Hof Arnhem 230107 na procedure bij kantonrechter volgt vordering bij Rechtbank.
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 23-01-07 na procedure bij kantonrechter volgt vordering bij Rechtbank.
Samenvatting van de zaak en het geschil
4.1 Op 18 november 1999 heeft te Apeldoorn een auto-ongeval (een kettingbotsing) plaatsgevonden, waarbij de auto waarin [geïntimeerde] zat door [A.] in haar auto, waarvan de burgerrechterlijke aansprakelijkheid verzekerd was bij de Noordhollandsche, van achteren is aangereden. [geïntimeerde] stelt dat zij door deze aanrijding schade heeft geleden. Nadat de Noordhollandsche een voorschot onder algemene titel van ƒ 3.000,- heeft voldaan, dagvaardt [geïntimeerde] op 18 augustus 2000 enkel [A.], als bestuurster van de auto, voor het kantongerecht te Apeldoorn. Zij vordert een hoofdsom van ƒ 3.594,64 met wettelijke rente en ƒ 539,20 aan buitengerechtelijke kosten. Aan het slot van de dagvaarding, onder het petitum, staat vermeld: met dien verstande – ter voorkoming van verwijzing ex art. 100 lid 3 Rv naar de rechtbank – dat de vorderingen als bedoeld in art. 38 Wet R.O. een bedrag van F 10.000,-- niet te bovengaan.
In het verweer van [A.] (en namens haar als gemachtigde mr. E.N. Zutt, bedrijfsjurist in dienst van de Noordhollandsche) wordt de gestelde en gevorderde letselschade expliciet niet besproken (CvA nr. 4.12 en CvD nr. 13) omdat de essentie in deze (kantongerecht)procedure gelegen is in het vaststellen van de schuldvraag, aldus [A.]. De kantonrechter oordeelt dat [A.] volledig aansprakelijk is en wijst de vordering bij vonnis van 18 april 2001 toe tot een bedrag van ƒ 4.133,84, met wettelijke rente en met veroordeling van [A.] in de proceskosten.
Tegen dit vonnis gaat [A.] in hoger beroep en stelt in de memorie van grieven de toedracht van het ongeval ter discussie en betwist de buitengerechtelijke kosten. Na getuigenverhoor (inzake de ongevalstoedracht) bekrachtigt de rechtbank het vonnis van de kantonrechter, behoudens de toekenning van de buitengerechtelijke kosten. Dit vonnis van 15 januari 2003 is in kracht van gewijsde gegaan. Aan het vonnis heeft [A.] (dan wel de Noordhollandsche) voldaan.
4.2 Met de inleidende dagvaarding van 2 november 2004 start [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [A.] en de Noordhollandsche. Volgens [geïntimeerde] is met de hierboven vermelde kantongerechtprocedure de materiële (auto)schade definitief geregeld; zij vordert thans onder meer vergoeding van smartengeld, verlies arbeidsinkomsten en kosten huishoudelijke hulp. De Noordhollandsche daarentegen stelt dat er sprake is van verjaring ex art. 10 WAM, dat het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2003 (ook) gezag van gewijsde heeft ten opzichte van haar en (subsidiair) dat er door [geïntimeerde] afstand is gedaan van “het meerdere”.
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 18 mei 2005 geoordeeld dat ten aanzien van de vordering jegens [A.] de rechtstitel ten gronde is beoordeeld en de schadevaststelling (hier beperkt tot ƒ 10.000,-) ‘formele rechtskracht’ heeft gekregen (rov. 5.4) zodat [geïntimeerde] in haar vorderingen jegens [A.] niet-ontvankelijk moet worden verklaard (rov. 5.5). Wat de vordering jegens de Noordhollandsche betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu de Noordhollandsche in de hierboven beschreven procedure geen procespartij is geweest, [geïntimeerde] in die vordering ontvankelijk is (rov. 5.6-5.9) en dat de vordering niet verjaard is (rov. 5.11). Op verzoek van partijen heeft de rechtbank nog geen oordeel gegeven over de gevorderde schadeposten, maar eerst haar genoemde beslissingen - ten aanzien van de ontvankelijkheid en de verjaring - in het tussenvonnis neergelegd en (op de voet van art. 337 lid 2 Rv) bepaald dat tussentijds hoger beroep mogelijk is.
Het geschil in hoger beroep
4.3 Met haar drie grieven in het principaal appel komt de Noordhollandsche op tegen het oordeel van de rechtbank inzake de ontvankelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerde] jegens de Noordhollandsche.
