiervoor geldende onderzoeksmethode en de wijze van toetsen aan de hiervoor reeds genoemde Boedapest-criteria. Nu dat niet uit het rapport van dr. [neuroloog] valt op te maken (hij noemde slechts dat daaraan is getoetst, maar zonder daarvan verder blijk te geven), werd daarom – ook gezien het nadere rapport van de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige [deskundige] – daaraan voorbijgegaan door de kantonrechter. Het hof stelt vast dat dit oordeel over de onduidelijkheid van de feitelijke toepassing van de Boedapest-criteria door dr. [neuroloog] in hoger beroep in wezen niet door [appellant] wordt bestreden. Aan zijn klacht dat hij in eerste aanleg niet in de gelegenheid is gesteld om nog te reageren op de akte van [geïntimeerde] , waarbij een rapport van dr. [deskundige] in het geding werd gebracht, wordt voorbijgegaan. Immers [appellant] heeft die gelegenheid volop gehad in hoger beroep, maar wijdt daar verder geen woord meer aan anders dan te betogen dat het rapport van dr. [deskundige] – als te verzekeringsvriendelijk – buiten beschouwing moet worden gelaten en dat de conclusies van dr. [orthopedisch chirurg] en dr. [neuroloog] op dit punt – het bestaan van een al dan niet gedeeltelijk CRPS – wél gevolgd moeten worden zeker tegen de achtergrond van eerdere bevindingen door diverse medici in de acute fase. Dat standpunt van [appellant] is niet dadelijk begrijpelijk, te meer nu in ieder geval uit het concept-rapport van dr. [orthopedisch chirurg] een geheel andere conclusie – zoals hierboven verwoord – kan worden getrokken. Ook het hof hecht daarom meer waarde aan het concept-rapport van dr. [orthopedisch chirurg] op dit punt dan aan dat van dr. [neuroloog] . Het nadere bericht van de medisch adviseur van [appellant] , dr. [medisch adviseur] , van 10 april 2019, meer in het bijzonder gericht op het al dan niet bestaan van een CRPS, levert niet meer op dan dat een nadere rapportage door een andere deskundige door hem wordt voorgesteld, maar ook dat hij een aantal grote discrepanties en inconsistenties in het dossier vaststelt.
3.3.9
Daar komt nog het volgende bij. Het observatieverslag en de daaraan ten grondslag liggende beelden tonen [appellant] op meerdere momenten in een natuurlijke habitat bij dagelijkse bezigheden. Van beperkingen in de zin dat hij op enigerlei wijze is aangewezen op het gebruik van een rolstoel blijkt niet. Verder lijkt het erop dat ook de bewegingen met het bovenlichaam min of meer vrijelijk kunnen plaatsvinden (vastpakken dochter, tas met boodschappen). Daarmee ondersteunen die beelden in zekere zin op wezenlijke punten de hiervoor reeds aangehaalde conclusies van dr. [orthopedisch chirurg] over het bestaan van een CRPS bij [appellant] . Dr. [orthopedisch chirurg] heeft daartoe in zijn rapport nog het volgende gesteld:
e. is er in de afgelopen periode verbetering gekomen of heeft er verbetering kunnen komen als uit de videobeelden waarneembaar is?
Ook deze vraag is zeer moeilijk te beantwoorden, omdat u vraagt naar een tijdsverloop. Ik heb betrokkene slechts op één tijdstip kunnen waarnemen en dat is het huidige tijdstip, ik heb beelden van betrokkene op de video-opnames aangetroffen, waarop ik een volledig andere presentatie zie van de klinische verschijnselen dan passend bij de huidige klinische bevindingen. Theoretisch zou men kunnen stellen, dat uit de videobeelden blijkt dat de situatie tijdens deze opname aanzienlijk beter is dan in de huidige situatie, naar ook blijkt uit de correspondentie voorafgaand aan de videoanalyse. In die zin, is er sprake geweest van aanzienlijke verschillen en zeer waarschijnlijk een verbetering van de klinische verschijnselen.
Consistentie
f. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier en het procesdossier (inclusief de videobeelden) naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
Naar mijn mening is geen consistente presentatie aanwezig tussen enerzijds de informatie van betrokkene en anderzijds de feiten uit het medisch dossier en hulponderzoek, in het bijzonder de videoregistratie die door u aan mij ter beschikking is gesteld. Ik kan de mobiliteit van zowel de bovenste als onderste extremiteit die betrokkene vertoont op deze videobeelden niet rijmen met de gegevens uit het medisch dossier en de presentatie vandaag op de polikliniek.
Onduidelijk is overigens of ook dr. [neuroloog] kennis heeft genomen van dit observatieverslag en de daarbij behorende beelden in relatie tot zijn eerdere conclusies met betrekking tot het bestaan van het CRPS. Uit zijn rapportage blijkt daar in ieder niet van. Dat doet echter niet af aan de beschouwingen en conclusies van dr. [orthopedisch chirurg] en drs. [neuropsycholoog] op dit punt. De conclusie moet dan zijn dat de daarop gerichte grieven falen.
