HR 240616 (geen letsel) over causaal verband, winstafdracht (art. 6:104 BW) en de verhouding tussen schadestaat en hoofdprocedure
- Meer over dit onderwerp:
HR 240616 (geen letsel) over causaal verband, winstafdracht (art. 6:104 BW) en de verhouding tussen schadestaat en hoofdprocedure
3 Beoordeling van het middel
3.1
De Hoge Raad verwijst voor het procesverloop tot 25 juni 2010, de tussen partijen vaststaande feiten, de grondslagen van de vordering, de daartegen aangevoerde verweren en de daarop door de rechtbank en het gerechtshof gegeven beslissingen, naar zijn arrest van die datum, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371.
3.2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende, sterk verkort weergegeven, vaststaande feiten.
Medio 2001 verkeerde de voetbalclub Vitesse in een slechte financiële situatie. Enkele private financiers van Vitesse hebben een reddingsplan opgesteld. Dit hield in een combinatie van bezuinigingen, het verstrekken van leningen en het verlagen van de aan Gelredome N.V. verschuldigde huur voor het stadion waarin Vitesse zijn wedstrijden speelde. Vervolgens heeft op initiatief van gedeputeerde Jacobs, houdster van de portefeuille financiën binnen het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie, op 1 juli 2001 een oriënterend overleg, en op 2 juli 2001 - in het Provinciehuis - een vervolgoverleg plaatsgevonden over de acute financiële problemen van Vitesse en de dreiging dat de licentie voor deelname aan betaald voetbal door de KNVB zou worden ingetrokken. Bij het overleg waren onder meer aanwezig bestuursleden van Stichting Betaald Voetbal Vitesse, en de private financiers.
Aansluitend op het overleg op 2 juli 2001 zijn afspraken gemaakt die inhielden dat de private financiers de schuld van Vitesse aan Nuon ten belope van ongeveer f 76.000.000,-- van Nuon overnamen voor een bedrag van f 5.000.000,--, en dat zij door tussenkomst van Stichting Vrienden van Vitesse een bedrag van f 16.000.000,-- aan Vitesse ter beschikking stelden. Die afspraken zijn in september 2001 in schriftelijke overeenkomsten vastgelegd.
In een brief van 18 juli 2001 heeft Gelredome N.V. aan Vitesse onder meer bericht dat het een misverstand is dat de Provincie aan haar heeft toegezegd de huurverlaging voor het lopende seizoen te compenseren. In een brief van 30 november 2001 berichtten Gedeputeerde Staten aan Stichting Vitesse onder meer dat het zoeken van de Provincie naar wegen om de exploitatie van Gelredome gezond te maken, stoelt op een inspanningsverplichting.
3.2.2
Vitesse c.s. hebben de vorderingen ingesteld die in het arrest van 25 juni 2010 in 3.2 zijn vermeld. Primair voerden zij aan dat de Provincie is tekortgeschoten in de nakoming van de toezegging om de verlaging van de huurprijs voor het seizoen 2001-2002 mogelijk te maken. Subsidiair beriepen zij zich op onrechtmatig handelen van de Provincie, daarin bestaande dat de gedeputeerden, die bij het overleg in juli 2001 over het ‘reddingsplan Vitesse’ betrokken waren, hen op het verkeerde been hebben gezet door bij het doen van de toezegging niet duidelijk te maken dat deze nog niet bindend was omdat zij nog de instemming van de Provinciale Staten behoefde.
De Provincie bestreed de vorderingen en voerde daartoe, kort samengevat, aan dat de door de gedeputeerden op 2 juli 2001 gedane toezegging niet meer dan een inspanningsverplichting inhield. Bovendien beriep de Provincie zich erop dat uit de Provinciewet voortvloeit dat de gedeputeerden zonder delegatie of goedkeuring achteraf door Provinciale Staten, niet bevoegd waren de Provincie te binden.
3.2.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de zaak naar de schadestaat verwezen. Zeer kort samengevat overwoog het dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn op de primaire grondslag, maar wel op de subsidiaire grondslag aangezien de Provincie, althans de gedeputeerden, in de gegeven omstandigheden Vitesse c.s. op het verkeerde been hebben gezet door na te laten de strekking van het handelen van de gedeputeerden en hun bevoegdheid daartoe te verduidelijken toen dat mogelijk en nodig was, met als gevolg dat Vitesse c.s. financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich hebben genomen, in het vertrouwen dat ook de Provincie een omvangrijke financiële inspanning zou verrichten.
3.2.4
In het tegen dit arrest gerichte (eerste) cassatieberoep heeft de Provincie in het principale beroep het oordeel van het hof bestreden dat zij, althans de gedeputeerden, in de gegeven omstandigheden Vitesse c.s. op het verkeerde been hebben gezet en aldus onrechtmatig tegenover hen hebben gehandeld. Vitesse c.s. hebben in het incidentele beroep het oordeel van het hof bestreden dat de vordering niet toewijsbaar is op de primaire grondslag.
