Overslaan en naar de inhoud gaan

HR120124 klachten tegen afwijzing vordering m.b.t. toepasselijk recht bij  aansprakelijkheid Belgische werkgever gegrond

HR120124 klachten tegen afwijzing vordering m.b.t. toepasselijk recht bij  aansprakelijkheid Belgische werkgever gegrond

In vervolg op:
GHSHE 230822 verklaring voor recht tzv toepasselijkheid Belgisch recht op "schadeafhandeling" onvoldoende concreet

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De werknemer is in 2006 bij Smetjet in dienst getreden in de functie van industrieel reiniger. De werknemer woonde en woont in België en Smetjet was en is in België gevestigd. De arbeidsovereenkomst bevat geen rechtskeuze.

(ii) De werknemer heeft op 23 september 2009 in Nederland een ongeval gehad bij het bedrijf waar hij toen in opdracht van Smetjet werkzaamheden verrichtte (hierna: het arbeidsongeval). Hierbij heeft de werknemer letsel opgelopen doordat hij de giftige stof röstgut heeft ingeademd.

(iii) Op verzoek van de werknemer heeft de rechtbank Oost-Brabant in 2017 een voorlopig deskundigenbericht gelast. Eveneens in 2017 heeft de voorzieningenrechter van die rechtbank op vordering van de werknemer Smetjet in kort geding veroordeeld om aan de werknemer een voorschot van € 50.000,-- te betalen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bekrachtigd.

(iv) De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 3 mei 2017 in een geding tussen de werknemer en Securex, Gemeenschappelijke Verzekeringskas tegen Arbeidsongevallen, bepaald dat aan de werknemer een uitkering ineens en een maandelijkse uitkering toekomt.

(v) Smetjet heeft vervolgens de werknemer gedagvaard voor de arbeidsrechtbank Antwerpen en gevorderd “voor recht te zeggen dat:

- [de werknemer] tijdens de tewerkstelling bij Smetjet ressorteerde onder de Belgische sociale zekerheid;

- bijgevolg [het arbeidsongeval] terecht/correct werd afgehandeld conform de Belgische Arbeidsongevallenwet;

- verder, de Belgische Arbeidsongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in art. 46, paragraaf 1, 3e Arbeidsongevallenwet; en

- [de werknemer] bijgevolg geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smetjet.”

De arbeidsrechtbank heeft bij vonnis van 2 september 2020 de vordering ongegrond verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.

2.2

In dit geding vordert Smetjet dat voor recht wordt verklaard:

1. dat het Belgische recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval; en meer in het bijzonder:

2. dat een eventuele schadeclaim van de werknemer op Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van art. 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet.

2.3

Nadat de werknemer had verzuimd tijdig van antwoord te dienen, heeft de kantonrechter de vordering van Smetjet toegewezen.

2.4

Het hof1 heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Smetjet niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

“3.2.2. Aan [haar] vordering heeft Smetjet, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ongeacht de vraag of [de werknemer] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad of op werkgeversaansprakelijkheid, is het Belgische recht van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 Rome II is het Belgische recht van toepassing op de vordering uit onrechtmatige daad nu dader en slachtoffer beide hun gewone verblijfplaats in België hebben. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Belgisch recht van toepassing op een vordering wegens schade als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst nu [de werknemer] het merendeel van zijn uren (en dus gewoonlijk) in België werkte. De ruime uitleg van de Detacheringsrichtlijn in de Waga door artikel 7:658 BW onverkort van toepassing te verklaren, past niet binnen de geboden ruimte van deze richtlijn en leidt daarmee tot een belemmering van het vrije verkeer van diensten. Bovendien heeft [de werknemer] de toepasselijkheid van de Belgische Arbeidsongevallenwet erkend door zijn vordering bij Securex (de arbeidsongevallenverzekeraar van Smetjet) in te dienen en deze in rechte vast te stellen.

(…)

3.5.3.

In haar onderbouwing van de vordering heeft Smetjet met name gesteld dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [de werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval. Deze stelling sluit niet aan bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht.

Smetjet heeft onder punt 1 de toepasselijkheid van het Belgische recht gevorderd op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval. De term “schadeafhandeling” is geen (vastomlijnd) juridisch begrip waarop op zichzelf en zonder meer een nationaal recht van toepassing kan worden verklaard. Smetjet heeft in haar onderbouwing niet aangegeven wat er onder deze term moet worden begrepen. Smetjet heeft evenmin omschreven wat moet worden verstaan onder de term “eventuele schadeclaim” genoemd onder punt 2. Gaat het hier bijvoorbeeld om een vordering tot vergoeding van een bepaalde schadepost (zoals inkomensschade) of valt hieronder ook een vordering strekkende tot het nakomen door Smetjet van haar nazorgverplichting of re-integratieverplichting?

