OGHACMB 171224 val van trap; bewijsopdracht aan wg-er m.b.t. verlichting; Hof mag acht slaan op bij pleidooi aangevoerde grieven.
- Meer over dit onderwerp:
OGHACMB 171224 val van trap; bewijsopdracht aan wg-er m.b.t. verlichting; Hof mag acht slaan op bij pleidooi aangevoerde grieven.
3De beoordeling
Kosteloos procederen
3.1 [
appellant] heeft toelating tot kosteloos procederen gevraagd en daartoe een bewijs van onvermogen overgelegd. Op basis daarvan zal de gevraagde toelating worden verleend.
Inleiding
3.2 [
appellant] heeft tijdig, namelijk op 25 april 2023, hoger beroep aangetekend door indiening van een akte van appel. In die akte vraagt zij om uitstel van drie weken voor het indienen van een memorie van grieven. Vooruitlopend daarop heeft zij al wel vast een paar bezwaren of aspecten van de zaak naar voren gebracht:
a. de gemachtigde van [appellant] is bezig 44 feiten en arbeidsomstandigheden boven water te krijgen waaruit het gelijk van [appellant] zal blijken;
b. in de uitspraak van het Gerecht mist volledig ‘de zware val’ die [appellant] heeft gemaakt;
c. De Gouverneur heeft nagelaten [appellant] tijdig bij de SVB in te schrijven;
d. De Gouverneur heeft nagelaten het ongeval te melden aan de arbeidsinspectie, wat in strijd is met ILO Conventie nr. 81.
3.3
Op het uitstelverzoek van [appellant] is door het Gerecht of het Hof niet gereageerd. Een memorie van grieven is niet ingediend. Een memorie van antwoord evenmin. Op 19 maart 2024 hebben de gemachtigden van beide partijen een pleitnota ingediend. In de pleitnota van [appellant] zijn twee grieven met toelichting daarop tegen het vonnis van het Gerecht geformuleerd.
3.4
De nu geschetste gang van zaken roept allereerst de vraag op waarover het Hof mag en kan oordelen (omvang van de rechtsstrijd).
Moest het Hof of het Gerecht reageren op het uitstelverzoek?
3.5
In artikel 271 Rv is bepaald dat een appellant bevoegd (niet: verplicht) is, kort gezegd, een memorie van grieven in te dienen. Dat kan hij doen bij of na de verklaring waarbij hoger beroep wordt ingesteld, ‘maar in alle gevallen binnen zes weken na de dag van deze verklaring’.
3.6
Op grond van deze bepaling had [appellant] dus na 25 april 2023 (dag van indiening van de akte van hoger beroep) nog zes weken de tijd om, desgewenst, een memorie van grieven in te dienen. Daarvoor behoefde zij geen toestemming van het Gerecht of Hof. Tot het verlenen of weigeren van een dergelijke toestemming is de rechter ook helemaal niet bevoegd: de wet regelt de termijn immers en die termijn is van openbare orde. Gerecht en Hof waren niet gehouden [appellant] op gemeld wetsartikel te wijzen omdat iedereen geacht wordt de wet te kennen en [appellant] bovendien voorzien was van rechtsgeleerde bijstand.
Waarover kan en mag het Hof nu oordelen (omvang van de rechtsstrijd)
3.7
Hoewel [appellant] haar akte van hoger beroep niet (mede) heeft aangemerkt als een memorie van grieven kan en mag wat daarin is opgenomen als bezwaren tegen het door het Gerecht gewezen vonnis in de beoordeling van het Hof worden betrokken. De wet of de rechtspraktijk stelt geen enkele eis aan de memorie van grieven. Een appellant hoeft zelfs geen bezwaren te formuleren tegen het gewezen vonnis, maar als hij, tijdig, een stuk indient (zoals hier: de akte van hoger beroep), geldt dat het Hof over de inhoud daarvan kan en mag (zelfs: moet) oordelen, althans voor zover die inhoud voor geïntimeerde voldoende kenbaar maakt waartegen die zich heeft te verdedigen. Die inhoud is hiervoor onder 3.2 samengevat weergegeven en voldoet aan die kenbaarheidseis. Daarop wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
3.8
In zijn, na de termijn van zes weken van artikel 271 Rv ingediende, pleitnota heeft [appellant] grieven geformuleerd. Voor zover bedoeld is dat stuk aan te merken als een memorie van grieven, zoals bedoeld in artikel 271 Rv, geldt dat het stuk buiten beschouwing moet blijven omdat het nu eenmaal buiten de genoemde wettelijke (van openbare orde zijnde) termijn is ingediend.