3.2.5
In zijn arrest van 25 juni 2010 heeft de Hoge Raad het principale beroep verworpen en in het incidentele beroep geoordeeld dat Vitesse c.s. geen belang erbij hebben dat de vordering alsnog mede zal worden beoordeeld op de primaire grondslag daarvan. Hun stellingen komen immers erop neer dat de Provincie moet worden veroordeeld de in dit geding bedoelde eenmalige huurverlaging van het stadion Gelredome financieel mogelijk te maken, hetzij op de primaire grondslag, hetzij op de subsidiaire grondslag van de vordering. Aangezien de klachten tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire grondslag van de vordering geen doel treffen, behoeft de primaire grondslag van de vordering geen behandeling meer, aldus de Hoge Raad in zijn voormelde arrest.
3.2.6
In de daarna gevolgde schadestaatprocedure vorderden Vitesse c.s. dat de Provincie zou worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die ieder van hen heeft geleden. De schade diende volgens hen zo nodig primair op de voet van de art. 6:97 BW te worden begroot, en subsidiair op de voet van art. 6:104 BW te worden begroot op de door de Provincie genoten winst.
3.2.7
De rechtbank heeft in de schadestaatprocedure ten aanzien van alle door Vitesse c.s. gestelde schadeposten geoordeeld dat geen causaal verband bestaat met de nalatigheid van gedeputeerden om duidelijk te maken dat de door hen gedane toezegging nog de instemming van de Provinciale Staten behoefde. Daarom heeft zij de vorderingen van Vitesse c.s. afgewezen.
3.2.8
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Kort samengevat overwoog het als volgt.
(a) Als uitgangspunt voor de verdere beoordeling dient dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Vitesse c.s. De Hoge Raad achtte dit onrechtmatig handelen gelegen in de nalatigheid van de gedeputeerden om een voorbehoud te maken ten aanzien van hun bevoegdheid om de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001-2002 toe te zeggen en om ervoor te waarschuwen dat die toezegging slechts een inspanningsverplichting inhield. Door deze nalatigheid zijn Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet. Dat nalaten wordt mede gekleurd door de in het arrest van de Hoge Raad vermelde omstandigheden van dit bijzondere geval. Deze nalatigheid is niet ook afgezien van de omstandigheden van dit bijzondere geval onrechtmatig. (rov 4.1-4.3)
(b) Aan het vorenstaande doet niet af dat de Hoge Raad het incidentele cassatieberoep niet heeft behandeld (rov. 4.3).
(c) Noch in het arrest van de Hoge Raad, noch in het daaraan voorafgaande arrest van het hof, is een oordeel gegeven over het causaal verband tussen de onrechtmatige daad van de Provincie en de door Vitesse c.s. gevorderde schadeposten (rov. 4.3 en 4.4).
(d) Het hof is van oordeel dat tussen geen van de gevorderde schadeposten en de vaststaande onrechtmatige handelwijze van de Provincie, causaal verband bestaat (rov. 4.6-4.29).
(e) Er is dan ook geen aanleiding om Vitesse c.s. schadevergoeding toe te kennen op de voet van art. 6:104 BW (rov. 4.30-4.33).
3.3
De onderdelen 1.1-1.8 voeren met name de klacht aan dat het hof met zijn hiervoor in 3.2.8 onder (c) en (d) weergegeven oordelen is afgeweken van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 juni 2010. Dit stond het hof niet vrij, aldus de onderdelen, omdat de in de schadestaatprocedure oordelende rechter is gebonden aan eindbeslissingen van de rechter in de hoofdprocedure.
3.4
De door de onderdelen aangevoerde klacht dat het hof is afgeweken van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 juni 2010, mist feitelijke grondslag. Mede blijkens de verdere uitwerking daarvan en de daarop gegeven toelichting, berust de klacht erop dat de Hoge Raad al bindend heeft beslist dat causaal verband bestaat tussen de gevorderde schadeposten en de vaststaande onrechtmatige handelwijze van de Provincie. Het verwijzingshof heeft echter terecht geoordeeld dat zodanige beslissing niet in het arrest van de Hoge Raad ligt besloten. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
3.5
De onderdelen 2.1-2.6 zijn met voornamelijk motiveringsklachten gericht tegen het hiervoor in 3.2.8 onder (d) kort weergegeven oordeel van het hof.
3.6
Deze klachten falen. De desbetreffende oordelen van het hof kunnen, verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.7
De onderdelen 3.1-3.5 klagen over het hiervoor in 3.2.8 onder (e) kort weergegeven oordeel van het hof. Volgens de onderdelen is het oordeel dat er geen aanleiding is om Vitesse c.s. schadevergoeding toe te kennen op de voet van art. 6:104 BW, onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
3.8
Het hof heeft geoordeeld dat Vitesse c.s. onvoldoende feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan aannemelijk is dát zij enigerlei schade hebben geleden. Daarvan uitgaande heeft het hof geoordeeld dat het niet kon toekomen aan begroting van die schade op de voet van art. 6:104 BW. Aan dit oordeel ligt de juiste rechtsopvatting ten grondslag dat de ‘winstafdracht’ van art. 6:104 BW een vorm van begroting van schade is (zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1270) en dat voor toekenning van een vergoeding op deze grondslag geen plaats is indien ten gevolge van de – in dit geval – onrechtmatige daad geen schade is geleden (HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9662, NJ 2015/33). Voor het overige is het oordeel van het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen falen.
