Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 010714 appel tegen herstelvonnis mbt ingangsdatum wettelijke rente over VAV; geen sprake van kennelijke vergissing; vernietiging herstelvonnis

Hof Arnhem-Leeuwarden 010714 appel tegen herstelvonnis mbt ingangsdatum wettelijke rente over VAV; geen sprake van kennelijke vergissing; vernietiging herstelvonnis

eerder: hof-leeuwarden-261010-whiplash-diverse-bezwaren-tegen-persoon-en-systematiek-van-beoordeling-door-verzekeringsgeneeskundige-ongegrond

2.
De verdere beoordeling

vaststaande feiten

2.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

2.1.1
[appellant], geboren [in 1954], is van beroep tandarts. Hij heeft een eigen praktijk in [woonplaats].

2.1.2
Op 16 november 1994 is [appellant] betrokken geweest bij een aanrijding. De door hem bestuurde auto kwam in botsing met een auto waarvan de bestuurder zich tegen wettelijke aansprakelijkheid had verzekerd bij een rechtsvoorganger van Achmea. Achmea heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.1.3
Ten tijde van het ongeval droeg [appellant] geen autogordel.

2.1.4
Na de aanrijding heeft [appellant] zijn praktijk voortgezet.

2.1.5
Partijen hebben onderhandeld over de [appellant] toekomende schadevergoeding. In dat verband hebben diverse deskundigenonderzoeken plaatsgevonden. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt. Achmea heeft een bedrag van fl. 134.000,- aan voorschotten betaald.

2.1.6
[appellant] heeft Achmea op 19 november 2001 gedagvaard voor de (toenmalige) rechtbank te Leeuwarden en daarbij betaling gevorderd van een bedrag van (primair) fl. 743.354,14 aan verlies arbeidsvermogen, onder afrek van de betaalde voorschotten en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, alsmede betaling van een bedrag van fl. 25.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van het ongeval en met de proceskosten.

2.1.7
Nadat de rechtbank zes tussenvonnissen had gewezen en de rechtbank op verzoek van [appellant] hoger beroep tegen deze vonnissen had opengesteld, heeft [appellant] op 25 mei 2009 appel ingesteld tegen deze tussenvonnissen. In de tussenvonnissen had de rechtbank deskundigen benoemd ter vaststelling van de belastbaarheid van [appellant] en ter bepaling van de gevolgen van het niet dragen van de autogordel. In het laatste tussenvonnis overwoog de rechtbank dat Achmea vanwege het niet dragen van de autogordel voor 60% aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade.

2.1.8
Het (toenmalige) gerechtshof te Leeuwarden heeft in zijn arrest van 26 oktober 2010 de bestreden tussenvonnissen (onder aanvulling van gronden) bekrachtigd.

2.1.9
Na het arrest van het hof is de procedure bij de rechtbank voortgezet. [appellant] heeft een akte genomen, waarbij een rapport van het NRL in het geding is gebracht. Dat rapport bevat twee scenario’s. Een van deze scenario’s - scenario 2 - gaat volgens de toelichting van [appellant] uit van de door de rechtbank in haar laatste tussenvonnis vastgestelde uitgangspunten gecorrigeerd met de door het hof vastgestelde eindleeftijd. De schade aan verlies verdienvermogen in scenario bedraagt volgens het NRL-rapport € 404.189,-. Aan het slot van zijn akte stelt [appellant] het volgende:
“Nu bij nader inzien een minnelijke regeling op korte termijn kennelijk niet in het verschiet ligt ziet [appellant] zich andermaal genoodzaakt voort te procederen en in dat kader uw rechtbank te verzoeken de schade met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen zoals deze is berekend door het NRL in scenario 2 vast te stellen, zulks te verhogen met de verschuldigde wettelijke rente en onder aftrek van hetgeen als voorschot reeds is voldaan zijnde een bedrag van omgerekend € 60.000,-.”

