Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 151119 Beroepsaansprakelijkheid advocaat; o.m. over (belang bij) verklaring voor recht dat NN onrechtmatig gehandeld heeft

PHR 151119 Beroepsaansprakelijkheid advocaat; o.m. over (belang bij) verklaring voor recht dat NN onrechtmatig gehandeld heeft

T. Hartlief

(...)

[verweerders] heeft zijn voormalige advocaat aansprakelijk gesteld voor beroepsfouten. Deze advocaat was voor beroepsaansprakelijkheid verzekerd bij Nationale-Nederlanden c.s. [verweerders] heeft met Nationale-Nederlanden c.s. een vaststellingsovereenkomst gesloten over de hoogte van de uitkering, nadat [verweerders] de vordering van zijn voormalige advocaat op Nationale-Nederlanden c.s. gecedeerd heeft gekregen. Ten tijde van het sluiten van die vaststellingsovereenkomst was het [verweerders] bekend dat een brief van zijn voormalige advocaat aan Nationale-Nederlanden c.s., met daarin mogelijk relevante informatie over de dekking, niet aan hem was verstrekt. Na het sluiten van de overeenkomst raakt hij alsnog bekend met de inhoud van de brief die volgens [verweerders] een voor hem gunstiger licht werpt op de verzekeringsdekking. In deze procedure vordert hij daarom een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door deze brief voor hem achter te houden, en verder onder meer wijziging van de vaststellingsovereenkomst op de voet van art. 6:230 BW. Het hof heeft de vorderingen, afgezien van genoemde verklaring voor recht, afgewezen. Nationale-Nederlanden c.s. komen in cassatie op tegen de toewijzing van de verklaring voor recht.

(...)

3.2
Centraal staat een opmerkelijk geval waarin een brief van [betrokkene 1] aan Nationale-Nederlanden naar aanleiding van vragen van [verweerders] aan [betrokkene 1] een cruciale rol speelt. [verweerders] krijgt de antwoorden niet te zien; [betrokkene 1] verwijst hem naar Nationale Nederlanden. [verweerders] krijgt de brief niet, ondanks toestemming daartoe van [betrokkene 1] aan verzekeraars. Dat oordeelt het hof uiteindelijk onrechtmatig, maar daaraan door [verweerders] verbonden financiële consequenties worden in rechte afgewezen. De feitelijke gang van zaken heeft de nodige problemen veroorzaakt; het hof suggereert ook dat wanneer de brief wél was verstrekt én daarbij context was gegeven (de inhoud van de brief strookte niet met andere informatie) partijen veel bespaard gebleven was. Voor Nationale-Nederlanden c.s. loopt het niettemin, zou men denken, met een sisser af en voor [verweerders] zijn de druiven toch vooral zuur. Het hof heeft immers enkel zijn primaire vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden c.s. onrechtmatig jegens [verweerders] hebben gehandeld, toegewezen. Dat zal hem allicht enige genoegdoening geven, maar al zijn op financiële compensatie gerichte vorderingen zijn afgewezen; het oordeel dat [verweerders] geen schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen van Nationale Nederlanden c.s. heeft inmiddels gezag van gewijsde.8 Dat roept de vraag op wat de inzet is van het cassatieberoep; welk belang hebben Nationale-Nederlanden c.s. bij eventuele vernietiging van het bestreden arrest?

3.3
Dat belang is in ieder geval niet gelegen in (het aanvechten van) de proceskostenveroordeling, nu het hof weliswaar de verklaring voor recht heeft toegewezen, maar [verweerders] in de kosten van het hoger beroep heeft veroordeeld. In de kern betogen Nationale-Nederlanden c.s. dat het hof [verweerders] alsnog in zijn verklaring voor recht-vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat hij daar geen belang bij had gegeven de afwijzing van de andere vorderingen. De gedachte lijkt te zijn dat eiser geen rechtens relevant belang heeft bij de enkele verklaring dat gedaagde jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld als hij daar verder niets (meer) mee kan doen (omdat daaraan geen remedie zoals schadevergoeding kan worden verbonden; anders gezegd: omdat daarop geen veroordeling meer kan worden gebaseerd). Of dat vandaag de dag nog juist is, is de vraag (hierna randnummer 3.13), maar zelfs als het waar zou zijn, rijst de vraag waarom Nationale-Nederlanden c.s. zoveel moeite doen om deze ‘tandeloze’ verklaring voor recht in cassatie alsnog van tafel te krijgen. In de schriftelijke toelichting bij het middel wordt gewezen op de consequenties voor de goede naam van Nationale Nederlanden c.s. Deze zal echter, neem ik aan, reeds geraakt worden door de inhoudelijke overwegingen van het hof waarin de onrechtmatigheid is vastgesteld. Het schrappen van de verklaring voor recht als zodanig doet daaraan niet af. Dat verklaart waarschijnlijk dat onderdeel 2 die grondslag voor de toewijzing van de verklaring voor recht ook onder vuur neemt. Verder hebben Nationale Nederlanden c.s. aangevoerd dat niet valt uit te sluiten dat [verweerders] in een nieuwe procedure opnieuw schadevergoeding zal vorderen, hoewel de beslissing van het hof dat hij geen schade heeft geleden gezag van gewijsde heeft. Nationale-Nederlanden c.s. zouden dan opnieuw kosten moeten maken. Dit klinkt, eerlijk gezegd, niet erg aannemelijk. Ook is denkbaar, aldus nog steeds Nationale-Nederlanden c.s., dat [verweerders] nu een procedure begint enkel tegen [betrokkene 2], die zich dan niet zonder meer op het gewijsde kan beroepen.9 Waarschijnlijk onbedoeld suggereren Nationale-Nederlanden c.s. hiermee toch een mogelijk belang voor [verweerders]. Wat daarvan zij (ook dit komt op mij niet erg aannemelijk over), is het de vraag of het aan Nationale-Nederlanden c.s. is om hier als hoeder van het belang van hun advocaat op te treden en of zij daarin moeten worden gesteund door hen in deze procedure te ontvangen. Ik plaats daarom uiteindelijk toch vraagtekens bij het belang van Nationale Nederlanden c.s. bij dit cassatieberoep. Dat zij in hun toelichting nog een principieel en zaakoverstijgend belang naar voren schuiven, Nationale-Nederlanden c.s. wensen een uitspraak over de vraag of zij zich op een afgeleid verschoningsrecht kunnen beroepen,10 brengt daarin voor mij geen verandering. Of juist deze zaak aanleiding zou moeten zijn voor verdere rechtsontwikkeling op het vlak van het (afgeleid) verschoningsrecht vraag ik mij, ten slotte, ook af.11