3.9
De onderdelen 4.1-4.5 voeren met name aan dat de Hoge Raad, indien de klachten van de onderdelen 1.1-3.5 niet zouden slagen, alsnog de hiervoor in 3.2.2 vermelde primaire grondslag van de vordering dient te beoordelen.
3.10
Deze klacht faalt omdat het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van het hof in de schadestaatprocedure, terwijl de hiervoor in 3.2.2 vermelde primaire grondslag van de vordering, en het daarover door het hof gegeven oordeel, aan de orde was in het incidentele cassatieberoep in de hoofdzaak, dat heeft geleid tot het arrest van 25 juni 2010. In de schadestaatprocedure kunnen niet - opnieuw of alsnog - in de hoofdprocedure gegeven oordelen worden bestreden (zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138, NJ 2014/128).
3.11.1
Ten overvloede wordt nog als volgt overwogen. Indien in de procedure in de hoofdzaak die tot het arrest van 25 juni 2010 heeft geleid, wél de klacht zou zijn behandeld die door Vitesse c.s. was gericht tegen het oordeel van het hof dat de vordering niet toewijsbaar was op de primaire grondslag, en (ook) deze klacht tot cassatie zou hebben geleid, had de verwijzingsrechter de vordering, voor zover gebaseerd op de primaire grondslag daarvan, slechts kunnen afwijzen.
3.11.2
Zoals in 4.5 van het arrest van 25 juni 2010 is overwogen, vloeit uit de Provinciewet voort dat de gedeputeerden zonder delegatie of goedkeuring achteraf door Provinciale Staten, niet bevoegd waren de Provincie door de onderhavige toezegging te binden. In HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1737 (Hof van Twente) is overwogen - overigens ten aanzien van een contractueel bedongen voorwaarde van goedkeuring door de gemeenteraad - dat in het stelsel van de Gemeentewet groot gewicht toekomt aan de bevoegdheidsverdeling tussen B&W en de gemeenteraad. In het stelsel van de Provinciewet heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling tussen gedeputeerden en Provinciale Staten. In het stelsel van de Gemeentewet heeft de Raad een autonome positie; in het stelsel van de Provinciewet geldt datzelfde voor Provinciale Staten. Daarom moet grote terughoudendheid worden betracht bij het aannemen van gebondenheid van (een gemeente dan wel) een provincie zonder instemming van het terzake volgens de wet bevoegde orgaan, in dit geval Provinciale Staten.
3.11.3
Opmerking verdient in dit verband dat in het incidentele middel in het cassatieberoep dat heeft geleid tot arrest van 25 juni 2010, geen beroep is gedaan op zodanige instemming of op enige andere gedraging of uitlating van Provinciale Staten.
3.11.4
De verwijzingsrechter zou bovendien gebonden zijn aan hetgeen de Hoge Raad in 4.5 van zijn zojuist aangehaalde arrest mede heeft overwogen, te weten
- dat Vitesse c.s., althans hun vertegenwoordigers, hooggekwalificeerde professionals zijn, zodat van hen mocht worden verwacht dat zij op de hoogte waren van de bevoegdheidsverdeling in de Provinciewet tussen gedeputeerden en Provinciale Staten, en
- dat Vitesse c.s. wisten dat het overleg van 2 juli 2001 pas daags tevoren was afgesproken en dat het niet een provinciale taak is betaald voetbal te financieren.
3.11.5
In dit licht had de verwijzingsrechter slechts kunnen oordelen dat de door gedeputeerden gewekte schijn dat zij zelfstandig bevoegd waren om de Provincie te binden, niet in die zin voor risico van de Provincie komt dat de Provincie aan de door gedeputeerden gedane toezeggingen, in weerwil van hun onbevoegdheid daartoe, zou zijn gebonden.
3.11.6
Opmerking verdient dat het oordeel waartoe de Hoge Raad in zijn arrest van 25 juni 2010 kwam ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vordering, niet is gebaseerd op een door de gedeputeerden tot stand gebrachte contractuele binding van de Provincie tegenover Vitesse c.s. Het is, zoals het hof terecht heeft overwogen (zie hiervoor in 3.2.8 onder (a)), gebaseerd op de (onrechtmatige) nalatigheid van de gedeputeerden om een voorbehoud te maken ten aanzien van hun bevoegdheid om de eenmalige huurverlaging voor het seizoen 2001-2002 toe te zeggen en om ervoor te waarschuwen dat die toezegging slechts een inspanningsverplichting inhield. Door deze nalatigheid zijn Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet. Deze gronden waarop de nalatigheid van de gedeputeerden onrechtmatig was tegenover Vitesse c.s., brengen om de hiervoor in 3.11.2-3.11.4 genoemde redenen niet mee dat de Provincie ook contractueel aan de door de gedeputeerden gedane toezegging was gebonden.
3.12
De tot dusver niet behandelde klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. ECLI:NL:HR:2016:1309