3.9
Dat neemt niet weg dat [appellant] bevoegd was om haar zaak te bepleiten (artikel 281 Rv). Van dat recht heeft [appellant] gebruik gemaakt. De wet legt haar geen beperkingen op ten aanzien van de inhoud van haar pleidooi. In zoverre is er voor het Hof geen belemmering om op de volledige inhoud daarvan acht te slaan.
3.10
De beginselen van een goede procesorde kunnen een dergelijke belemmering echter wel meebrengen. Uitgangspunt is dat het Hof rekening mag houden met wat bij pleidooi is aangevoerd als het gaat om een toelichting op, verbetering van of aanvulling op in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren. Daarbij voor het eerst aangevoerde feiten mogen echter slechts in de rechtsstrijd worden betrokken als deze door de wederpartij zijn erkend of deze aanvaard heeft dat ze in de rechtsstrijd worden betrokken.1
3.11
Partijen hebben gelijktijdig een pleitnota ingediend. Niet blijkt dat [appellant] haar pleitnota voorafgaand aan de voor indiening ervan bepaalde dag aan De Gouverneur heeft doen toekomen zodat deze daarop zou hebben kunnen reageren. Van erkenning van eventuele nieuwe feiten is dus geen sprake en evenmin van instemming met het (alsnog) betrekken van die, eventuele, nieuwe feiten in de rechtsstrijd. Voor zover in die pleitnota sprake is van niet eerder aangevoerde feiten zal het Hof die dan ook niet in de beoordeling kunnen betrekken, althans niet zonder De Gouverneur eerst de gelegenheid te hebben gegeven daarop te reageren. Dat laatste spruit voort uit het voor een eerlijk proces essentiële beginsel van hoor en wederhoor.
3.12
Met inachtneming van het voorgaande zal het hoger beroep nu inhoudelijk worden beoordeeld.
De feiten
3.13
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.14 [
appellant] trad op 4 juni 2018 voor bepaalde tijd als kok in dienst van De Gouverneur. Het dienstverband liep tot 3 december 2018. Zij werkte gemiddeld vijf dagen per week.
3.15
Op 2 september 2018 is [appellant], na afloop van haar dienst in d keuken, van de onderste treden van de (vaste) trap in het restaurant van De Gouverneur gevallen toen zij van boven naar beneden liep. Dat was rond 23:00 uur.
3.16 [
appellant] is op 4 september 2018 aangemeld bij SVB. Alle (premie)betalingen aan SVB zijn door de Gouverneur voldaan met ingang van de datum aanvang dienstverband (4 juni 2018). SVB heeft [appellant] per die datum aanvaard als verzekerde.
3.17 [
appellant] is door SVB arbeidsongeschikt verklaard. Zij ontving vanaf 2 september 2018 ongevallengeld van NAf 73,44 per dag.
3.18
Op 27 mei 2021 is een rapport uitgebracht door de Inspectie Arbeidsveiligheid van het ministerie van SOAW (hierna: de inspectie). De inspectie constateert in haar rapport onder meer:
“Bij bezoek op plaats van ongeval op 12 mei 2021 omstreeks 20:00 uur: constateerde onderzoeker niet dat de trap ondeugdelijk verlicht was. Verder bleken de treden van de trap niet slipgevaarlijk te zijn, de hoogteverschillen van de treden waren niet significant groot en de leuningen voldeden. De trap kan niet als ondeugdelijk worden beoordeeld.”