3.4
Ik zal het middel desondanks bespreken.

3.5
Onderdeel 1 valt uiteen in een vijftal subonderdelen. Subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 lenen zich voor gezamenlijke bespreking: zij voeren aan dat [verweerders] geen belang had bij een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden c.s. onrechtmatig hebben gehandeld nu zijn overige vorderingen zijn afgewezen (subonderdeel 1.1), hij aan de vordering betreffende een verklaring voor recht niets anders ten grondslag heeft gelegd dan aan zijn overige vorderingen (subonderdeel 1.2) en bovendien de mogelijkheid van een schadestaatprocedure ontbreekt, omdat gezag van gewijsde toekomt aan (de gronden voor) de afwijzing van de overige vorderingen van [verweerders] (subonderdeel 1.3).

3.6
Onderdeel 1 betoogt in de kern dat het hof [verweerders] alsnog niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn primaire vordering, een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden c.s. onrechtmatig hebben gehandeld, toen het tot het oordeel kwam dat de overige vorderingen moesten worden afgewezen. Het middel doet daarbij een beroep op art. 3:303 BW en zoekt aansluiting bij de rechtspraak van Uw Raad op dit punt. Daarover merk ik kort het volgende op.

3.7
Art. 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Deze bepaling vormt de codificatie van de al (veel) langer bestaande regel ‘geen belang, geen actie’.12 Met ‘voldoende belang’ wordt bedoeld: genoeg belang om een procedure te rechtvaardigen.13 De achtergrond van het vereiste is de goede procesorde: 14 de rechter en de tegenpartij15 moeten niet met onnodige procedures worden belast. Dat iemand geen belang heeft bij zijn vordering, mag echter niet te snel worden aangenomen;16 een dergelijk oordeel ontneemt de eiser immers alle mogelijkheden om zijn vordering door de rechter beoordeeld te zien. In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat over het algemeen kan worden verondersteld dat iemand voldoende belang heeft. Slechts bij uitzondering zal de eiser dat moeten aantonen.17 Tot die uitzonderingen behoort, nog steeds volgens de wetsgeschiedenis, de vordering strekkende tot een verklaring voor recht van (thans) art. 3:302 BW.18Dit belang moet hierin zijn gelegen ‘dat het verlangde declaratoir de wederpartij bindt en de eiser baat brengt’.19

3.8
Dat juist de vordering strekkende tot een verklaring voor recht in de wetsgeschiedenis wordt genoemd, valt wel te verklaren.20De wetsgeschiedenis dateert immers van de jaren vijftig en begin jaren zeventig van de vorige eeuw, toen de verklaring voor recht nog heel ongebruikelijk was. Tot omstreeks 1900 werd zij zelfs niet toelaatbaar geoordeeld, omdat zij in strijd zou zijn met aard en doel van het burgerlijk procesrecht.21 Inmiddels is het instellen van een vordering tot een verklaring voor recht volkomen ingeburgerd. In de regel wordt zij gecombineerd met andere vorderingen (strekkende tot een veroordeling tot een prestatie (vergoeden van schade bijvoorbeeld) of verwijzing naar de schadestaatprocedure), maar ook vorderingen tot een ‘kale’ of ‘zuivere’ verklaring voor recht komen regelmatig voor.

3.9
In de rechtspraak van Uw Raad lijkt nu eerder te worden aangenomen dat bij een dergelijke vordering belang bestaat dan vroeger het geval was. Dat heeft met verschillende zaken te maken. Algemeen is het inzicht dat het efficiënt kan zijn om (eerst) een verklaring voor recht uit te lokken in plaats van meteen het debat te voeren over daaraan te verbinden remedies. De procedure wordt dan niet meteen belast met vervolgkwesties die wellicht niet nodig zijn.22 Voor een dergelijke loskoppeling of splitsing lijkt Uw Raad meer ruimte te bieden dan aanvankelijk het geval was. Een tweede ontwikkeling, die overigens nog niet lijkt uitgekristalliseerd, beoogt recht te doen, niet alleen binnen het aansprakelijkheidsrecht maar ook binnen het burgerlijk procesrecht, aan de behoefte aan andere vormen van genoegdoening dan door schadevergoeding.23 Wat de eerste ontwikkeling betreft ligt het voor de hand kort in te gaan op het Dominee-arrest uit 1951 en het arrest AIG/M. uit 2015; wat de tweede ontwikkeling betreft gaat het onder meer om de actuele status van het Jeffrey-arrest uit 1998.24

3.10
Over de zojuist genoemde splitsing van een rechtsvordering in verschillende vorderingen oordeelde Uw Raad in het Dominee-arrest uit 1951 nog terughoudend:25
dat een vordering, welke uitsluitend strekt om bij gewijsde het bestaan van een rechtsverhouding te doen vaststellen, slechts toelaatbaar is, indien de eiser belang er bij heeft, dat zodanige de wederpartij bindende verklaring reeds dadelijk door den rechter wordt gegeven;

dat de rechter op het aanwezig zijn van zodanig belang, als een onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door de rechtserkenning zonder meer, zelfs ambtshalve letten moet;

dat ter beoordeling van de vraag of zodanig belang aanwezig is ervan moet worden uitgegaan, dat de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang der rechtspleging medebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot praestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eiser’s rechten rechtvaardigen;

dat daarom wanneer de eiser zich jegens den gedaagde beroept op het bestaan van een verbintenis uit onrechtmatige daad, welke hem een aanspraak op vergoeding van schade geeft, hij alleen dan afzonderlijke vaststelling van deze verbintenis mag vorderen onder voorbehoud van het recht om veroordeling tot schadevergoeding te vorderen, wanneer er bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die aan een veroordeling ondanks het bestaan van een aanspraak vooralsnog in den weg staan maar wenselijk maken, dat hij althans het bestaan van de aanspraak reeds dadelijk door een bindende verklaring van den rechter veilig stelt;” [onderstreping van mij, A-G]

