RBDHA 110621 KG; prejudiciële vragen mbt limitering omvang processtukken; opschorting bepalingen afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 110621 KG; prejudiciële vragen mbt limitering omvang processtukken; opschorting bepalingen afgewezen
3
De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Met ingang van 1 april 2021 zijn in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en in het Procesreglement voor verzoekschriftprocedures in handels- en insolventiezaken bij de gerechtshoven (hierna: de procesreglementen) limieten opgenomen voor het aantal bladzijden voor processtukken. De Landelijke Overleggen Vakinhoud Civiel en Familie van de hoven (“LOVC-H” en “LOVF-H”) hebben de procesreglementen goedgekeurd, waarna de besturen van de gerechtshoven deze hebben geaccordeerd en vastgesteld.
3.2.
De limieten komen er kort gezegd op neer dat de memorie van grieven en van antwoord in hoger beroep worden beperkt tot 25 pagina’s (in octrooizaken 60 pagina’s) en de memorie van grieven en van antwoord in incidenteel hoger beroep en andere memories worden beperkt tot 15 pagina’s (in octrooizaken 36 pagina’s). Partijen hebben de mogelijkheid om gemotiveerd te verzoeken of zij een langer processtuk mogen indienen. Als een partij een te lang processtuk indient en dit stuk wordt geweigerd, krijgt die partij de gelegenheid binnen twee weken een processtuk in te dienen dat het maximum aantal bladzijden niet overschrijdt. Ook kan een partij een gemotiveerd verzoek doen om na indiening van het processtuk dat aan de paginalimiet voldoet een aanvullende akte te mogen nemen ter nadere toelichting van een specifiek in een processtuk al opgenomen grief, eiswijziging of verweer. Deze bepalingen in de procesreglementen zullen hierna kortweg worden aangeduid als “de nieuwe bepalingen”.
3.3.
Eisers zijn advocaten die (onder meer) procederen in hoger beroep in civiele zaken.
4
Het geschil
4.1.
Eisers vorderen, zakelijk weergegeven:
primair:
I. de Staat te bevelen om ervoor te zorgen dat de nieuwe bepalingen door de besturen van de gerechtshoven worden ingetrokken;
II. de Staat te verbieden uitvoering te geven aan de nieuwe bepalingen;
III. de Staat te bevelen dat er geen processtukken door de gerechtshoven zullen worden geweigerd op grond van de nieuwe bepalingen;
subsidiair:
IV. de Staat te bevelen om de werking van de nieuwe bepalingen op te schorten, dan wel ervoor te zorgen dat de nieuwe bepalingen door de besturen van de gerechtshoven worden opgeschort, totdat in een bodemprocedure is beslist;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2.
Daartoe voeren eisers – samengevat – het volgende aan. Er is geen wettelijke grondslag voor de nieuwe bepalingen. De gerechtshoven hebben niet de bevoegdheid om bij algemeen verbindend voorschrift de omvang van processtukken generiek te beperken. Artikel 19 Rv geeft hoven slechts de bevoegdheid om in een concrete procedure de regie te voeren. De nieuwe bepalingen belemmeren eisers op een ongerechtvaardigde en onrechtmatige manier in het procederen. Rechtszoekenden zijn niet in staat om in complexe zaken het geschil in volle omvang aan de rechter voor te leggen, terwijl zij daar wel recht op hebben. De nieuwe bepalingen zijn in strijd met het recht op toegang tot de rechter en de goede procesorde en kunnen ook in strijd komen met het maatschappelijk belang van een behoorlijke waarheidsvinding in juridische procedures. De theoretische mogelijkheid om te vragen om een processtuk met een grotere omvang in te mogen dienen is niet praktisch uitvoerbaar en neemt de onrechtmatigheid van het uitgangspunt niet weg.