Het hof kan als gevolg van deze onvoldoende concreet omschreven termen niet toetsen welke gedragingen hieronder vallen zodat niet voor recht kan worden verklaard dat op al deze gedragingen Belgisch recht van toepassing is en niet voor recht kan worden verklaard dat een eventuele schadeclaim volgens de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van artikel 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet, moet worden beoordeeld. Daar komt bij dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter (…) evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van [de werknemer] jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld.”

3Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 dat de stelling van Smetjet dat het Belgische recht van toepassing is op haar aansprakelijkheid jegens de werknemer, niet aansluit bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht (‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’) en dat het hof als gevolg van deze onvoldoende concreet omschreven termen niet kan toetsen welke schadeposten en gedragingen hieronder vallen. Onderdeel 2.2 betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, gelet op de stellingen waarmee Smetjet haar vordering heeft onderbouwd en de wijze waarop de werknemer deze heeft begrepen. Onderdeel 2.3 bouwt daarop voort en betoogt dat het hof te hoge eisen stelt aan de stelplicht van Smetjet, waar het overweegt dat het als gevolg van de onvoldoende concreet omschreven termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ niet kan toetsen welke gedragingen hieronder vallen. Onderdeel 2.4 voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof dat het niet kan vaststellen welke schadeposten onder de vordering vallen evenmin meebrengt dat de verklaringen voor recht niet kunnen worden beoordeeld.

3.1.2

Bij de uitleg van een petitum moet niet slechts acht worden geslagen op de bewoordingen daarvan, maar komt ook betekenis toe aan de inhoud van hetgeen aan de eis ten grondslag is gelegd, de wijze waarop de wederpartij de eis heeft opgevat en redelijkerwijs heeft moeten opvatten, en het overige partijdebat.2 Dat geldt ook voor de uitleg van een vordering tot het geven van een verklaring voor recht van een bepaalde inhoud.

3.1.3

Zoals het hof in rov. 3.2.2 heeft onderkend, heeft Smetjet met de door haar gevorderde verklaringen voor recht het oog op een vordering van de werknemer jegens Smetjet tot vergoeding van schade die het gevolg is van het arbeidsongeval, op grond van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, dan wel werkgeversaansprakelijkheid. Smetjet heeft er daarbij op gewezen dat dit de grondslagen zijn waarop de werknemer zijn vorderingen in de hiervoor in 2.1 onder (iii) vermelde procedures heeft gestoeld. Uit de gedingstukken blijkt dat de werknemer de gevorderde verklaringen voor recht aldus heeft begrepen. Het geschil betrof derhalve de vraag of naar Belgisch dan wel Nederlands recht dient te worden beoordeeld of Smetjet op de vermelde grondslagen aansprakelijk is voor de schade van de werknemer als gevolg van het arbeidsongeval en, in het eerste geval, of aansprakelijkheid van een werkgever voor een aan een werknemer overkomen arbeidsongeval uitputtend is geregeld in de Belgische Arbeidsongevallenwet. Het oordeel dat Smetjet niet heeft onderbouwd wat moet worden begrepen onder de termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ is dan ook onbegrijpelijk. Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaringen voor recht zich niet laat beoordelen zonder nadere specificatie van de aan Smetjet in verband met het arbeidsongeval verweten gedragingen en de mogelijke, door de werknemer te vorderen schadeposten. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten zijn dan ook gegrond.

3.2.1

Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter van 2 september 2020 evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van de werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld. Met dit oordeel heeft het hof de niet-ontvankelijkverklaring van Smetjet in haar vorderingen wat betreft de tweede verklaring voor recht van een tweede zelfstandig dragende grond voorzien. Onderdeel 3.2 bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het hof niet toereikend heeft gerespondeerd op de stellingen van Smetjet over de inhoud van het Belgische recht, in het bijzonder de Arbeidsongevallenwet, de toepasselijkheid van deze wet in dit geval, en het leerstuk van de zogeheten ‘burgerlijke immuniteit’ (art. 46 van deze wet).