3.11
Eiser had dus alleen onder bijzondere omstandigheden het recht om zijn vorderingen uit te splitsen in een vordering strekkende tot verklaring voor recht en één strekkende tot veroordeling tot een prestatie. Uw Raad oordeelde daarbij in algemene zin en paste het afgekondigde regime vervolgens toe op een vordering tot verklaring voor recht dat gedaagde aansprakelijk was uit onrechtmatige daad. Juist op dit laatste punt is Uw Raad in het arrest AIG/M. uit 2015 op het Dominee-arrest teruggekomen. In deze zaak vorderde het slachtoffer van een aanrijding enkel een verklaring voor recht dat de verzekeraar van de betrokken automobilist aansprakelijk was voor de geleden schade. Uw Raad oordeelde als volgt:
4.1.2 Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.”26

Houdt de gevorderde verklaring in dat iemand aansprakelijk is of onrechtmatig heeft gehandeld, dan bestaat bij die vordering reeds belang als de mogelijkheid van schade aannemelijk is, ook als (nog) geen stappen worden ondernomen om die schade daadwerkelijk vergoed te krijgen. Dit is een lage drempel, die vergelijkbaar is met de voorwaarde die geldt voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.27

3.12
In andere gevallen is van een voorlopig inzetten op een verklaring voor recht en van een ‘afkoppeling’ van een vordering ter zake van een prestatie geen sprake. In dat soort gevallen is voor een ‘kale’ verklaring voor recht uiteraard ook voldoende belang vereist. Een actueel voorbeeld is de (negatieve) verklaring voor recht die in de zaak X./Dexia werd gevorderd, waarmee Dexia bevestiging zocht dat zij ten aanzien van de met haar wederpartij gesloten overeenkomst aan al haar verplichtingen had voldaan en derhalve niets meer aan de wederpartij verschuldigd was.28 Een recent voorbeeld uit de feitenrechtspraak is de verklaring voor recht die door een franchisenemers van Domino’s Pizza werd gevorderd, inhoudend dat zij niet verplicht konden worden om hun restaurants te openen tijdens de lunch. Volgens de rechtbank hadden de franchisenemers belang bij deze vordering, omdat zij hiermee duidelijkheid wilden verkrijgen over de uitleg van hun franchiseovereenkomst.29

3.13
Ik stip in dit verband kort de eerder genoemde tweede ontwikkeling aan (hiervoor randnummer 3.9): een zekere verruiming lijkt aan de orde waar het gaat om de verklaring voor recht die enkel een immaterieel, ideëel of emotioneel belang (daaronder te rekenen erkenning en genoegdoening) beoogt te dienen. In het Jeffrey-arrest oordeelde Uw Raad nog dat onvoldoende belang bestond bij een verklaring voor recht die enkel een ‘zuiver emotioneel belang’ diende, namelijk het belang van de ouders om een zinvol begin te kunnen maken met de verwerking van de dood van hun kind.30 Deze beslissing is, naar bekend is, kritisch ontvangen.31 Meer ruimte biedt de beschikking van Uw Raad in Chipshol/Staat uit 2010 waarin is overwogen dat een verklaring voor recht ‘genoegdoening’ kan bieden voor een schending van het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook als kan worden aangenomen dat door die schending verder geen schade is geleden. 32 De beschikking heeft de nodige aandacht getrokken.33 Mijn indruk is niet dat Uw Raad de deur in deze beschikking wagenwijd heeft opengezet; de beschikking is wellicht, nu het gaat om schending van het EVRM, ingegeven door een bekende lijn uit de rechtspraak van het EHRM (de enkele vaststelling van een schending van het EVRM geeft al genoegdoening (zodat schadevergoeding achterwege kan blijven34).35 Tegelijkertijd kan ik mij niet voorstellen dat Uw Raad enkel heeft geoordeeld over (genoegdoening bij) schending van fundamentele (EVRM-)rechten en niet ook enige afstand heeft genomen van de Jeffrey-lijn. Daarom lijkt mij de conclusie gerechtvaardigd dat er, onder meer door de in deze beschikking uitgezette lijn, meer plaats is voor de handhaving van niet-financiële belangen door het aansprakelijkheidsrecht.36 Een ‘kale’ verklaring voor recht, die als zodanig reeds (enige) genoegdoening geeft, is daarbij één van de voor de hand liggende remedies. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat iedere schending van een niet-financieel belang in aanmerking komt voor sanctionering middels een verklaring voor recht37 (of door andere remedies zoals smartengeld38).39

3.14
Ik keer nu terug naar onderdeel 1. Deze zaak is niet van meet af aan op een verklaring voor recht, dat Nationale-Nederlanden c.s. onrechtmatig hebben gehandeld, gericht geweest. [verweerders] heeft in deze zaak immers niet enkel deze verklaring voor recht gevorderd, maar onder andere ook een verklaring voor recht dat Nationale Nederlanden c.s. aansprakelijk zijn jegens hem, opheffing van nadeel ex art. 6:230 BW en schadevergoeding, op te maken bij staat (hiervoor randnummer 2.1). Deze vorderingen heeft hij met feiten onderbouwd. Het cassatiemiddel strekt er echter toe dat het hof, toen het tot het oordeel kwam dat deze andere vorderingen moesten worden afgewezen en enkel nog de primaire verklaring voor recht overbleef, [verweerders] in die laatste vordering alsnog niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

