RBROT 190820 Eiser niet-ontvankelijk tzv vordering n.a.v. gestelde beroepsfout van eerdere advocaat
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 190820 Eiser niet-ontvankelijk tzv vordering n.a.v. gestelde beroepsfout van eerdere advocaat
2.
De feiten
2.1.1.
[eiser] is op 7 november 2012 aangereden door een auto. Medio 2015 heeft [gedaagde] opgetreden als advocaat van [eiser] in het contact met de WAM-verzekeraar van de automobilist, Achmea.
2.1.2.
Achmea heeft in het najaar van 2015 een voorstel tot definitieve schadeafwikkeling gedaan door middel van een vaststellingsovereenkomst. Dat voorstel is op 11 december 2015 door [gedaagde] gezonden aan [eiser] . Op 5 januari 2016 heeft [gedaagde] met [eiser] en zijn dochter gesproken. Kort na dat gesprek, op 5 of 6 januari 2016, heeft [gedaagde] Achmea bericht dat [eiser] instemde met het voorstel van Achmea. Op 6 januari 2016 heeft [gedaagde] per e‑mail aan [eiser] bevestigd dat hij namens [eiser] Achmea zou berichten dat [eiser] akkoord was. Op 7 januari 2016 heeft [gedaagde] per e‑mail een correctie aangebracht op zijn e‑mail van 6 januari 2016. Deze e‑mails zijn, kennelijk conform afspraak, verzonden aan het e‑mailadres van de dochter van [eiser] , die ook bij het gesprek van 5 januari 2016 aanwezig was. De e‑mails zijn kort na verzending ontvangen in de mailbox van de dochter van [eiser] ; er is daarna enige tijd verstreken tot zij en [eiser] er daadwerkelijk kennis van namen.
2.1.3.
Op 2 februari 2016 heeft de dochter van [eiser] telefonisch gesproken met [gedaagde] en aangegeven dat [eiser] niet akkoord was met het voorstel. Daarna is gecorrespondeerd met Achmea, die echter [eiser] heeft gehouden aan de vaststellingsovereenkomst.
2.1.4.
[eiser] heeft zich gewend tot zijn huidige advocaat. Deze heeft Achmea aangesproken in een deelgeschilprocedure. Dit heeft geleid tot de beschikking van deze rechtbank van 6 september 2017 (C/10/524045 / HA RK 17‑264, niet gepubliceerd). In deze beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat er op 6 januari 2016 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en Achmea (rechtsoverweging 4.7, eerste alinea). Ook is het verzoek om te bepalen dat Achmea de zaak weer in behandeling moet nemen, afgewezen.
2.1.5.
[eiser] heeft vervolgens HDI in een deelgeschilprocedure aangesproken als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] . Dat heeft geleid tot de beschikking van deze rechtbank van 27 september 2018 (C/10/546701 / HA RK 18‑249, niet gepubliceerd). Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaak tussen [eiser] en HDI zich niet leent voor een deelgeschil, omdat er geen sprake is van door [gedaagde] veroorzaakte personenschade. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat hieruit volgt dat er geen directe actie is voor [eiser] richting HDI (rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4).
2.2.
[gedaagde] is geen maat in de maatschap [naam maatschap van advocaten] . Wel is zijn persoonlijke besloten vennootschap [naam vennootschap] maat in diezelfde maatschap sinds 1 januari 2011. De registratie in het handelsregister heeft plaatsgevonden op 14 november 2012.
3.
Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat en zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
A. voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] wegens de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en verplicht is deze schade te vergoeden;
B. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 3.195,96 + PM, vermeerderd met wettelijke rente;
C.+D. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.1.1.
[eiser] heeft in de vorderingen B, C en D telkens “gedaagde” in enkelvoud gebruikt. Dit is niet nader toegelicht, ook niet nadat daarover bij conclusie van antwoord opmerkingen zijn gemaakt. Daarom begrijpt de rechtbank dat hij in deze vorderingen onder “gedaagde” verstaat de gedaagde die in vordering A is genoemd, [gedaagde] , en deze alleen tegen hem instelt.
3.1.2.
In vordering A heeft [eiser] weliswaar een verklaring voor recht gevraagd over de aansprakelijkheid van [gedaagde] jegens [eiser] , maar uit de stellingen begrijpt de rechtbank dat [eiser] ook wil dat de verklaring gelding heeft tussen hem en HDI. De rechtbank begrijpt aldus dat deze vordering zowel tegen [gedaagde] als tegen HDI is ingesteld.
3.2.
Gedaagden voeren verweer, dat ertoe strekt dat de vorderingen niet moeten worden toegewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.
De beoordeling
Vordering A tegen HDI
Het bestaan van HDI
4.1.
Mr. Franke heeft zich ook gesteld voor HDI. HDI is verschenen ter zitting. De stelling van [eiser] dat HDI als zodanig is ingeschreven in het handelsregister is onvoldoende gemotiveerd weersproken. Gelet op deze feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat HDI een bestaande rechtspersoon is.
De verhouding tussen [eiser] en HDI
4.2.4.2.1.
Gesteld noch gebleken is dat er tussen HDI en [eiser] enige verzekeringsovereenkomst of andere overeenkomst geldt krachtens welke HDI tot uitkering van enig bedrag aan [eiser] gehouden is.
4.2.2.