2.1.10
Nadat Achmea in haar antwoordakte had aangevoerd dat het rapport van NRL op onderdelen niet inzichtelijk was en diende te worden gecorrigeerd, heeft de rechtbank op 12 september 2012 een eindvonnis gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank de bezwaren van Achmea tegen de berekening van het NRL verworpen en het verlies aan verdienvermogen op basis van dat rapport vastgesteld op € 404.189,-. Rekening houdend met een percentage eigen schuld van 40% en de betaalde voorschotten, kwam de rechtbank uit op een door Achmea te betalen bedrag van € 181.706,85. In rechtsoverweging 2.9 van het vonnis overwoog de rechtbank onder meer:
“De rechtbank zal Achmea dan ook veroordelen om aan [appellant] aan schade vanwege verlies aan verdienvermogen een bedrag van € 181.706,85 te betalen. De daarover vanaf 16 november 1994 gevorderde wettelijke rente zal als zijnde niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken worden toegewezen.” 
In het dictum van het vonnis is onder meer vermeld:
“3.1 veroordeelt Achmea om aan [appellant] aan schade vanwege verlies aan verdienvermogen een bedrag van € 181.706,85 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 november 1994 tot aan de dag der voldoening.”

2.1.11
Na dit vonnis hebben de advocaat van Achmea, mr. Kremer, en de toenmalige advocaat van [appellant], mr. Hanssen, per e-mail met elkaar gecorrespondeerd. Zij hebben onder meer het volgende geschreven:
Mr. Hanssen in een e-maibericht van 15 oktober 2012 aan mr. Kremer:
“In het vertrouwen dat uw client zich neerlegt bij de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden verneem ik gaarne van u of ik mij voor de definitieve afrekening rechtstreeks tot uw client kan richten.” 
Mr. Kremer in een e-mail van 19 oktober 2012 aan mr. Hanssen:
“Achmea heeft nog geen definitief standpunt betrokken over een eventueel hoger beroep, maar het is niet onwaarschijnlijk te achten dat zij in het vonnis zal berusten wanneer uw cliënt dat ook doet. Begrijp ik het goed dat uw cliënt in het vonnis berust? 
(…)”
Mr. Hanssen in een e-mailbericht van 22 oktober 2012 aan mr. Kremer:
“Zoals u weet heeft client grote bezwaren tegen de toegepaste schulddeling 40%/60%. Het voornemen bestaat om prof [deskundige] (biomechanica) voor te dragen als deskundige.
In het besef dat de uitkomst van dit onderzoek uiteraard onzeker is en het nog erg lang kan duren voordat er een definitieve uitspraak is, is client mogelijk bereid om ook van hoger beroep af te zien als uw cliente dat ook doet. Maar voordat ik dat met hem ga bespreken verneem ik gaarne van u of uw cliente van hoger beroep afziet onder voorwaarde dat client dat ook doet.”
Mr. Hanssen in een e-mailbericht van 9 november 2012 aan mr. Kremer:
Hierbij bericht ik u dat mijn cliënte te kennen heeft gegeven wel in het vonnis te willen berusten indien (dat is een uitdrukkelijke voorwaarde) ook uw cliënt daartoe bereid is. Mocht door hem appel worden ingesteld dan acht cliënte zich geheel vrij incidenteel appel in te stellen. Ik merk daarbij op dat de schulddeling een gepasseerd station is omdat daartegen niet meteen tussentijds appel is ingesteld.”
Mr. Hanssen in een e-mailbericht van 3 december 2012 aan mr. Kremer:
“Zojuist verneem ik dat mijn client na ampel beraad inmiddels heeft besloten om te berusten in het vonnis van de rechtbank Leeuwarden. Om misverstanden te voorkomen ontvang ik gaarne van u een bevestiging van de ontvangst van dit bericht.”
In een e-mailbericht van diezelfde datum heeft mr. Kremer de ontvangst van het e-mailbericht van mr. Hanssen bevestigd.

