RBLIM 020725 letsel politieagent bij verzet tegen aanhouding; verzet tegen verstekvonnis niet ontvankelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 020725 letsel politieagent bij verzet tegen aanhouding; verzet tegen verstekvonnis niet ontvankelijk
2De feiten
2.1.
[gedaagde sub 1] is in dienst van de regiopolitie Limburg. Op 30 juli 2013 heeft [gedaagde sub 1] letsel aan zijn rechterhand opgelopen in een poging om het verzet van [eiser in verzet] tegen een aanhouding te breken.
2.2.
[gedaagde sub 1] heeft [eiser in verzet] bij exploot van 5 december 2017 gedagvaard, waarbij hij van [eiser in verzet] onder andere schadevergoeding vordert. Omdat [eiser in verzet] geen bekende woon- of verblijfplaats had, is de dagvaarding betekent aan het parket van de Officier van Justitie en vond een publicatie plaats in de Staatscourant.
2.3.
Bij vonnis van 4 april 2018 (rolnummer 6714113 CV EXPL 18-1409) (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat [eiser in verzet] aansprakelijk is voor de door [gedaagde sub 1] ten gevolge van het voorval op 30 juli 2013 geleden en nog te lijden schade en [eiser in verzet] veroordeeld tot betaling van € 6.009,- met € 573,31 aan proceskosten.
2.4.
Het vonnis is op 16 april 2018 openbaar betekend en op 19 april 2018 vond een publicatie plaats in de Staatscourant.
2.5.
Op 21 oktober 2024 heeft de deurwaarder beslag ten laste van [eiser in verzet] gelegd, waarna dit beslag openbaar is overbetekend. Op 14 november 2024 heeft de deurwaarder gelden ontvangen uit dit beslag.
2.6.
Op 13 november 2024 heeft [eiser in verzet] contact opgenomen met de deurwaarder.
2.7.
Op 19 december 2024 heeft [eiser in verzet] [gedaagde sub 1] en de Politie gedagvaard.
3Het geschil
3.1.
[eiser in verzet] vordert het verzet tegen het vonnis van 4 april 2018 gegrond te verklaren en dit vonnis te vernietigen en hem te ontheffen van de veroordeling in dit vonnis.
3.2.
[gedaagde sub 1] en de politie concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in verzet] in zijn verzet, dan wel tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4De beoordeling
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] en de Politie is, dat [eiser in verzet] niet-ontvankelijk is in zijn verzet. [gedaagde sub 1] en de Politie stellen dat [eiser in verzet] op 13 november 2024 contact heeft opgenomen met de beslagleggende deurwaarder. De deurwaarder heeft [eiser in verzet] een brief toegezegd met het vonnis. Op dat moment was [eiser in verzet] op de hoogte van de beslaglegging en het verstekvonnis, aldus [gedaagde sub 1] en de Politie. Vervolgens heeft de deurwaarder op 14 november 2024 gelden ontvangen uit het beslag. Vanaf die datum is de verzettermijn gaan lopen en deze termijn was verstreken toen [gedaagde sub 1] en de Politie werden gedagvaard.
4.2.
[eiser in verzet] erkent de beslaglegging en ook dat hij op 13 november 2024 heeft gebeld met het deurwaarderskantoor, nadat hij een brief had gekregen van het Uwv. Op 13 november 2024 was hij nog niet op de hoogte van het vonnis. Pas later - op 5 december 2024 - is hij daarmee bekend geworden.
4.3.
Het verzet moet op grond van artikel 143 lid 2 Rv worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. In lid 3 is bepaald dat de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan buiten de gevallen genoemd in het tweede lid, aanvangt op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. In artikel 144 onder b Rv wordt het vonnis in geval van derdenbeslag op een vordering geacht ten uitvoer te zijn gelegd, na uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag is gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat de verzettermijn in elk geval is gaan lopen op 14 november 2024. Niet in geschil is dat op die datum voor het eerst gelden zijn uitbetaald onder het beslag. De verzettermijn was dan ook verstreken ten tijde van dagvaarding.
4.5.
Nu is het weliswaar zo, dat in het geval de verzettermijn verstrijkt zonder dat de oorspronkelijk gedaagde ( [eiser in verzet] dus) met het vonnis bekend is, hem onder bepaalde omstandigheden op grond van 6 EVRM een langere termijn moet worden gegeven om in verzet te komen. [eiser in verzet] heeft echter geen beroep gedaan op 6 EVRM en/of bijzondere omstandigheden benoemd waarom hem een dergelijke langere termijn had moeten worden gegeven. Bovendien staat vast dat [eiser in verzet] op 13 november 2024 heeft gebeld met de deurwaarder en heeft gezegd dat hij niet op de hoogte was van het vonnis. De kantonrechter acht echter aannemelijk dat [eiser in verzet] vanaf 13 november 2024 wél bekend was met de beslaglegging én met de vordering (en - dus - de inhoud van het vonnis).
4.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [eiser in verzet] in ieder geval verzet had moeten instellen binnen een termijn van vier weken na 14 november 2024. Nu hij dat heeft nagelaten en pas op 19 december 2024 in verzet is gegaan, zal [eiser in verzet] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzet tegen het verstekvonnis van 4 april 2018. Aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van [eiser in verzet] tegen de vordering komt de kantonrechter dan ook niet toe.
4.7.
Het verzet gericht tegen de Politie is reeds niet-ontvankelijk nu de Politie geen partij was in het verstekvonnis.
4.8.
[eiser in verzet] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 1] en de Politie worden begroot op € 339,- aan salaris gemachtigde. Rechtbank Limburg 2 juli 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:6439