3.19 [
appellant] heeft nog steeds medische klachten. Zij heeft schade en pijn aan haar linkerpols, linkerknie en linkerenkel. Er is geen sprake van een medische eindtoestand.
Vorderingen
3.20 [
appellant] heeft bij het Gerecht een verklaring voor recht gevorderd dat De Gouverneur haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden, ten gevolge waarvan [appellant] schade heeft geleden, schade lijdt en nog zal lijden en dat De Gouverneur aansprakelijk is voor die schade. Daarnaast heeft zij verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd ter bepaling van de hoogte van de schadevergoeding.
Beslissingen van het Gerecht
3.21
In het vonnis waarvan beroep heeft het Gerecht geoordeeld dat De Gouverneur niet onzorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van de veiligheid van de trap en het gebruik daarvan. Dat de late aanmelding bij SVB schade voor [appellant] tot gevolg heeft gehad, heeft [appellant], aldus het Gerecht, onvoldoende onderbouwd. Haar vorderingen zijn daarom afgewezen.
Juridisch kader
3.22
Net zoals het Gerecht heeft gedaan stelt het Hof voorop dat de vraag of De Gouverneur aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van haar val van de trap geleden schade getoetst moet worden aan wat in artikel 7A:1614x lid 1 BW is bepaald:
‘De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmede hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede omtrent het verrichten van de arbeid zodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de arbeider tegen gevaar van lijf, eerbaarheid en goed zover beschermd is, als redelijkerwijze in verband met de aard van de arbeid gevorderd kan worden.’
3.23
Voor aansprakelijkheid van de werkgever op grond van dit artikel is vereist dat de werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Stelplicht en bewijslast van de schade en de causale relatie met de werkzaamheden liggen bij de werknemer. Voldoende is in beginsel dat de werknemer stelt, en zo nodig bewijst, dat hem bij zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen. Deze bewijslast gaat niet zover dat op de werknemer de last rust te bewijzen wat de toedracht van een bedrijfsongeval was of wat de oorzaak ervan is.2
3.24
Indien de werknemer heeft aangetoond dat hij schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, is de werkgever daarvoor aansprakelijk tenzij hij aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Op de werkgever rust de stelplicht en bewijslast van feiten en/of omstandigheden waaruit dit volgt. Van belang is ook dat de vordering van de werknemer alleen toewijsbaar is indien sprake is van causaal verband tussen een schending van de zorgplicht en de schade. Het gaat hier om een zogeheten condicio sine qua non-verband of, anders geformuleerd, hier werpt zich de vraag op of de schade ook was ontstaan indien de zorgplicht niet zou zijn geschonden. De stelplicht en bewijslast van het ontbreken van dit causaal verband rusten eveneens op de werkgever. Bij een schending van de zorgplicht is de werkgever dus aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat nakoming van zijn zorgplicht de schade niet zou hebben voorkomen.3 De toedracht of oorzaak van het ongeval kunnen wel van belang zijn in het kader van de stelling van de werkgever dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, of dat nakoming van die zorgplicht het ongeval niet zou hebben voorkomen.
Schade in de uitoefening van de werkzaamheden
3.25
Niet in geschil is dat [appellant] op de avond van het ongeval werkzaam was bij De Gouverneur, dat zij na afloop van haar dienst bij het verlaten van het pand van de daarin aanwezige trap is gevallen en dat zij als gevolg daarvan letsel heeft opgelopen aan haar linkerpols, linkerknie en linkerenkel. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden. Ook een ongeval bij het verlaten van het pand geldt als een ongeval in de uitoefening van de werkzaamheden.
Was de trap veilig?
3.26
De stellingen van De Gouverneur in eerste aanleg komen erop neer dat de trap waarvan [appellant] op de ongevalsavond gebruik maakte inherent veilig is en dat deze voorzien is (en op die bewuste avond was) van meerdere lichtbronnen. Bovendien bevindt en bevond zich bovenaan de trap een schakelaar waarmee een lamp kan worden aangezet. Ook is aangevoerd dat de verlichting in de bar op het moment dat [appellant] de trap afliep aan was. De trap was daarom, ook op de ongevalsavond, veilig te gebruiken. Ter onderbouwing is mede verwezen naar het rapport van de Inspectie.