3.15
Ik zie daarvoor eigenlijk geen aanleiding. Nationale-Nederlanden c.s. zijn niet onnodig in een procedure betrokken. Dat de goede procesorde erbij gebaat zou zijn als het hof [verweerders] na beoordeling van zijn vorderingen alsnog niet-ontvankelijk had verklaard in zijn vordering betreffende de primaire verklaring voor recht, valt ook niet meteen in te zien. De procedure was op dat moment immers al gevoerd.40 Uiteindelijk is de vraag vooral of eiser, hoewel de rechter (zoals in casu het hof) in zijn overwegingen al het oordeel onrechtmatigheid heeft uitgesproken, alsnog de door hem gevorderde verklaring voor recht moet worden ontzegd, omdat daarop toch geen veroordeling meer kan worden gebaseerd. Hoewel dat ook in tamelijk recente feitenrechtspraak nog wel gebeurt,41 sluit dit in het algemeen wat mij betreft toch niet goed aan bij de genoemde ontwikkelingen waarin niet alleen in het aansprakelijkheidsrecht maar ook in het burgerlijk procesrecht gezocht wordt naar (andere vormen van) genoegdoening (dan door veroordeling tot een prestatie).

3.16
Nationale-Nederlanden c.s. zitten op dit punt op een ander, meer klassiek, spoor, dat is duidelijk. In de schriftelijke toelichting bij het middel wordt gesuggereerd dat het hof ten onrechte aan de geschonden norm (volgens het middel (schending van verplichting(en) voortvloeiend uit) art. 21-22 Rv) de (symbolische) sanctie van een ‘kale’ verklaring voor recht heeft verbonden.42 Voor mij weegt zwaarder dat eiser in deze procedure niet enkel een verklaring voor recht dat gedaagden onrechtmatig jegens hebben gehandeld heeft gevorderd, maar dat hij aan die beweerdelijke normschending nadrukkelijk ook financiële consequenties heeft verbonden. Dat het hof die financiële consequenties in concreto heeft afgewezen, maar niet de normschending (onrechtmatig handelen) als zodanig, rechtvaardigt dan wat mij betreft niet dat eiser alsnog de door hem gevorderde verklaring voor recht, die hem hier inderdaad dan enkel nog enige genoegdoening kan geven, wordt ontzegd.43

3.17
Subonderdelen 1.1-1.3 falen daarom.

3.18
Subonderdeel 1.4 faalt mijns inziens eveneens. Het lijkt ervan uit te gaan dat het hof zou hebben geoordeeld dat [verweerders] belang had bij de gevorderde verklaring voor recht, omdat die strekte tot (al dan niet symbolische) handhaving van de verplichting van Nationale-Nederlanden c.s. om alle voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv, zie ook onderdeel 2 van het middel). Van een afdwingbare civielrechtelijke norm zou echter geen sprake zijn, terwijl dat volgens de commentatoren op de Chipshol-beschikking (hiervoor voetnoot 32) wel vereist zou zijn voor een ‘kale’ verklaring voor recht. Enkele schending van art. 21 en 22 Rv zou dan ook onvoldoende zijn om een ‘kale’ verklaring voor recht te rechtvaardigen. Wat mij betreft loopt het subonderdeel, wat er verder zij van vraag of genoemde auteurs werkelijk betogen wat hier aan hen wordt toegeschreven, reeds hierop stuk dat het hof zijn oordeel dat sprake is van onrechtmatig handelen niet (enkel) op schending van art. 21 Rv heeft gebaseerd (hierna randnummer 3.23).

3.19
Subonderdeel 1.5 gaat er eveneens van uit dat het hof [verweerders] alsnog niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn primaire vordering tot een verklaring voor recht toen het tot het oordeel kwam dat de vorderingen anders dan betrekking hebbende op die verklaring voor recht moesten worden afgewezen, en faalt om de redenen genoemd in randnummer 3.15 hiervoor.

3.20
Dit betekent dat onderdeel 1 doel mist.

3.21
Daarmee kom ik toe aan onderdeel 2 van het middel. Dit onderdeel bestaat uit een zevental subonderdelen en is gericht tegen het oordeel dat Nationale-Nederlanden c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door de brief van [betrokkene 1] niet over te leggen.

3.22
Verschillende van de subonderdelen gaan ervan uit dat het hof dit oordeel heeft gebaseerd op art. 21 Rv, waarin de verplichting van partijen is neergelegd om alle voor beoordeling van het geding van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Volgens Nationale-Nederlanden c.s. heeft het hof hiermee miskend dat deze bepaling geen rechtens afdwingbare verplichtingen van partijen jegens elkaar creëert, maar enkel een gehoudenheid waaraan bij schending gevolgen zijn verbonden (‘Obliegenheit’) (subonderdeel 2.1),44 een onbegrijpelijk oordeel gegeven (subonderdeel 2.2), althans miskend dat niet ieder verzuim om feiten aan te voeren een schending van art. 21 Rv oplevert (subonderdeel 2.4).

3.23
Deze subonderdelen falen wat mij betreft, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In de bestreden overweging (rov. 5.3) is niet te lezen dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op art. 21 Rv. In deze overweging oordeelt het hof daarentegen dat Nationale-Nederlanden c.s. geen afgeleid verschoningsrecht toekomt en dat ook de mogelijkheid dat haar advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar zou handelen door de brief achter te houden geen voldoende grond oplevert om de brief niet te hoeven overleggen. Aan het slot van deze overweging heeft het hof bovendien uitdrukkelijk geoordeeld dat in dit geval een bijzondere zorgplicht op Nationale-Nederlanden c.s. rustte om [verweerders] volledig op de hoogte te stellen van alle relevante correspondentie, nu bij [verweerders] sprake was van een informatieachterstand doordat [verweerders] de vorderingen van [betrokkene 1] gecedeerd had gekregen. Het oordeel van het hof berust dus niet op art. 21 Rv, maar op deze bijzondere zorgplicht van Nationale-Nederlanden c.s. en op het ontbreken van een rechtvaardiging voor het achterhouden van de brief. Daarop stuiten deze subonderdelen af.