Er is geen gedegen onderzoek gedaan naar de noodzaak voor de nieuwe bepalingen en de motivering daarvoor schiet tekort. De nieuwe bepalingen zijn kennelijk bedoeld om de behandeltijd per zaak en de doorlooptijden terug te brengen, maar nergens blijkt van enig onderzoek naar de oorzaak van de toename van de behandeltijd en doorlooptijd. Ook blijkt nergens uit dat processtukken té lang zijn en dat de beperking van de omvang van de processtukken het probleem zal oplossen. Het probleem is niet zozeer de omvang van processtukken, maar een gebrek aan kwaliteit daarvan. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de nieuwe maatregelen proportioneel zijn. De hoven hebben de Landelijk Deken, de Algemene Raad en de adviescommissies van de NOvA niet geconsulteerd over de maatregel. Het eerste inhoudelijke contact vond pas plaats na publicatie van de nieuwe procesreglementen.
4.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
5
De beoordeling van het geschil
5.1.
In deze zaak ligt allereerst de vraag voor of (de besturen van) de gerechtshoven bevoegd zijn om in procesreglementen generieke regels te stellen over de maximale omvang van processtukken. Eisers stellen zich op het standpunt dat dat niet het geval is. De Staat meent dat de hoven die bevoegdheid wel hebben op grond van artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Partijen zijn allen van mening dat de zaak zich op dit punt leent voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
5.2.
Artikel 392 Rv bepaalt – voor zover hier relevant – dat de rechter in een procedure een rechtsvraag kan stellen aan de Hoge Raad indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de vordering te beslissen en een van de in lid 1 onder a en b genoemde situaties zich voordoet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat beantwoording van de hierna te noemen vragen rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. De procesreglementen zijn van toepassing in alle civiele appelprocedures en de nieuwe bepalingen kunnen potentieel dan ook veelvuldig, in vele zaken, tot discussie leiden.
5.3.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de prejudiciële vragen stellen aan de Hoge Raad, zoals hierna vermeld. Nu partijen de te stellen vragen gezamenlijk hebben geformuleerd, en de voorzieningenrechter zich in die vragen ook goed kan vinden, bestaat geen aanleiding de route te volgen die artikel 392 lid 2 Rv voorschrijft.
5.4.
De vragen luiden als volgt:
1. Heeft de rechter op grond van artikel 19 lid 2 Rv en/of enige andere wettelijke bepaling en/of de eisen van een goede procesorde en/of enige andere grondslag de bevoegdheid om in hoger beroep
(a) te beslissen dat een processtuk aan een maximum lengte is gebonden, bijvoorbeeld een maximaal aantal pagina’s of woorden, en
(b) een processtuk te weigeren wanneer dit de vooraf bepaalde maximale lengte overschrijdt en/of andere consequenties te verbinden aan een dergelijke overschrijding, zoals het buiten beschouwing laten van een deel van een processtuk?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend is, zijn de gerechtshoven dan bevoegd om in een landelijk procesreglement algemene regels op te nemen waarin op voorhand wordt bepaald dat processtukken in beginsel (met de mogelijkheid van uitzonderingen) aan een maximum lengte zijn gebonden, bijvoorbeeld een maximaal aantal pagina’s of woorden?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, worden het recht op hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter dan voldoende gewaarborgd wanneer dit procesreglement
(a) een partij het recht geeft om voordat het processtuk ingediend moet worden, gemotiveerd te verzoeken een processtuk in te mogen dienen dat de in het procesreglement bepaalde maximale lengte overschrijdt en haar wederpartij vervolgens de mogelijkheid geeft op dit verzoek te reageren;
(b) een partij het recht geeft om, indien de toegestane maximum omvang van het processtuk ontoereikend blijkt te zijn, gemotiveerd te verzoeken een aanvullend processtuk te mogen nemen ter nadere toelichting van een in het eerdere processtuk reeds opgenomen grief, eiswijziging of verweer en haar wederpartij vervolgens de mogelijkheid geeft op dit verzoek te reageren;
(c) een partij het recht geeft om binnen twee weken nadat een processtuk vanwege een overschrijding van de maximaal toegestane omvang geweigerd is, dit processtuk in te korten en opnieuw in te dienen?
4. Indien het antwoord op vraag 3 ontkennend is, aan welke vereisten moet een bepaling in het procesreglement waarin de omvang van de processtukken in hoger beroep wordt gemaximeerd, dan ten minste voldoen met het oog op het recht op hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter?