Het stelsel van de WAM
4.4 Met grief 1 voert de Noordhollandsche aan dat de rechtbank (in rov. 5.6) het bijzondere stelsel van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) en de strekking van art. 6 WAM heeft miskend, omdat zij enerzijds de vordering van [geïntimeerde] jegens [A.] niet-ontvankelijk heeft verklaard en anderzijds heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] nog wel (op de voet van art. 6 WAM) een rechtstreekse aanspraak heeft jegens de Noordhollandsche. De Noordhollandsche meent dat [A.] geen vorderingsrecht meer op haar heeft, omdat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [A.] niet langer (meer) bestaat. De schade is immers al door [A.] (en feitelijk door de Noordhollandsche als een soort “wettelijke borg”) vergoed en daardoor is de Noordhollandsche tegenover [geïntimeerde] bevrijd.
4.5 Het gaat bij de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, als bedoeld in de WAM, in dit geval om de (materieelrechtelijke) vordering tot vergoeding van haar schade die [geïntimeerde] jegens de bestuurster van de achterop rijdende auto, [A.], uit hoofde van onrechtmatige daad toekomt.
[geïntimeerde] heeft niet alleen die vordering op [A.], maar heeft krachtens art. 6 lid 1 WAM een eigen recht op schadevergoeding, die inhoudelijk gelijk is aan de vordering die zij op [A.] heeft en in die vordering zijn grondslag vindt.
De – nog niet in kracht van gewijsde gegane – beslissing van de rechtbank in het bestreden tussenvonnis dat [geïntimeerde] in haar rechtsvordering, als bedoeld in Titel 11 van Boek 3 BW, jegens [A.] niet ontvankelijk is, heeft niet ten gevolge dat de materieelrechtelijke vordering van [geïntimeerde] op [A.] uit hoofde van onrechtmatige daad niet meer bestaat. Dit is niet anders nu de rechtbank in dat bestreden tussenvonnis heeft overwogen: “…en de schadevaststelling – opgevat als beperkt tot f 10.000,- - formele rechtskracht heeft verkregen”.
De Noordhollandsche kan zich er derhalve niet met vrucht op beroepen dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [A.] en derhalve de vergoedingsplicht van de Noordhollandsche jegens [geïntimeerde] niet meer bestaat. Dat een deel van de schade van [geïntimeerde] reeds is vergoed, ten dele op grond van een veroordelend vonnis, laat onverlet dat [geïntimeerde] zowel jegens [A.] als jegens De Noordhollandsche ter zake van haar niet vergoede, door de aanrijding veroorzaakte schade nog (materieelrechtelijk) een vordering op zowel [A.] als De Noordhollandsche heeft. Grief 1 faalt daarom.
Gezag van gewijsde?
4.6 Met grief 2 betoogt De Noordhollandsche dat met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 15 januari 2003, in hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn, vaststaat dat de schade van [geïntimeerde] niet meer dan ƒ 10.000,- beloopt.
Het hof wijst erop dat noch het vonnis van de kantonrechter noch dat van de rechtbank die beslissing inhoudt. Een beroep van De Noordhollandsche op het gezag van gewijsde van dat vonnis moet daarop reeds stranden. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding in die zaak, ten einde uit te sluiten dat de kantonrechter zich uit hoofde van het toenmalige art. 38, aanhef en onder 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie onbevoegd zou moeten verklaren, heeft doen opnemen: “ met dien verstande – ter voorkoming van verwijzing naar de rechtbank – dat de vorderingen als bedoeld in art 38 Wet RO een bedrag van F 10.000,- niet te bovengaan” maakt dit niet anders. Die mededeling zag slechts op de bevoegdheid van de kantonrechter (zie HR 2 juni 1950, NJ 1951, 19), niet op de toen uitdrukkelijk nog niet vaststaande schadeomvang. Geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die rechtvaardigen dat [A.] in die vermelding ook een afstand van de materieelrechtelijke vordering van [geïntimeerde], voor zover ƒ 10.000,- te boven gaande, mocht lezen.
Grief 2, wat daarvan verder zij, kan De Noordhollandsche niet baten.
4.7 Het hiervoor met betrekking tot grief 2 overwogene leidt er ook toe dat grief 3, die de klacht inhoudt dat de rechtbank niet heeft beslist dat [geïntimeerde] ook (met werking) jegens De Noordhollandsche afstand heeft gedaan van haar (materieelrechtelijke) vordering op schadevergoeding boven ƒ10.000,-, de Noordhollandsche niet kan baten. LJN AZ7106