3.24
Subonderdeel 2.3 betoogt juist dat het hof het handelen van Nationale-Nederlanden c.s. enkel aan art. 21 Rv had moeten toetsen. Het ging volgens het subonderdeel uitsluitend om het handelen van Nationale-Nederlanden als processuele tegenpartij van [verweerders]. Niet zou zijn in te zien dat Nationale-Nederlanden c.s. jegens [verweerders] tot meer gehouden zouden zijn dan als procespartij.

3.25
Wat mij betreft is het oordeel van het hof, dat Nationale-Nederlanden c.s. in dit geval uit hoofde van een bijzondere zorgplicht verplicht waren alle correspondentie met [verweerders] te delen, echter begrijpelijk. [verweerders] heeft zijn vorderingen uitdrukkelijk erop gebaseerd dat Nationale-Nederlanden c.s. gehouden waren hem bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst alle relevante informatie te verstrekken. Daarbij heeft hij ook de omstandigheid betrokken dat hij de vorderingen van [betrokkene 1] gecedeerd heeft gekregen, zodat hij wel in de rechten van [betrokkene 1] is getreden, maar niet over alle correspondentie van [betrokkene 1] met Nationale-Nederlanden c.s. beschikte. 45 De vorderingen van [verweerders] waren dus niet gebaseerd op het handelen van Nationale-Nederlanden c.s. als processuele tegenpartij, maar juist ook op de verplichtingen van Nationale-Nederlanden c.s. bij de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het is, als gezegd, niet onbegrijpelijk dat het hof de gevorderde verklaring voor recht op deze grondslag heeft toegewezen. De vraag of Nationale-Nederlanden c.s. de brief van [betrokkene 1] moesten overleggen, is weliswaar aan de orde gekomen tijdens een tussen hen gevoerde procedure, maar dat betekent niet dat Nationale-Nederlanden c.s. niet méér verplichtingen hadden jegens [verweerders] dan die uit hoofde van haar positie van processuele tegenpartij. Partijen waren op het betreffende moment (de comparitie van partijen op 21 december 2010) immers in onderhandeling over een mogelijke vaststellingsovereenkomst.46 Dit brengt mee dat zij zich bevonden in een door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding, en hun gedrag dus mede moesten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de ander.47 In de specifieke omstandigheden van dit geval behoorde tot die belangen het belang van [verweerders] om, met het oog op zijn informatieachterstand en zijn positie als cessionaris, beschikking te krijgen over de relevante correspondentie die tussen Nationale-Nederlanden c.s. en [betrokkene 1] is gevoerd. Tegen die achtergrond is begrijpelijk dat het hof het handelen van Nationale-Nederlanden c.s. niet (enkel) aan art. 21 Rv heeft getoetst, maar (ook) aan de verplichtingen die partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst jegens elkaar hadden. Subonderdeel 2.3 faalt daarom.

3.26
Subonderdeel 2.5 klaagt dat als het hof heeft bedoeld dat Nationale-Nederlanden c.s. door tijdens de comparitie van 21 november 2010 geen inzage te geven in de brief van [betrokkene 1] blijk heeft gegeven van een oneerlijke proceshouding, dit oordeel onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel is niet in te zien waarom het volgens het hof onrechtmatig was om de brief van [betrokkene 1] achter te houden, terwijl het hof in rov. 5.7 oordeelt dat dat achterhouden geen dwaling aan de zijde van [verweerders] oplevert.

3.27
In rov. 5.4 e.v. heeft het hof beoordeeld of Nationale-Nederlanden c.s. een eventuele in het kader van de vaststellingsovereenkomst op hen rustende spreekplicht in de zin van art. 6:228 lid 1 onder b BW (zie rov. 5.4, waarin het hof refereert aan de vereisten voor toepassing van art. 6:230 BW) hebben geschonden. Kernvraag is of de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.48 In dit verband heeft het hof aangenomen dat dit het geval was wanneer Nationale-Nederlanden c.s. hadden kunnen en moeten weten dat de inhoud van de brief zodanig was dat deze tot toepassing van de [A]-polis zou kunnen leiden (rov. 5.4 slot). Dat laatste is, zo neemt het hof uiteindelijk aan (rov. 5.5 en 5.6), echter niet het geval, omdat uit de brief niet blijkt dat Nationale-Nederlanden c.s. dekking onder de [A]-polis hadden moeten verlenen. Van schending van een spreekplicht is dus geen sprake (rov. 5.7) (zodat alleen om die reden al toepassing van art. 6:230 BW buiten beeld blijft).

3.28
De toets van art. 6:228 lid 1 onder b BW (heeft de wederpartij gezwegen waar spreken plicht was?) is dus een andere dan de vraag die het hof in rov. 5.3 beantwoordde (namelijk of Nationale-Nederlanden c.s. door (kort gezegd) het achterhouden van de brief onrechtmatig handelden): in het kader van het beroep op art. 6:228 lid 1 onder b BW moest het hof beoordelen of de inhoud van de brief van [betrokkene 1] zodanig relevant was voor [verweerders] – en dat Nationale-Nederlanden c.s. dat wisten – dat daaruit zou blijken dat de [A]-polis dekking bood. In het kader van de onrechtmatige daadsactie was de vraag minder van de inhoud van de brief afhankelijk en ging het er juist om dat [verweerders] om de brief had gevraagd, nadat [betrokkene 1] hem naar Nationale-Nederlanden c.s. had verwezen en Nationale-Nederlanden c.s. vervolgens weigerden de brief af te geven, terwijl zij wisten dat [betrokkene 1] daarvoor toestemming had gegeven. Het is dus niet onbegrijpelijk dat het hof tot de slotsom is gekomen dat Nationale-Nederlanden c.s. weliswaar onrechtmatig hebben gehandeld door de brief achter te houden en geen mededeling te doen van de door [betrokkene 1] gegeven toestemming, maar dat tegelijkertijd geen schending van spreekplicht in de zin van art. 6:228 lid 1 onder b BW is aangenomen (en daarmee ook geen grond voor aanpassing van de vaststellingsovereenkomst ex art. 6:230 BW).49 Er is daarom geen sprake van dat het hof in rov. 5.3 zou hebben geoordeeld dat Nationale-Nederlanden c.s. zouden hebben belet dat feiten aan het licht kwamen die tot een gunstiger afloop voor [verweerders] hadden kunnen leiden, en dat hierin de onrechtmatigheid van het handelen van Nationale-Nederlanden c.s. zou zijn gelegen. Een dergelijk oordeel heeft het hof in rov. 5.3 niet gegeven. Dat het hof dit niet heeft bedoeld, blijkt ook uit rov. 5.8, waarin het hof oordeelt dat niet is gebleken dat [verweerders] door het achterhouden van de brief schade heeft geleden. Het subonderdeel faalt daarom.