3.2.2

De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft in haar vonnis van 2 september 2020 enkele overwegingen gewijd aan de inhoud van de Arbeidsongevallenwet op het punt van de aansprakelijkheid van werkgevers voor aan hun werknemers overkomen arbeidsongevallen. Een en ander komt erop neer dat civielrechtelijke ‘immuniteit’ van werkgevers het uitgangspunt is, en dat wanneer nog een aansprakelijkheidsvordering mogelijk is, dubbele vergoeding voor dezelfde schade is uitgesloten:

“In België heeft in de arbeidsongevallenregeling voor werknemers het slachtoffer (of zijn rechthebbenden) sinds de wetswijziging van 1978 geen keuzerecht meer. De arbeidsongevallen-verzekering heeft voorrang op het aansprakelijkheidsrecht: het slachtoffer moet zijn rechten laten gelden krachtens de Arbeidsongevallenwet en kan slechts vergoeding vorderen voor de schade in de mate dat die niet vergoedbaar is in het raam van de Arbeidsongevallenwet. Het aansprakelijkheidsrecht is hier dus naar het tweede plan geschoven.

In bepaalde gevallen is het aansprakelijkheidsrecht zelfs geheel verdrongen. Het slachtoffer of zijn rechthebbenden hebben namelijk, behoudens in de door de wet opgesomde gevallen, niet het recht om de werkgever of collega’s van het slachtoffer aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van een arbeidsongeval.

Deze civielrechtelijke immuniteit van werkgever en werkmakkers vindt haar oorsprong in het historisch compromis dat aan de basis lag van de eerste Arbeidsongevallenwet van 1903.

Een vordering tegen de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers is thans mogelijk, niet alleen in geval van opzet, voor schade aan goederen en bij ongevallen op de weg van of naar het werk, maar ook wanneer het ongeval een verkeersongeval betreft en (alleen tegen de werkgever) en in geval van bepaalde zwaarwichtige overtredingen van de welzijnsreglementering.

Wanneer er wel nog een aansprakelijkheidsvordering mogelijk is (meer bepaald wanneer de aansprakelijke een derde is en in de door de wet bepaalde gevallen wanneer de aansprakelijke de werkgever of een collega van het slachtoffer is), dan is dubbele vergoeding voor dezelfde schade niettemin verboden. Vanwege de voorrang van de arbeidsongevallenverzekering, houdt dit in artikel 46 § 2 vastgelegde cumulatieverbod concreet in dat het slachtoffer jegens de aansprakelijke alleen nog een recht op vergoeding heeft voor de schade die niet gedekt wordt op grond van de Arbeidsongevallenwet. Er moet dan ook nauwkeurig worden nagegaan op welke schade de vordering jegens de aansprakelijke betrekking heeft en in welke mate deze reeds vergoed is of moet worden op grond van de Arbeidsongevallenwet. Voor schade die niet door de Arbeidsongevallenwet wordt gedekt, zoals huishoudelijke schade en morele schade, speelt het cumulatieverbod niet en kan het slachtoffer gewoon (integrale) vergoeding vorderen van de aansprakelijke.

Wanneer bepaalde schade wel vergoed wordt krachtens de Arbeidsongevallenwet, kan het slachtoffer of zijn rechthebbenden maar vergoeding vorderen van de aansprakelijke voor zover de vergoeding verschuldigd op grond van het aansprakelijkheidsrecht hoger ligt dan de arbeidsongevallenvergoeding. Zijn vordering is dan beperkt tot dit meerbedrag, het zogenaamde surplus of excedent.

De Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge een arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever wordt voorgelegd (volgens de Belgische arbeidsongevallenwetgeving slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk) zal alsdan de toelaatbaarheid en gegrondheid van de vordering in alle aspecten op grond van de middelen hem voorgebracht onderzoeken.

Het spreekt voor zich dat de vordering die ertoe strekt te zeggen voor recht dat [de werknemer], geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens [Smetjet] (werkgever) niet kan worden ingewilligd.

De vordering kan niet worden toegekend en is ongegrond.”

3.2.3

Smetjet heeft, onder overlegging van een memo van een Belgische advocaat, betoogd dat uitsluitend de Arbeidsongevallenwet bepaalt of en in hoeverre een werknemer zijn werkgever aansprakelijk kan stellen voor schade als gevolg van een arbeidsongeval. Het vonnis van de arbeidsrechtbank Antwerpen geeft daarover geen uitsluitsel. Het oordeel dat Smetjet wat betreft de als tweede door haar gevorderde verklaring voor recht tevens niet-ontvankelijk is op de grond dat zij de inhoud van het Belgische recht in het licht van dat vonnis onvoldoende heeft onderbouwd, is dan ook onbegrijpelijk. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht slaagt.

3.3

Onderdeel 4 behoeft geen behandeling.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO). ECLI:NL:HR:2024:22