5. Indien in een procesreglement de omvang van processtukken in hoger beroep kan worden gemaximeerd, hoe kan daarbij dan het volgende mogelijke probleem worden opgelost: volgens het procesreglement wordt de beslissing genomen door een (rol)raadsheer. De beslissing heeft mogelijk ingrijpende gevolgen voor de partij die het betreft. Wordt met de regeling in het procesreglement en de bestaande mogelijkheden van toetsing in cassatie de rechtsbescherming voldoende gewaarborgd? Zo nee, hoe kan dan worden voorzien in toereikende rechtsbescherming?
5.5.
Artikel 392 lid 5 Rv bepaalt dat de rechter de beslissing aanhoudt totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen. In dit geval kan dat niet omdat eisers hebben gevorderd om in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad een voorlopige voorziening te treffen. Zij willen dat de werking van de gewraakte delen van de procesreglementen wordt opgeschort, zoals subsidiair gevorderd. Aldus doet de bijzondere situatie zich voor dat de voorzieningenrechter tot een inhoudelijk oordeel zal moeten komen over het geschil voor de duur van de procedure bij de Hoge Raad, ook over dat deel van het geschil dat aan de Hoge Raad wordt voorgelegd.
5.6.
Eisers stellen op zichzelf terecht dat de wetgever niet heeft voorzien in een concrete bevoegdheid voor rechters om op voorhand limieten te stellen aan de omvang van een processtuk, zoals dat in artikel 133 Rv wel is gebeurd ten aanzien van termijnen voor het indien van processtukken. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat daaruit niet kan worden afgeleid dat die bevoegdheid er niet is. Eisers hebben in dit verband een beroep gedaan op het arrest Van Schijndel/Swap Beheer (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078), maar in die zaak is niet geoordeeld dat elke bevoegdheid van de rechter in het kader van het voeren van regie een concreet omschreven wettelijke grondslag moet hebben. In het arrest oordeelde de Hoge Raad dat een bepaling uit het procesreglement onverbindend was omdat die in strijd was met een wettelijke bepaling. Die situatie doet zich hier niet voor.
5.7.
Eisers stellen zich ook op het standpunt dat de bepalingen in de procesreglementen in strijd zijn met artikel 12 Wet Algemene Bepalingen. Dat standpunt is niet juist. Genoemd artikel verbiedt dat een rechter bij wege van algemene verordening, dispositie of reglement uitspraak doet in zaken die aan zijn beslissing onderworpen zijn, maar deze bepaling gaat niet zo ver dat regelingen die zijn gebaseerd op de beslissingsruimte die de wetgever aan de rechter heeft gelaten, niet mogelijk zouden zijn.
5.8.
Artikel 19 lid 2 Rv, waarop de Staat zich in deze procedure beroept, omschrijft een algemene regiebevoegdheid voor de rechter. Het artikel bepaalt dat de rechter ambtshalve of op verlangen van partijen alle beslissingen kan nemen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure. Uit de tekst van dit lid volgt dat de wetgever een ruime regiebevoegdheid van de rechter voor ogen heeft; de rechter kan alle beslissingen nemen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure. Op welke wijze invulling wordt gegeven aan deze regiefunctie, wordt aan de rechter overgelaten. Gelet op deze ruim geformuleerde bevoegdheid valt niet in te zien dat deze bepaling geen betrekking zou kunnen hebben op de toegestane omvang van processtukken. Dat de limitering van de omvang van processtukken niet onder de regiebevoegdheid van artikel 19 lid 2 Rv valt, volgt ook niet uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling. De wetgever achtte de regierol juist van belang om de voortgang van de procedure te bewaken (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 26).
5.9.