2.1.12
Geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden.

2.1.13
In een e-mailbericht van 11 januari 2013 aan mr. Hanssen heeft mr. Kremer het volgende geschreven:
“Ik heb u al te kennen gegeven dat ik de behandelaar bij Achmea heb verzocht zo snel mogelijk tot uitbetaling over te gaan.
Zelf kwam ik – met gebruikmaking van een rekenprogramma voor de wettelijke rente – wel tot iets andere bedragen dan u (waarbij ik heb doorgerekend tot 15 januari a.s.)
Op basis van het vonnis van de rechtbank van 12 september 2012 kwam ik tot bedragen (per 15 januari a.s.) van respectievelijk:

- EUR 16.053,62 voor smartengeld incl. wettelijke rente
- EUR 473.412,21 voor het VAV incl. wettelijke rente
- EUR 24.745,27 voor proceskosten
TOTAAL per 15 januari: EUR 514.211,10
Bij dit alles dienen echter nog de proceskosten in hoger beroep te worden verrekend: uw cliënt is terzake aan Achmea nog verschuldigd een bedrag van in totaal EUR 3.576,- (arrest Hof Leeuwarden 26 oktober 2010)
De vorderingen van uw client belopen naar mijn mening – zo heb ik dat ook aan Achmea doorgeleid - per 15 januari a.s. daarom een bedrag van EUR 510.635,10.

Indien u meent dat een en ander niet juist is, zie ik graag uw onderbouwde reactie tegemoet.”

2.1.14
In een brief van 5 februari 2013 aan mr. Hanssen heeft mr. Kremer onder meer het volgende geschreven:
“Het is mij en cliënte inmiddels gebleken dat u en uw cliënt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden aldus uitleggen dat over de post verlies aan verdienvermogen de volledige rente vanaf 16 november 1994 is verschuldigd. Ik heb er al op geattendeerd dat achteraf de indruk rijst dat uw cliënt deze ‘uitlegmogelijkheid’ van meet af aan heeft gezien: dat verklaart in ieder geval de eerder door mij als cryptisch omschreven correspondentie omtrent het al dan niet instellen van hoger beroep.
Cliënte deelde en deelt de door u voorgestane uitleg niet. Hoewel dat tekstueel nog wel valt te volgen, is die uitleg – zowel vanuit de voorafgaande stukkenwisseling tussen partijen als qua resultaat – niet voor de hand liggend en ook uiterst onbillijk. Cliënte begrijpt de uitspraak aldus dat de rente conform de gewone systematiek moet worden berekend (dus per jaarschade en dus steeds vanaf het moment van verschijning). Dat is niet alleen de gebruikelijke – en ook bij u bekende – systematiek, maar sluit ook geheel aan bij het feit dat uw cliënt in zijn akte van 2 mei 2012 (slechts heeft) gevorderd dat de rechtbank het verlies aan verdienvermogen volgens scenario 2 zal vaststellen en zal verhogen met de verschuldigde wettelijke rente. In r.o. 2.9 heeft de rechtbank de schade op grond van scenario 2 vastgesteld en overwogen “de daarover vanaf 16 november 1994 gevorderde wettelijke rente zal als zijnde niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken worden toegewezen.”
(…)
Hoewel het juist is dat cliënte – uitgaande van de gestelde uitleg – in het vonnis heeft ‘berust’ in die zin dat zij daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, laat dit een verzoek om een verbeterd c.q. een herstelvonnis onverlet (qua dictum en/of motivering). Het steekt cliënte bovendien dat uw cliënt er kennelijk op deze manier beter van wil worden. Ik voeg daartoe bij een berekening van de jaarschaden (tot en met 2012), rente en daarop in mindering gebrachte voorschotbedragen. Deze sluit voor de post verlies aan verdienvermogen op een bedrag van in totaal € 191.387,63. Uw cliënt komt zo toe:
Verlies aan verdienvermogen (t.e.m. 2012) € 191.387,63
Toekomstige schade (vanaf 2013) € 59.333,33 (…)
Fiscale component € 2.447,34
Smartengeld en rente (vanaf 1994) € 16.053,62

Proceskosten (…) € 21.369,27

Totaal € 290.591,19"

2.1.15
Nadat [appellant] het vonnis aan Achmea had laten betekenen en bevel had laten doen tot betaling van een bedrag van € 524.985,72 heeft Achmea een bedrag van € 290.591,19 aan de deurwaarder betaald. 