3.29
Subonderdeel 2.6 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.3 van het bestreden arrest voorbij is gegaan aan een aantal stellingen van Nationale-Nederlanden c.s. De genoemde stellingen (i) tot en met (vii) zien alle op de reden dat Nationale-Nederlanden c.s. de brief van [betrokkene 1] meenden te mogen achterhouden. Kort gezegd houden die stellingen in dat Nationale-Nederlanden c.s. [betrokkene 1] hebben verzocht inzage in zijn correspondentie met [betrokkene 2] te verstrekken, en dat [betrokkene 1] deze toestemming heeft gegeven maar heeft verklaard dat hij zich gechanteerd voelde.50 Volgens Nationale-Nederlanden c.s. ontbreekt daardoor de vereiste ondubbelzinnige toestemming voor het verstrekken van de brief.51 De voorzieningenrechter heeft de vordering van [verweerders] strekkende tot afgifte van de brief afgewezen, tegen welk vonnis [verweerders] niet in hoger beroep is gekomen.52 [betrokkene 1] heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de beslissing van Nationale-Nederlanden c.s. om de brief niet vrij te geven.

3.30
Mijns inziens heeft het hof kenbaar op dit betoog gerespondeerd. In rov. 5.3 overweegt het hof immers dat het door Nationale-Nederlanden c.s. gestelde risico, dat hun advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar zou handelen door de brief over te leggen nu [betrokkene 1] aangaf zich gechanteerd te voelen, onvoldoende afdoet aan het gegeven dat [betrokkene 1] uitdrukkelijk toestemming had gegeven om alle correspondentie over te leggen. Daarmee heeft het hof gemotiveerd waarom het hiervoor (randnummer 3.29) weergegeven betoog van Nationale-Nederlanden c.s. is verworpen. Wat de afwijzing van de vordering van [verweerders] in kort geding tot afgifte van (onder meer) de brief van [betrokkene 1] betreft, geldt dat deze erop is gebaseerd dat [verweerders] (die de gevraagde stukken nodig zou hebben voor een gemotiveerde betwisting van de door de verzekeraars in de bodemzaak gevoerde bevrijdende verweren) geen rechtmatig belang had bij de op art. 843a Rv gebaseerde vordering, omdat de bewijslast dienaangaande in beginsel op Nationale-Nederlanden c.s. zou rusten. Het is dan volgens de voorzieningenrechter aan de bodemrechter om aan het niet overleggen van de betreffende stukken gevolgen te verbinden. Het is dus geen inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter.53 Het bestreden oordeel van het hof is daarmee niet onverenigbaar en dus ook in dat opzicht niet onbegrijpelijk. Het subonderdeel faalt daarom.

3.31
Subonderdeel 2.7 ten slotte klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden dat 1) de rechter ter comparitie heeft overwogen dat Nationale-Nederlanden c.s. geen kopie van de brief van [betrokkene 1] aan [verweerders] behoefden over te leggen en 2) ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene 2] ter zake een beroep kon doen op zijn verschoningsrecht.

3.32
Het hof heeft geoordeeld dat Nationale-Nederlanden c.s. ter comparitie al wisten dat [betrokkene 1] toestemming had gegeven om alle correspondentie over te leggen, en dat zij onrechtmatig hebben gehandeld door van deze toestemming geen melding te maken en de brief met een beroep op het verschoningsrecht van [betrokkene 2] achter te houden. Het subonderdeel klaagt in feite dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat Nationale-Nederlanden c.s. er ter comparitie nog van uit mochten gaan dat zij de brief wel konden achterhouden. Mijns inziens heeft het hof dat standpunt echter gemotiveerd verworpen door te overwegen dat Nationale-Nederlanden c.s. niet hadden mogen zwijgen over de door [betrokkene 1] gegeven toestemming. Daarom faalt het subonderdeel.

3.33
Daarmee faalt onderdeel 2.

3.34
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof over beroep van Nationale-Nederlanden c.s. op een afgeleid verschoningsrecht.54 Het bestaat uit een zevental subonderdelen. De klachten houden, samengevat, in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat (vaststaat dat) Nationale Nederlanden c.s. geen afgeleid verschoningsrecht toekomt (subonderdelen 3.1-3.3), en dat het hof heeft miskend dat de toestemming van [betrokkene 1] om alle correspondentie vrij te geven Nationale-Nederlanden c.s. en/of [betrokkene 2] niet van hun verschoningsrecht ontslaat, mede gezien de omstandigheden waaronder [betrokkene 1] die toestemming heeft gegeven (subonderdelen 3.4-3.7). Voordat ik deze klachten bespreek, maak ik een enkele opmerking over het verschoningsrecht van de advocaat en de reikwijdte daarvan, over de betekenis van toestemming van een cliënt aan de verschoningsgerechtigde om gegevens vrij te geven, en over de betekenis hiervan voor de onderhavige zaak.