Wat er ook zij van het handelen van [gedaagde] , in elk geval heeft dit handelen geen dood of letsel van [eiser] tot gevolg gehad, noch is er sprake van schade die [gedaagde] in het verkeer aan [eiser] zou hebben toegebracht. Er is dus geen directe actie als bedoeld in artikel 7:954 BW (zoals de rechtbank in haar beschikking van 27 september 2018 ook al had uitgelegd) of een eigen recht als bedoeld in artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Wam).
4.2.3.
Hieruit volgt dat [eiser] HDI op geen enkele manier rechtstreeks kan aanspreken tot vergoeding van schade. [eiser] heeft dan ook jegens HDI geen belang bij een verklaring voor recht omtrent de aansprakelijkheid van [gedaagde] jegens hem. Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe (artikel 3:303) en daarom is [eiser] in zijn vordering jegens HDI niet-ontvankelijk.
4.2.4.
De rechtbank wijst erop, dat nu ten tweede male wordt geoordeeld dat [eiser] geen actie heeft jegens HDI en dat [eiser] ook niets heeft gesteld waaruit die actie zou kunnen volgen. De rechtbank sluit niet uit dat [eiser] HDI een derde keer in rechte wil betrekken over hetzelfde onderwerp. In dat geval moet [eiser] echter wel onder ogen zien dat dan zou kunnen worden geoordeeld dat [eiser] dit zodanig tegen beter weten in doet, dat hij daarmee een onrechtmatige daad pleegt. Dat zou aanleiding kunnen vormen voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
Vorderingen A en B tegen [gedaagde]
4.3.4.3.1.
Vaststaat dat [gedaagde] niet de hoedanigheid heeft van maat in de maatschap [naam maatschap van advocaten] . De raadsman van [eiser] heeft ook erkend dat hij “niet blindelings had mogen vertrouwen op de informatie op de website van [naam maatschap van advocaten] ”. De rechtbank voegt daaraan toe dat de mededeling waarop de raadsman van [eiser] doelt, is opgenomen op de webpagina waarop [gedaagde] zich presenteert als een van de advocaten die verbonden zijn aan [naam maatschap van advocaten] . Die mededeling is gedaan in de context van de positie van [gedaagde] in het kantoor, maar daaruit kan niet worden afgeleid hoe een en ander juridisch is geregeld. Dat had [eiser] advocaat moeten weten. [gedaagde] heeft voorts onbetwist gesteld dat de website op een andere plaats informatie bevat over de juridische structuur van het kantoor en dat deze juist is. Vaststaat ten slotte dat de inschrijving in het handelsregister heeft plaatsgevonden ruim voordat het geschil tussen [eiser] en [gedaagde] is ontstaan.
4.3.2.
In de pleitaantekeningen heeft de raadsman van [eiser] het volgende geschreven:
“[ ... ]
1.2
Wat hier ook van zij, dit neemt immers niet weg dat het duidelijk is dat [eiser] zijn schade [ ... ] wenst te verhalen op de aansprakelijke (rechts)persoon. Of dit nu [gedaagde] persoonlijk is, of de B.V. waar [gedaagde] in dienst van is en die deel uitmaakt c.q. maat is van de maatschap [naam maatschap van advocaten] of dat dit de maatschap [naam maatschap van advocaten] zelf is of hun (beroeps)aansprakelijkheidsverzekeraar is maakt voor [eiser] niet uit.
[ ... ]”
4.3.3.
Uit deze passage spreekt een grove miskenning van de basisbeginselen van rechtspersonen en verbintenissenrecht en het is dan ook terecht dat [gedaagde] hiertegen heeft geageerd tijdens de zitting. Het is aan de eiser en zijn raadsman om te onderzoeken op wie een bepaalde verbintenis rust en welke partij in welke hoedanigheid moet worden gedagvaard. Als de verkeerde partij wordt gedagvaard of in een verkeerde hoedanigheid wordt gedagvaard, komt dat voor rekening en risico van de eiser en van niemand anders. Dat is in het algemeen het geval en er is geen reden om in deze zaak anders te oordelen.
4.3.4.
Het verzoek van [eiser] om voorbij te gaan aan het verweer dat de verkeerde partij gedagvaard is, miskent dat alleen gedagvaarde partijen, in de hoedanigheid waarin zij zijn gedagvaard, aan het geding deelnemen. Wanneer de verkeerde is gedagvaard, of in een verkeerde hoedanigheid is gedagvaard, kan dit gegeven in het algemeen niet worden gepasseerd. In dit geding is geen reden om anders te oordelen. Dat de juiste entiteit in de juiste hoedanigheid als wederpartij in het geding moet worden betrokken is fundamenteel en heeft niets met proceseconomie te maken.
4.4.
[gedaagde] bestaat als natuurlijk persoon, maar heeft niet de hoedanigheid waarin hij is gedagvaard. Dit leidt ertoe dat [eiser] in vorderingen A en B niet ontvankelijk moet worden verklaard.
4.5.
[gedaagde] heeft verzocht bij wege van rechtsoverwegingen ten overvloede een beslissing op het materiële geschil te geven, zodat een nieuwe procedure kan worden voorkomen. De rechtbank voldoet niet aan dit verzoek.
4.5.1.
Ten eerste betwijfelt de rechtbank of met overwegingen ten overvloede een nieuwe procedure kan worden voorkomen. De proceshouding van (de raadsman van) [eiser] biedt daarvoor op voorhand niet al te veel hoop. De eerder gegeven uitleg over de positie van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] heeft er in elk geval niet tot geleid dat ervan af is gezien deze nog langer in rechte te betrekken. ECLI:NL:RBROT:2020:7262