verdere procedure in eerste aanleg

2.2
In een brief van 18 februari 2013 heeft mr. Kremer onder meer het volgende geschreven aan de rechtbank Noord-Nederland:
“(…)Partijen - die van het vonnis niet in hoger beroep zijn gegaan – hebben een geschil over de uitleg van het vonnis en, in het kielzog daarvan, de vraag of er sprake is van een kennelijke vergissing.
In het vonnis van 12 september 2012 heeft uw rechtbank in r.o. 2.9 overwogen dat Achmea aan [appellant] vanwege de post verlies aan verdienvermogen een bedrag van € 181.706,85 moet voldoen en dat de daarover vanaf 16 november 1994 gevorderde rente als zijnde niet althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, zal worden toegewezen.
In het dictum van de beslissing is in r.o. 3.2 aansluiting gezocht bij deze overweging.
[appellant], die het vonnis ter executie door de deurwaarder heeft laten betekenen, legt een en ander aldus uit dat over het volledige bedrag van € 181.706,85 vanaf 16 november 1994 (datum ongeval) de wettelijke rente zou zijn verschuldigd: concreet komt dat – volgens [appellant] – neer op een rentepost van € 308.533,60.
Naar Achmea meent is deze uitleg niet juist, dan wel is er, indien deze uitleg wel de juiste zou zijn, sprake van een kennelijke vergissing.
(…)
Voor zover een en ander op de door [appellant] voorgestane wijze zou moeten worden uitgelegd en uw rechtbank heeft willen oordelen dat over het volledige bedrag van verlies aan verdienvermogen van € 181.706,85 al vanaf 16 november 1994 wettelijke rente is verschuldigd, is er naar Achmea meent sprake van een kennelijke vergissing. Immers is uw rechtbank alsdan in r.o. 2.9 buiten de vorderingen van [appellant] en het verweer van Achmea getreden en is er (beduidend) meer toegewezen dan door [appellant] is gevorderd. Die vergissing blijkt direct uit de onderliggende processtukken.
Met het oog op een dreigend executiegeschil verzoek ik uw rechtbank hierbij om herstelvonnis te wijzen, waarbij ofwel wordt aangegeven dat in het vonnis is bedoeld aan te geven dat over het door Achmea verschuldigde ook de wettelijke rente moet worden voldaan (dat is inderdaad niet betwist) en dat met de vermelding van de datum van 16 november 1994 niet is bedoeld dat over het gehele bedrag reeds vanaf die datum wettelijke rente is verschuldigd, maar dat deze datum slechts als begindatum van de renteberekening is op te vatten, dan wel dat er - indien het vonnis van 12 september 2012 wel op de door [appellant] voorgestane wijze moet worden begrepen - sprake is van een kennelijke vergissing die door de rechtbank wordt hersteld in dier voege dat wordt bepaald dat over het verschuldigde door Achmea - zoals door [appellant] gevorderd en door Achmea niet is betwist - de wettelijke rente moet worden voldaan, zonder dat daarbij de datum van 16 november 1994 wordt genoemd.(…)”

2.3
In een brief van mr. Hanssen van 6 maart 2013 heeft [appellant] verweer gevoerd tegen het verzoek van Achmea. [appellant] heeft allereerst aangevoerd dat Achmea heeft berust in het vonnis en heeft toegezegd een bedrag van € 510.635,10 te betalen en dat om die reden het beroep van Achmea op artikel 31 Rv misbruik van recht oplevert. Ook heeft [appellant] betoogd dat geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van genoemde bepaling en dat deze (in de visie van [appellant]: vermeende) fout zich evenmin leent voor eenvoudig herstel.