3.27
Over de trap zelf heeft de Inspectie gerapporteerd dat de treden van de trap niet slipgevaarlijk zijn en dat de leuningen voldeden. Beide punten zijn door [appellant] in eerste aanleg noch in hoger beroep weersproken. In zoverre kan daarom ervan uit worden gegaan dat De Gouverneur aan haar zorgplicht (veilige trap) heeft voldaan.
3.28
Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de gemachtigde van [appellant] gesteld dat [appellant] zelf aangeeft dat de trap gelijkmatig loopt, maar dat dit niet klopt. Bij pleidooi in hoger beroep is, met verwijzing naar de foto van de trap in het rapport van de Inspectie, aangevoerd dat sprake was van een hoogteverschil tussen de laatste trede op de grond en de daarboven liggende treden en dat het rapport van de Inspectie ten onrechte melding maakt van ‘gelijke hoogteverschillen’.
3.29
Dit laatste is onjuist. Gerapporteerd is niet dat sprake was van ‘gelijke hoogteverschillen’ maar dat de hoogteverschillen tussen de treden ‘niet significant groot’ waren. Bijgevoegd is een foto van de trap in kwestie waarop de treden zichtbaar zijn. Anders dan [appellant] betoogt is daarop niet te zien dat van significant hoogteverschil sprake is. Er is daarom geen reden het rapport van de Inspectie niet te volgen. Ook in zoverre kan daarom ervan uit worden gegaan dat De Gouverneur aan haar zorgplicht (veilige trap) heeft voldaan.
Kon veilig gebruik worden gemaakt van de trap?
3.30
Het ongeval vond plaats omstreeks 23:00 uur. Niet in geschil is dat de trap slechts veilig te gebruiken was indien ter plaatse voldoende verlichting aanwezig was of eenvoudig kon worden ingeschakeld door [appellant].
3.31
De Gouverneur heeft bij het Gerecht aangevoerd dat van zowel het een als het ander sprake was en ter onderbouwing verwezen naar:
a. een uitdraai van de kassa van de bar van 23:31 uur; uitdraaien als deze worden slechts gemaakt als de barverlichting nog aan is omdat deze anders niet leesbaar zijn.
b. volgens de Standard Operating Procedures van het bedrijf sluit de manager on duty aan het eind van de avond af en doet deze dan ook de verlichting uit. Op het werkrooster van de ongevalsdag stond dat [de manager] de manager on duty was en dat deze zijn dienst om 24:00 heeft beëindigd. Dat deed hij samen met [betrokkene] die zijn dienst om 00:30 uur heeft beëindigd.
c. het rapport van de Inspectie waarin staat dat de onderzoeker (bij bezoek op 21 mei 2021 omstreeks 20:00 uur) niet constateerde dat de trap ondeugdelijk verlicht was en dat zelfs bij het uitdoen van alle verlichting, deze trap ter hoogte van de plaats waar het ongeval plaatsvond door straatverlichting redelijk zichtbaar was.
d. een op de foto van de trap zichtbare lichtknop bovenaan waarmee het licht van de bovenverdieping en dat van de naast de trap hangende hanglamp aan en uit kan worden gedaan.
3.32 [
appellant] heeft hier het volgende tegenover gesteld:
a. de verlichting boven de bar was uit.
b. voor het printen van een uitdraai van de kassa gaf het computerscherm voldoende licht. Verdere verlichting hoefde daarvoor niet aan te zijn.
c. de luiken waren al dicht toen [appellant] de trap afliep; straatverlichting kon dus niet naar binnen schijnen.
d. er was geen lichtknop bovenaan de trap. [appellant] kon dus geen verlichting inschakelen.
e. na haar val moesten de werknemers die haar te hulp schoten de verlichting van de taartvitrinekast aandoen om te zorgen voor voldoende licht.
f. de Inspectie heeft de situatie ter plaatse pas tweeëneenhalf jaar na ongevalsdatum opgenomen. In die tussentijd kan er van alles veranderd zijn.
g. de manager en de medewerkers die aanwezig waren bij de hulpverlening aan [appellant] na haar val zijn niet gehoord, hoewel juist zij kunnen verklaren over het aan of uit zijn van de verlichting.