Eisers hebben betoogd dat artikel 19 lid 2 Rv de rechter slechts de bevoegdheid geeft om in een concrete procedure de regie te voeren en niet op voorhand via een voor alle zaken geldend procesreglement. De voorzieningenrechter volgt dat betoog niet. De gekozen wijze van generieke bepalingen in de procesreglementen past binnen de door de wetgever gegeven beslissingsruimte, zoals hiervoor vermeld. Daarbij komt dat landelijk geldende regels juist zijn aangewezen vanuit het oogpunt van uniformiteit en voorspelbaarheid. Voor zover eisers verwijzen naar het beginsel van hoor en wederhoor, geldt dat het juist is dat de Memorie van Toelichting meldt dat de rechter partijen hoort voordat hij een beslissing neemt die nodig is voor een goed verloop van de procedure (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 58). Dat lijkt zich niet te verdragen met het opnemen van dergelijke beslissingen in een procesreglement, maar diezelfde Memorie van Toelichting vermeldt dat het niet nodig is om bij iedere beslissing over een proceshandeling hierover van te voren met partijen te overleggen (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 28). Bovendien stellen de nieuwe bepalingen geen absolute limieten aan de lengte van de processtukken, maar geven ze slechts een algemeen uitgangspunt. Indien een procespartij vindt dat hij een langer processtuk nodig heeft om de zaak naar behoren uiteen te zetten, kan hij daar toestemming voor vragen. De rechter neemt een beslissing over de toegestane lengte van het processtuk nadat beide partijen zich over dat verzoek hebben kunnen uitlaten. Ook als in een specifieke zaak een processtuk door de rechter wordt geweigerd vanwege een overschrijding van de toegestane omvang, kan de procespartij aan de rechter verzoeken om een extra akte te mogen nemen. Op dat verzoek zal eveneens pas worden beslist nadat beide partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten. Door deze wijze van invulling aan de regels over de limitering van processtukken, komt het beginsel van hoor en wederhoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in het gedrang.
5.10.
De conclusie van het voorgaande is dat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat gerechtshoven een discretionaire bevoegdheid hebben om door middel van bepalingen in procesreglementen de omvang van processtukken te limiteren. Eisers stellen zich subsidiair op het standpunt dat de wijze waarop de hoven tot de nieuwe bepalingen zijn gekomen niet deugt, net zomin als de manier waarop die bepalingen precies zijn vormgegeven. Nu op grond van het voorgaande uitgangspunt is dat de hoven bevoegd zijn om de omvang van de processtukken te beperken door middel van bepalingen in procesreglementen, moet het geschil op dit punt terughoudend worden getoetst. Er is slechts plaats voor ingrijpen door de voorzieningenrechter als moet worden geoordeeld dat de hoven in redelijkheid niet tot de nieuwe bepalingen hebben kunnen komen.
5.11.
Eisers vinden dat niet of onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden voordat de nieuwe maatregelen werden gepubliceerd. Gebleken is dat de hoven wel degelijk de dialoog hebben gezocht met de advocatuur, ook voordat de nieuwe bepalingen werden opgenomen in de procesreglementen, maar kennelijk heeft het eerste inhoudelijke contact met de – in de woorden van eisers – “juiste organen” pas plaatsgevonden na publicatie van de nieuwe procesreglementen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in een eerder stadium en verdergaand betrekken van de formele vertegenwoordigers van de advocatuur bij de totstandkoming van de maatregelen verstandig zou zijn geweest met het oog op het draagvlak voor de maatregelen bij die beroepsgroep. Ook zou dat in het belang zijn geweest van een goede verstandhouding tussen beide ketenpartners, maar de hoven hadden niet de verplichting om dat te doen. Mogelijke gebreken in de communicatie, hoewel die begrijpelijkerwijs weerstand kunnen oproepen, kunnen dan ook niet tot de conclusie leiden dat de maatregelen op een onrechtmatige wijze tot stand zijn gekomen.
5.12.
Eisers hebben daarnaast betoogd dat geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar nut en noodzaak van de introductie van bepalingen over de maximumlengte van processtukken. In dit kader is van belang dat – zoals ter zitting is gebleken – de introductie voornamelijk is gebaseerd op een inventarisatie van de ervaringen van raadsheren in de gerechtshoven. Denkbaar is dat de uitkomsten van dat onderzoek minder overtuigend zijn voor de advocatuur en dat breder onderzoek vanuit dat oogpunt wenselijk zou zijn geweest. Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat de voorbereiding niet dermate summier is geweest dat moet worden geoordeeld dat de hoven in redelijkheid niet tot de nieuwe bepalingen hadden kunnen komen. De hoven hebben substantieel onderzoek gedaan naar de interne behoefte aan de maatregelen en gebleken is dat voor die maatregelen een breed draagvlak bestaat bij de raadsheren van de gerechtshoven.