2.4
De rechtbank heeft op 17 april 2013 een herstelvonnis gewezen. De rechtbank overwoog dat beslissend is of het partijen in dit geval duidelijk moet zijn geweest dat de rechtbank een vergissing heeft gemaakt ten aanzien van haar beslissing dat over het verlies aan verdienvermogen wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum van het ongeval. Volgens de rechtbank berust deze beslissing op een voor [appellant] kenbare vergissing, nu de regel is dat wettelijke rente over de schade uit hoofde van onrechtmatig handelen verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ontstaan. Op elk van de in het rapport van NRL onderscheiden schadecomponenten is op grond van deze regel een andere ingangsdatum, niet zijnde de datum van het ongeval, van toepassing. Dat was [appellant] bekend, nu [appellant] in zijn laatste akte over de schade vanwege verlies aan verdienvermogen de verschuldigde wettelijke rente heeft gevorderd, aldus de rechtbank, die daar aan toevoegde:
“Kennelijk en kenbaar onjuist heeft de rechtbank in het vonnis van 12 september 2012 dan ook wettelijke rente over schade toegewezen vanaf een moment dat deze schade nog niet (volledig) was geleden. Dat dit fout is, is voor ieder der partijen kenbaar.”
De rechtbank overwoog verder dat het procesdossier geen aanknopingspunten bevat over de ontstaansmomenten van de schade. Dat betekent volgens de rechtbank niet dat de kennelijke fout zich niet leent voor eenvoudig herstel, maar leidt er toe dat de fout alleen kan worden hersteld door Achmea te veroordelen om aan [appellant] de verschuldigde wettelijke rente over het verlies aan verdienvermogen te betalen.
De rechtbank verwierp het beroep van [appellant] op misbruik van recht. Volgens de rechtbank impliceerde de afspraak om geen hoger beroep in te stellen niet dat Achmea niet om herstel van het vonnis mocht verzoeken. 
De rechtbank bepaalde vervolgens dat de laatste volzin van rechtsoverweging 2.9 wordt gewijzigd in:
“De daarover gevorderde verschuldigde wettelijke rente zal als zijnde niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken worden toegewezen”
en dat het dictum onder 3.1 wordt gewijzigd in:
“Veroordeelt Achmea om aan [appellant] aan schade vanwege verlies aan verdienvermogen een bedrag van € 181.706,85 te betalen, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente.”

ontvankelijkheid van het appel

2.5
Het appel van [appellant] is gericht tegen het herstelvonnis. Tegen een verbetering staat op grond van het bepaalde in artikel 31 lid 4 Rv geen hogere voorziening open. Dat appelverbod kan echter worden doorbroken, en het appel is dan toch ontvankelijk, voor zover er over wordt geklaagd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden, dan wel artikel 31 Rv met verzuim van vormen heeft toegepast. Dat volgt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2656), waarin de Hoge raad overwoog dat van het buiten het toepassingsgebied treden met name sprake zal zijn indien de rechter een vonnis verbetert buiten het geval van een kennelijke verschrijving. Dit arrest van de Hoge Raad is gewezen voor de invoering van artikel 31 Rv. Uit de parlementaire geschiedenis (vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo-Bart, p. 178/ 179) volgt echter dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de hiervoor weergegeven in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde doorbrekingsgronden ook van toepassing zijn op het appelverbod van artikel 31 lid 4 Rv. In de parlementaire geschiedenis wordt uitdrukkelijk verwezen naar het genoemde arrest van de Hoge Raad.

2.6
[appellant] voert onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 31 Rv, omdat geen sprake is van een kennelijke vergissing die zich voor eenvoudig herstel leent. Daarmee beroept hij zich op een van de genoemde doorbrekingsgronden. Hij is om die reden ontvankelijk in zijn appel. Het hof zal bij de bespreking van de grieven onderzoeken of het verwijt van [appellant] gegrond is.

bespreking van de grieven

2.7
Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat de rechtbank Achmea terecht niet heeft gevolgd in haar betoog dat het vonnis van de rechtbank van 12 september 2012 op het punt van de wettelijke rente over het verlies aan verdienvermogen dient te worden uitgelegd, omdat het voor meerderlij uitleg vatbaar is. Het vonnis is op dit onderdeel niet mis te verstaan: de rechtbank heeft overwogen en beslist dat over het (gehele) toegewezen bedrag aan schade vanwege verlies aan verdienvermogen ad € 181.706,85 de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van 16 november 1994, de dag van het ongeval. De rechtbank heeft daarbij geen onderscheid gemaakt tussen de drie door NRL in haar rapport onderscheiden componenten van het verlies aan verdienvermogen. Bovendien heeft de rechtbank in het herstelvonnis overwogen dat zij in het vonnis van 12 september 2012 een foute beslissing heeft gegeven over de ingangsdatum van de wettelijke rente. Indien wordt geabstraheerd van het herstelvonnis biedt het vonnis van 12 september 2012 een titel voor voldoening van de wettelijke rente over € 181.706,85 vanaf 16 november 1994 tot aan het tijdstip van voldoening.