3.35
De grondslag voor het verschoningsrecht van de advocaat in het civiele proces is art. 165 lid 2 Rv (ten aanzien van de verplichting om te getuigen) en art. 843a lid 3 Rv (ten aanzien van de verplichting om inzage te geven in bescheiden). Volgens deze bepalingen komt het verschoningsrecht toe aan hen die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking. Voor de advocaat vloeit de geheimhoudingsplicht voort uit art. 10a Advocatenwet. Ook advocaten in dienstbetrekking (zij die in dienst zijn bij hun cliënt, ook wel ‘Cohen-advocaten’ genoemd) komt het verschoningsrecht toe.55 Het verschoningsrecht strekt zich uit tot de gegevens die verschoningsgerechtigden in hun hoedanigheid zijn toevertrouwd.56 In de Notaris Maas-beschikking heeft Uw Raad geoordeeld dat het verschoningsrecht niet enkel bestaat in het belang van de individuele cliënt, maar ook in het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking, om bijstand en advies moet kunnen wenden tot de vertrouwenspersonen die volgens de wet tot geheimhouding zijn verplicht.57 Het verschoningsrecht is echter niet absoluut: er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt — ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd — moet prevaleren boven het verschoningsrecht.58

3.36
Als gezegd voert het middel aan dat Nationale-Nederlanden c.s. zich in dit geval op een afgeleid verschoningsrecht kunnen beroepen. In de literatuur wordt de term ‘afgeleid verschoningsrecht’ met twee verschillende situaties in verband gebracht. Eerst en vooral gaat het om de situatie waarin een persoon die werkzaamheden verricht voor een verschoningsgerechtigde, maar zelf geen verschoningsrecht toekomt, in die hoedanigheid iets krijgt toevertrouwd dat onder de reikwijdte van het verschoningsrecht van zijn opdrachtgever valt. In zo’n situatie kan deze medewerker mogelijk een beroep doen op een afgeleid verschoningsrecht. Het is dan de verschoningsgerechtigde zelf die beoordeelt of de betreffende gegevens onder de afgeleide bevoegdheid tot verschoning vallen.59 De term wordt ook wel gebruikt voor de situatie waarin gegevens die aan een verschoningsgerechtigde in zijn hoedanigheid zijn toevertrouwd zich bij de cliënt (of in geval van het verschoningsrecht van een arts: bij de patiënt) zelf bevinden. Ook in dat geval kan het verschoningsrecht van degene aan wie de gegevens in zijn hoedanigheid zijn toevertrouwd voorkomen dat deze gegevens moeten worden verstrekt.60 Uit de jurisprudentie van Uw Raad over het afgeleid verschoningsrecht vloeit voort, dat het ook in deze situatie aan de advocaat (of in voorkomende gevallen: de arts) is om te bepalen of gegevens onder het verschoningsrecht vallen.61

3.37
De term afgeleid verschoningsrecht lijkt niet te worden gebruikt voor de situatie dat gegevens die onder het verschoningsrecht van een advocaat vallen, zich bij een derde, niet zijnde cliënt of iemand die voor de advocaat werkzaamheden verricht, bevinden. Dat deze derde zich in zo’n geval indirect op het verschoningsrecht van een advocaat zou moeten kunnen beroepen, is bepaald geen uitgemaakte zaak.62

3.38
Van een afgeleid verschoningsrecht is uiteraard geen sprake als er met betrekking tot de gevraagde gegevens in het geheel geen verschoningsrecht bestaat. In dit verband stelt het cassatiemiddel aan de orde of een advocaat zich nog langer op zijn verschoningsrecht kan beroepen als zijn cliënt hem toestemming heeft gegeven om gegevens die de advocaat in diens hoedanigheid zijn toevertrouwd met derden te delen. Volgens Uw Raad is het niet aan de cliënt om te bepalen of een verschoningsrecht kan vervallen: het is en blijft een verantwoordelijkheid van de verschoningsgerechtigde om te beoordelen of hij zich op zijn verschoningsrecht moet beroepen. Een andere opvatting zou er, volgens Uw Raad, toe leiden dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van hen die zich tot de betreffende vertrouwenspersoon hebben gewend, ongunstig zou kunnen worden beïnvloed door hun weigering hem uit zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan. 63 Toestemming van een cliënt om gegevens met derden te delen staat er dus niet aan in de weg dat een advocaat zich op zijn verschoningsrecht beroept.

3.39
Hetgeen hiervoor is opgemerkt over de situaties waarin een beroep op een verschoningsrecht kan worden gedaan, geldt uiteraard alleen ten aanzien van gegevens die de advocaat zijn toevertrouwd. Het verschoningsrecht speelt geen rol als gegevens aan een advocaat zijn verstrekt met als doel deze aan een derde mede te delen. In dat geval zijn de gegevens immers niet verstrekt in het vertrouwen dat zij geheim zouden blijven.64

3.40
Verder is de rol van het verschoningsrecht afhankelijk van de context waarin het wordt ingeroepen. Zo kan een advocaat zich in een (tuchtrechtelijke) procedure tegen zijn eigen cliënt verweren met gebruikmaking van gegevens die zijn cliënt hem heeft toevertrouwd. Als hij dat niet zou mogen, zou hij immers geen deugdelijk verweer kunnen voeren.65 Ook de omgekeerde situatie doet zich voor: die waarin juist de cliënt er belang bij heeft dat de advocaat van zijn verschoningsrecht afziet. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de cliënt zijn advocaat aansprakelijk stelt wegens ondeugdelijke advisering, en de advocaat vervolgens met een beroep op zijn verschoningsrecht weigert openheid van zaken te geven. De rechtspraak van Uw Raad biedt hem die ruimte: het is aan de verschoningsgerechtigde zelf om te bepalen of hij zich op zijn verschoningsrecht beroept, ook als hij zelf partij is bij de procedure.66 Deze lijn is echter niet zonder kritiek gebleven.67 Volgens Asser bijvoorbeeld is het in strijd met het doel van het verschoningsrecht als iemand dat recht zou kunnen gebruiken om mogelijk onrechtmatig en voor de (voormalig) cliënt schadelijk gedrag van hemzelf af te dekken.68 Ook Vranken69 en De Bock70 zijn kritisch. De Expertgroep Modernisering burgerlijk bewijsrecht heeft inmiddels geadviseerd om de rechter een rol te geven bij de beoordeling of bepaalde informatie, met het oog op een goede rechtsbedeling en het belang van waarheidsvinding, moet worden vrijgegeven.71