5.13.
Eisers hebben nut en noodzaak van de limitering van processtukken betwist met verwijzing naar diverse publicaties waaruit volgt dat het probleem van een toename van de behandeltijd per zaak wordt veroorzaakt door de kwaliteit van de processtukken en niet door de kwantiteit. Hiermee staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vast dat de invoering van bepalingen in de procesreglementen over de maximumlengte van processtukken onnodig of onverantwoord is. Uit het door de gerechtshoven verrichte onderzoek is gebleken dat binnen de civiele afdelingen de brede overtuiging leeft dat de noodzaak bestaat tot beperking van processtukken. Dat advocaten hierdoor worden gedwongen hun processtukken kernachtiger en leesbaarder te verwoorden – wat een vlot verloop van de procedure kan bevorderen – komt de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk voor. Of daarmee ook zal worden bijgedragen aan tijdige rechtspraak kan niet op voorhand worden vastgesteld; dat zal de praktijk moeten uitwijzen. Niet valt uit te sluiten dat na verloop van tijd moet worden geconcludeerd dat de maatregelen niet of onvoldoende bijdragen om de gesignaleerde problemen op te lossen. Om die reden is het van belang dat binnen afzienbare tijd een evaluatie zal plaatsvinden van de nieuwe bepalingen. De gerechtshoven hebben verklaard voornemens te zijn een dergelijke evaluatie te laten plaatsvinden.
5.14.
Eisers hebben tot slot betoogd dat de nieuwe bepalingen het recht op toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze beperken en in strijd zijn met de goede procesorde, in welk verband zij in het bijzonder hebben gewezen op artikel 6 EVRM. Dat betoog miskent dat de bepalingen processtukken niet op een rigide wijze limiteren maar alle ruimte laten voor maatwerk, zoals hiervoor ook uiteengezet onder 5.9. Weliswaar is uitgangspunt dat een bepaald aantal pagina’s niet mag worden overschreden, maar op verzoek van een partij kan daarop een uitzondering gemaakt. In de nieuwe bepalingen wordt expliciet genoemd dat gegronde redenen voor een dergelijke uitzondering nu juist de feitelijke of juridische complexiteit van een zaak zijn. De angst van eisers dat zij niet meer de mogelijkheid hebben om het geschil en hun stellingen behoorlijk uiteen te zetten, lijkt dan ook ongegrond.
5.15.
Eisers hebben aangevoerd dat er haken en ogen zitten aan de uitzonderingen en dat toepassing daarvan in de praktijk tot praktische problemen zal leiden. Wat daar ook van zij, mogelijke praktische problemen leiden niet tot het oordeel dat invoering van de nieuwe bepalingen onredelijk is. Het is voorstelbaar dat uitvoering van de nieuwe bepalingen niet direct vlekkeloos zal verlopen, maar dat onderstreept naar het oordeel van de voorzieningenrechter de noodzaak tot samenspraak tussen betrokkenen over de werking van de bepalingen in de praktijk, zowel nu als op een later moment in de vorm van een evaluatie. Dat eisers daar tot op heden niet aan hebben willen meewerken is met het oog op hun fundamentele bezwaren tegen de nieuwe bepalingen weliswaar enigszins voorstelbaar, maar het laten voortduren van die weigerachtige houding lijkt niet constructief. De medewerking van de advocatuur is onontbeerlijk voor een zinvolle evaluatie van de nieuwe bepalingen.
5.16.
De conclusie van het voorgaande is dat de voorzieningenrechter de vordering zal afwijzen die strekt tot het in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad opschorten van de werking van de delen van het procesreglement die betrekking hebben op de limitering van processtukken. Voor het overige zal de beslissing in deze zaak op de voet van artikel 392 lid 5 Rv worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen. ECLI:NL:RBDHA:2021:5927