2.8
Het hof ziet reden eerst grief II te behandelen. Met deze grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een kennelijke en voor partijen kenbare fout, die zich leent voor eenvoudig herstel.

2.9
Het hof neemt bij de bespreking van de grief tot uitgangspunt dat artikel 31 Rv de rechter slechts de mogelijkheid biedt om kennelijke fouten - rekenfouten, verschrijvingen of andere fouten – te verbeteren. De toevoeging “kennelijke” is welbewust door de wetgever in de tekst van artikel 31 lid 1 Rv opgenomen en brengt tot uitdrukking dat het de bedoeling is de rectificatiemogelijkheid beperkt uit te leggen. In de Memorie van Toelichting op wetsvoorstel 24 651 (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo-Bart, p. 174/175) is in dit verband opgemerkt:
“De verbetering is niet mogelijk indien de vergissing berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt, maar uitsluitend indien sprake is van een kennelijke vergissing, zoals bij reken- of schrijffouten. Het woord “kennelijke” voor “fout” is opgenomen op voorstel van de leden van de fracties van D66, GroenLinks en SGP in het verslag over wetsvoorstel 24 651 (…)
Criterium is of voor partijen en voor derden direct duidelijk is, dat van een vergissing sprake is.”
en (blz. 176 bovenaan):
“Daarbij is van belang dat verbetering slechts mogelijk is bij kennelijke fouten: de fout moet niet voor redelijke twijfel vatbaar zijn en voor derden op het eerste gezicht duidelijk zijn. 
In de nota heeft de minister het volgende doen optekenen (Parl.Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo-Bart, p. 178):
“De leden van de VVD-fractie vragen of het feit dat er geen voorziening openstaat tegen de doorgevoerde verbetering of de weigering daarvan, met zich brengt dat het begrip “kennelijk” zodanig eng moet worden opgevat dat er slechts ruimte is voor verbetering van zeer duidelijke fouten. Wij antwoorden op deze vraag dat de regeling van artikel 31 (1.3.12) inderdaad is bedoeld voor zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking wilde brengen en die zich ook voor eenvoudig herstel lenen.”

2.10
Een beperkte uitleg van het begrip kennelijke fout is naar het oordeel van het hof ook geboden. De correctiemogelijkheid die artikel 31 Rv biedt, vormt een uitzondering op en relativering van twee grondbeginselen van het burgerlijk procesrecht. Het betreft allereerst het beginsel dat de beslissing met de bijbehorende motivering zoals deze ter zitting is uitgesproken als vonnis heeft te gelden en vervolgens het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen dat met zich brengt dat een onjuiste rechterlijke uitspraak niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast. Een uitzondering op deze beide grondbeginselen en op het met deze grondbeginselen samenhangende rechtsbeschermingsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, dient tot het strikt noodzakelijke te worden beperkt, ook omdat tegen de verbetering geen voorziening openstaat en het verkrijgen van herstel te allen tijde (ook na het verstrijken van de appeltermijn) mogelijk is. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt ook dat het begrip kennelijke fout beperkt dient te worden uitgelegd. Verbetering op de voet van artikel 31 Rv is - in de bewoordingen van AG Bakels in zijn conclusie onder het in rechtsoverweging 2.5 aangehaalde arrest - “het rechtstrijken van een kreukel in - en niet het wijzigen van - de al uitgesproken beslissing: slechts de strijkbout is in dit verband een toelaatbaar instrument en niet de schaar.”