3.41
Daarmee kom ik toe aan de klachten. Subonderdelen 3.1-3.3 klagen dat het hof heeft miskend dat Nationale-Nederlanden c.s. zich op een afgeleid verschoningsrecht konden beroepen, althans dat het hof deze kwestie op grond van de devolutieve werking van het appel had moeten bespreken. Mijns inziens falen deze klachten, omdat het oordeel dat Nationale-Nederlanden c.s. geen afgeleid verschoningsrecht toekomt juist is. Hiervoor (randnummer 3.32) is besproken dat een eventueel afgeleid verschoningsrecht toekomt aan twee groepen personen: de cliënt van de verschoningsgerechtigde advocaat en de medewerkers/opdrachtnemers van die advocaat. Het ligt echter niet voor de hand dat eenieder bij wie zich gegevens bevinden die mogelijk onder het verschoningsrecht van een ander vallen zich zelf op dat (althans een daarvan afgeleid) verschoningsrecht zou kunnen beroepen. Daarvoor bestaat geen wettelijke grondslag. Nationale-Nederlanden c.s. hebben op de genoemde vindplaatsen in de processtukken72 niet toegelicht waarom daarvan sprake zou zijn. Daarop stranden de klachten.

3.42
Het betoog van Nationale-Nederlanden c.s. zou ook zo kunnen worden begrepen, dat Nationale-Nederlanden c.s. als cliënt van [betrokkene 2] een beroep zouden moeten kunnen doen op een verschoningsrecht dat is afgeleid van dat van [betrokkene 2] als advocaat van [betrokkene 1] (randnummers 66-69 van de schriftelijke toelichting bij het middel wijzen in die richting). Het kan mijns inziens echter niet als juist worden aanvaard dat een cliënt van een advocaat een afgeleid verschoningsrecht zou toekomen ter zake van informatie die door een andere cliënt aan die advocaat is toevertrouwd. De jurisprudentie van Uw Raad over het afgeleid verschoningsrecht van de cliënt biedt daarvoor geen grondslag: zij betreft het beschermen van de vertrouwensrelatie tussen de cliënt en de advocaat.73 Nationale-Nederlanden c.s. maken geen deel uit van de vertrouwensrelatie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Dat Nationale-Nederlanden c.s. cliënt zijn van dezelfde advocaat en dat dat waarschijnlijk geen toeval is omdat Nationale-Nederlanden c.s. de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar zijn van [betrokkene 1] brengt niet mee dat zij een van de vertrouwensrelatie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgeleid verschoningsrecht hebben.

3.43
Subonderdelen 3.4-3.7 klagen dat het hof een onjuist, althans onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, omdat het heeft miskend dat de brief van [betrokkene 1] in ieder geval onder het verschoningsrecht van [betrokkene 2] viel en de toestemming van [betrokkene 1] daaraan niet afdoet. Hiermee miskent het onderdeel dat niet het handelen van [betrokkene 2], maar dat van Nationale-Nederlanden c.s. ter beoordeling voorlag. Zoals hiervoor (randnummer 3.42) is besproken, ligt het niet voor de hand dat Nationale-Nederlanden c.s. een beroep op het verschoningsrecht van [betrokkene 2] zou toekomen. Dat [betrokkene 2] mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar zou handelen door de brief van [betrokkene 1] over te leggen, acht het hof terecht niet relevant bij de beoordeling van het handelen van Nationale-Nederlanden c.s.

3.44
Gegeven die context is ook niet onbegrijpelijk dat het hof belang hecht aan de door [betrokkene 1] gegeven toestemming. 74 De subonderdelen wijzen er op zichzelf terecht op dat toestemming van een cliënt om gegevens te delen het verschoningsrecht van een advocaat niet zonder meer opheft (hiervoor randnummer 3.38). Het gaat hier echter niet om het handelen van [betrokkene 2], maar om het handelen van Nationale-Nederlanden c.s., die geen verschoningsrecht toekomt. In deze verhouding is wel degelijk van belang dat [betrokkene 1] de bedoelde toestemming had gegeven. Mijns inziens valt zelfs te betwijfelen of het hier wel gaat om toestemming om in vertrouwen verstrekte informatie vrij te geven: uit het citaat dat het hof in rov. 5.3 weergeeft, valt eerder af te leiden dat [betrokkene 1] de betreffende informatie juist ten behoeve van de procedure tegen/onderhandelingen met [verweerders] aan Nationale-Nederlanden c.s. had verstrekt en met dat doel toestemming had gegeven deze te delen. Daarom is zeker niet zonder meer duidelijk dat het hier gaat om informatie die aan [betrokkene 2] is verstrekt in het vertrouwen dat deze geheim zou blijven. Ten slotte speelt in het oordeel van het hof mee dat het hier om een bijzondere rechtsverhouding gaat: [verweerders] is door de cessie in de rechten van [betrokkene 1] getreden (maar had niet tot alle correspondentie toegang), en partijen onderhandelden met elkaar over een vaststellingsovereenkomst (en stonden daardoor in een bijzondere door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding tot elkaar, hiervoor randnummer 3.25). Deze situatie lijkt daarmee op het geval waarin een advocaat zich op zijn verschoningsrecht beroept in een procedure tegen zijn eigen cliënt waarin het gedrag van de advocaat ter discussie staat. Hiervoor (randnummer 3.40) is besproken waarom een beroep op het verschoningsrecht volgens verschillende auteurs in zo’n geval niet (zonder meer) mogelijk zou moeten zijn. In dit geval, waarin het niet de advocaat zelf maar een derde is die zich op de vertrouwelijkheid van de informatie beroept, is daar mijns inziens nog minder plaats voor. Subonderdelen 3.4-3.7 falen daarom.

3.45
Dit betekent dat alle subonderdelen van onderdeel 3 mijns inziens doel missen.

3.46
De slotsom luidt dat alle onderdelen vergeefs zijn voorgesteld, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen. ECLI:NL:PHR:2019:1174