De gestelde cognitieve klachten en beperkingen
3.3.10
Zowel dr. [neuroloog] als dr. [neuropsycholoog] komt na onderzoek van [appellant] tot de conclusie dat voor een onderliggend substraat - cerebrale beschadiging – van een verminderde cognitieve belasting niet is gebleken. Het hof kan in de aangevoerde grieven niet een daadwerkelijke betwisting van deze conclusies lezen anders dan dat geen volledig onderzoek heeft plaatsgevonden door drs. [neuropsycholoog] , zonder dat nader inhoudelijk toe te lichten met betrekking tot de daaruit te trekken consequenties in het licht van de overige onderzoeksresultaten. Het hof meent in die grieven overigens veeleer te lezen dat er volgens [appellant] mogelijk sprake is van een psychische component als oorzaak van deze klachten, waartoe een nader psychiatrisch onderzoek dan noodzakelijk zou zijn.
3.3.11
Daartoe overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat er geen reden is om te veronderstellen dat er een gecompliceerde psychiatrische problematiek bestaat, waardoor zijn klachten niet volledig als ongevalsgevolg beschouwd kunnen en dienen te worden. [appellant] heeft daarbij verder benadrukt dat hij niet onnodig aan onderzoeken moet worden blootgesteld én dat bij een eventuele benoeming van een psychiater deze tot uitgangspunt dient te nemen dat [appellant] tot aan het moment van het ongeval zonder problemen goed functioneerde (zie randnummers 98 tot en met 100 van de inleidende dagvaarding). Het hof constateert dat voor zover niettemin – op basis van het rapport van drs. [neuropsycholoog] – zou moeten worden verondersteld dat een dergelijke problematiek aanwezig is, deze – aldus ook [neuropsycholoog] – overigens ook zou kunnen voortkomen uit pre-existente oorzaken. Wat daar echter verder van zij, wijst het hof nog eens nadrukkelijk op hetgeen het hiervoor in rov. 3.2.2 heeft overwogen met betrekking tot de procedurele spelregels. Het is aan [appellant] te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij psychiatrische problematiek/schade ondervindt als gevolg van het arbeidsongeval. Dat ongeval heeft plaatsgevonden in 2009 en van enig contact laat staan behandelcontact met een psychiater sindsdien door [appellant] is het hof niet gebleken. De enkele mogelijkheid van een psychiatrische aandoening als thans door [appellant] naar voren gebracht is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] in deze aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof wijst dan ook een dergelijk verzoek af. Daar komt nog het volgende bij. [appellant] heeft wat betreft zijn cognitieve beperkingen, mede gelet op hetgeen een aantal medici (overigens zonder dat ooit een dergelijk onderzoek daarnaar is gedaan) hebben geopperd over de oorzaak van zijn beperkte en almaar afnemende cognitieve belasting, gevraagd om een nader onderzoek op dit punt. Waar voldoende duidelijk is uit de hiervoor genoemde observatie dat in ieder geval zijn lichamelijke beperkingen in de door hem voorgestelde zin niet of nauwelijks geloofwaardig zijn te beschouwen, is dat een reden te meer om eveneens weinig of geen waarde te hechten aan de aard van de door hem tevens gestelde cognitieve beperkingen.
3.4.1
Bij het oordeel dat [appellant] , tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen onvoldoende heeft aangevoerd om de conclusies in de diverse rapporten aan te tasten, heeft het hof ook uitdrukkelijk de in het geding gebrachte producties 27 tot en met 41 betrokken. Voor zover daar een tijdselement aan te verbinden is (immers van bijvoorbeeld niet alle foto’s is dat vast te stellen) werpen die producties geen ander licht op de zaak, in die zin dat [appellant] daarmee in onvoldoende mate de ernst van zijn aandoening(en) min of meer toegespitst op dystrofie/CRPS en al dan niet daarmee samenhangende verlammingsverschijnselen en cognitieve klachten heeft aangetoond.
3.4.2
Het hof heeft tenslotte ook stilgestaan bij het bewijsaanbod van de zijde van [appellant] .
Voor zover de afwijzing van het gevorderde is gebaseerd op schending van artikel 21 Rv, zijn er door [appellant] geen -niet vaststaande- feiten gesteld die, indien zij na bewijslevering zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Bovendien is het bewijsaanbod tegen de achtergrond van het bovenstaande, meer in het bijzonder het specifieke karakter van de rapportages van de door de kantonrechter benoemde deskundigen, te weinig specifiek te noemen. Het meer in het algemeen noemen van een aantal namen uit de medische sfeer zonder dat voldoende is toegelicht waarom zij nader zouden kunnen verklaren over de door [appellant] gestelde beperkingen, is daartoe onvoldoende. Dat klemt te meer nu een aantal van de betrokkenen reeds een zekere inbreng heeft gehad bij de rapportages door de door de kantonrechter benoemde deskundigen en de ‘rapporten’ van deze diverse bij de behandeling van [appellant] betrokken medici bovendien deels gedateerd zijn.
De proceskosten
3.5
In grief XII bestrijdt [appellant] de veroordeling in de proceskosten door de kantonrechter. Deze grief moet falen nu ook het hof tot hetzelfde oordeel komt als de kantonrechter met betrekking tot de afwijzing van de vorderingen van [appellant] .
3.6
De laatste grief heeft als reeds eerder opgemerkt geen zelfstandige betekenis.
Slotsom
3.7
Nu alle aangevoerde grieven geen doel treffen zullen de vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het beroep. Deze kosten zijn tot op heden vast te stellen op € 5.382,- griffierecht en € 3.572,- x 3 = € 10.716,- (tarief V) aan advocaatkosten. ECLI:NL:GHSHE:2024:511