2.11
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over het karakter van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv is de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente over het verlies verdienvermogen in het vonnis van 12 september 2012 geen kennelijke fout. Daartoe is het volgende redengevend:
a. de beslissing wijkt niet af van de motivering. Zowel in rechtsoverweging 2.9 als in het dictum onder 3.2 wordt uitgegaan van 16 november 1994 als ingangsdatum van de wettelijke rente;
b. partijen hebben geen debat gevoerd over de ingangsdatum van de wettelijke rente. In het vonnis van 12 september 2012 kon dan ook worden volstaan met een korte motivering (“gevorderd – niet weersproken”). Bij een zo beperkt debat, is voorstelbaar dat een ingangsdatum voor de wettelijke rente wordt gekozen die, indien over de datum wordt doorgedacht, niet voor de hand ligt, en zelfs onjuist is;
c. Daarmee samenhangend: door de summiere motivering wordt bij lezing van het vonnis niet duidelijk hoe hetgeen de rechtbank toewijsbaar acht zich verhoudt tot de vordering van [appellant] en het verweer van Achmea. In dit verband overweegt het hof nog dat, anders dan Achmea meent, de rechtbank niet meer heeft toegewezen dan [appellant] heeft gevorderd. De vordering van [appellant], zoals geformuleerd in zijn laatste akte, bood ruimte voor de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum; 
d. de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum is, als de datum van het ongeval, voor enkele schadeposten (zoals het smartengeld) niet ongebruikelijk;
e. uit hetgeen hiervoor onder a. tot en met d. is overwogen, volgt dat bij eerste lezing van het vonnis van 12 september 2012 niet meteen duidelijk is dat de rechtbank zich op het punt van de ingangsdatum van de wettelijke rente wel moet hebben vergist. Het vonnis heeft geen hoog “dit kan niet waar zijn”-gehalte;
f. partijen zelf hebben maandenlang niet opgemerkt dat de rechtbank zich heeft vergist. Achmea heeft weliswaar herhaaldelijk gesuggereerd dat [appellant] de fout heeft opgemerkt en daar van heeft willen profiteren, maar zij heeft die suggestie niet onderbouwd. De onderbouwing is in elk geval niet gegeven met de bij de vaststelling van de feiten weergegeven correspondentie tussen de advocaten van partijen over het berusten in het vonnis. Vaststaat dat Achmea de fout pas na 11 januari 2013 – dus na meer dan vier maanden na kennisneming van het vonnis - heeft opgemerkt. De advocaat van Achmea heeft zelfs nog op 11 januari 2013 een renteberekening vervaardigd op basis van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wettelijke rente. Het ligt niet voor de hand dat een kennelijke fout betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente hem bij die gelegenheid - het vervaardigen van een berekening van de wettelijke rente - zou zijn ontgaan;
g. in het herstelvonnis heeft de rechtbank een uitvoerige motivering nodig, waarin onder meer een analyse wordt gegeven van de opbouw van de vordering uit hoofde van verlies aan verdienvermogen in het NRL-rapport, om te komen tot het oordeel dat sprake is van een kennelijke vergissing. Een dergelijke motivering laat zich bezwaarlijk verenigen met het karakter van een kennelijke vergissing, als een niet voor redelijke twijfel vatbare en op het eerste gezicht kenbare fout.

2.12
Nu geen sprake is van een kennelijke fout, slaagt de grief reeds om deze reden. Hetgeen [appellant] overigens in de toelichting op zijn grief heeft aangevoerd - onder meer over het vereiste van het zich voor eenvoudig herstel lenen van de fout - kan verder onbesproken blijven. Het slagen van de grief leidt tot vernietiging van het herstelvonnis. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, het verzoek om herstel van het vonnis afwijzen.

2.13
Bij deze stand van zaken heeft [appellant] geen belang bij de bespreking van de grieven I (over de berusting en het misbruik van recht) en III (over de door de rechtbank gekozen wijze van herstel).

2.14
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Achmea worden verwezen in de kosten van het appel (geliquideerd salaris van de advocaat: 4 punten, tarief VI – bij de bepaling van dit tarief gaat het hof uit van de financiële omvang van het geschil, zoals dat volgt uit de hiervoor in rechtsoverweging 2.1.13 en 2.14 aangehaalde brieven van mr. Kremer aan mr. Hanssen). ECLI:NL:GHARL:2014:5249