HR 160721 Schending waarheidsplicht (art. 21 Rv) in eerste aanleg; volgt afwijzing, beroep heeft herstelfunctie maar dat leidt niet tot minder strenge sanctie
- Meer over dit onderwerp:
HR 160721 Schending waarheidsplicht (art. 21 Rv) in eerste aanleg; volgt afwijzing, beroep heeft herstelfunctie maar dat leidt niet tot minder strenge sanctie
Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het hof miskend heeft dat, als in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van de waarheidsplicht, dat niet afdoet aan de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep; de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep blijven ook in dat geval onverkort gelden. Voor zover het hof het oog gehad heeft op een bijzonder ernstige schending van de waarheidsplicht en om die reden geen ruimte aanwezig heeft geacht voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep, is dat oordeel rechtens onjuist, althans niet voldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
Onderdeel II klaagt onder meer dat het hof ten onrechte niet heeft onderkend dat het ook minder vergaande sancties had kunnen verbinden aan de schending van de waarheidsplicht door [eisers]
3.2
Voor zover de klachten van de onderdelen I en II inhouden dat het hof ervan is uitgegaan dat bij een schending van de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv per definitie geen ruimte meer bestaat voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep, of dat het hof heeft miskend dat ook andere, minder vergaande sancties mogelijk waren dan ontzegging van de vordering, missen zij feitelijke grondslag. Die klachten kunnen derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.3
Ook voor het overige treffen de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten geen doel. Het hof heeft, zoals het moest doen, beoordeeld welke gevolgtrekking het in hoger beroep geraden achtte in het licht van de aard en ernst van de schending van waarheids- en volledigheidsplicht en de overige omstandigheden van het geval.2
Het hof heeft daartoe in de rov. 3.6 en 3.7 geoordeeld dat sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht door [eisers], omdat het feiten betreft die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van hun vordering. Voorts heeft het enerzijds in aanmerking genomen dat [eisers] zwaar worden getroffen door een ontzegging van hun vordering, en anderzijds dat zij weloverwogen en doelbewust relevante informatie hebben achtergehouden om ten koste van hun wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen. Met dit laatste heeft het hof kennelijk belang gehecht aan de omstandigheid dat [eisers] doelbewust door schending van hun waarheidsplicht een aanzienlijk bedrag van meer dan € 400.000,-- toegewezen wilden krijgen ten koste van [verweerder] (zie hiervoor in 2.3.3). Tot slot heeft het hof blijkens de slotzin van rov. 3.7 nog van belang geacht dat als de schending van de waarheidsplicht in een geval als dit niet streng gesanctioneerd zou worden, dat door procespartijen als een vrijbrief zou kunnen worden ervaren om te pogen door middel van onwaarheden de wederpartij en de rechter op het verkeerde been te zetten, in de hoop er met een lichte sanctie vanaf te komen als de onwaarheden onverhoopt aan het licht zouden komen.
Door op grond van deze omstandigheden, evenals de rechtbank, ontzegging van de vorderingen op haar plaats te achten en niet te volstaan met een lichtere sanctie, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel behoefde ook geen nadere motivering.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2021:1144