3.33
De Gouverneur heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de verlichting aan was. Daarbij past echter wel de kanttekening dat die onderbouwing niet is gebaseerd op verklaringen van personen die ter plaatse waren of ander bewijsmateriaal waaruit het aan zijn van de verlichting rechtstreeks volgt, maar op uit de vaste sluitingsprocedure en het tijdstip van de kassa-uitdraai afgeleide conclusies over het aan zijn van de verlichting. [appellant] heeft de stellingen van De Gouverneur, ook reeds in eerste aanleg, voldoende gemotiveerd betwist. Dat betekent dus dat het aan de Gouverneur, op wie de bewijslast rust, is te bewijzen dat de verlichting aan was.
3.34
Dat bewijs is niet van belang als zou kunnen worden vastgesteld dat [appellant] bovenaan de trap de mogelijkheid had voldoende verlichting in te schakelen in de situatie dat het licht al was uitgedaan. In dat geval heeft de Gouverneur namelijk een adequate voorziening getroffen voor het veilig afdalen van de trap. Ook hier geldt dat De Gouverneur haar stelling voldoende heeft onderbouwd met verwijzing naar de foto van de trap, maar dat [appellant] die stelling gemotiveerd heeft betwist met haar verweer dat de foto tweeëneenhalf jaar na ongevalsdatum is gemaakt. Bovendien is die foto niet zo duidelijk dat daarop evident een schakelaar zichtbaar is bovenaan de trap en uit de foto blijkt evenmin welke lichtbron(nen) daarmee bediend wordt/worden. Dat betekent dat het, voor het geval zij in de eerste bewijsopdracht niet slaagt, aan De Gouverneur is te bewijzen dat op ongevalsdatum bovenaan de trap een lichtknop aanwezig was waarmee voldoende trapverlichting kon worden ingeschakeld.
3.35
Het Hof zal De Gouverneur ambtshalve bewijs opdragen op beide punten.
De aanmelding bij SVB
3.36 [
appellant] heeft in hoger beroep herhaald haar stelling dat De Gouverneur ook aansprakelijk is voor de door haar geleden schade omdat De Gouverneur haar niet althans niet tijdig heeft aangemeld bij SVB.
3.37
Het Gerecht heeft in overweging 4.4 van het beroepen vonnis geoordeeld dat en waarom [appellant] in die stelling niet wordt gevolgd (kort gezegd: omdat niet kan worden aangenomen dat [appellant] schade heeft geleden doordat zij pas na het ongeval bij SVB is aangemeld). In hoger beroep heeft [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Wat het Gerecht heeft overwogen is juist. Het Hof neemt die motivering over. Op dit onderdeel slaagt het hoger beroep dus niet.
Aanhouding van het verdere oordeel
3.38
In afwachting van de resultaten van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellant] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
laat De Gouverneur toe te bewijzen
a. dat de verlichting boven en/of rondom de trap aan was op het moment dat [appellant] deze op de ongevalsavond afliep;
b. dat op de ongevalsdatum bovenaan de trap een lichtknop aanwezig was waarmee voldoende trapverlichting kon worden ingeschakeld;
bepaalt dat De Gouverneur, indien zij daartoe getuigen wil doen horen, deze kan voorbrengen op een nader te bepalen datum in april 2025 voor mr. W.P.M. ter Berg, in het gerechtsgebouw in Curaçao;
houdt iedere verdere beslissing aan.
1HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8289, rov. 3.6; HR 23 februari 2007 , ECLI:NL:HR:2007:AZ6220, rov. 3.4.2; HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2009, rov. 3.1.2
2vergelijk HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3837, HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430 en HR 15 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9048).
3vergelijk HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142 en HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3837