Hof Den Bosch 010909 bij produktaansprakelijkheid kan geen smartengeld gevorderd worden op basis van geestelijk letsel
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 010909 bij produktaansprakelijkheid kan geen smartengeld gevorderd worden op basis van geestelijk letsel
4.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.2. [appellanten] hebben na aankoop bij [bedrijf 1] te Lelystad (verder: [bedrijf 1]) op 5 december 2001 een nieuwe auto, merk Toyota Yaris Verso (verder: de auto), afgeleverd gekregen. De koopprijs bedroeg, inclusief een aantal extra's, fl 42.458,56.
4.1.3. [appellanten] zijn met de auto op 7 juni 2002 voor vakantie naar Frankrijk vertrokken. Omstreeks 20.30 uur heeft [appellant sub 1] de auto stilgezet op de vluchtstrook omdat er rook uit de auto kwam. Zeer kort nadat [appellanten] de auto hadden verlaten is deze in brand gevlogen en geheel uitgebrand. [appellanten] zijn per ambulance naar het ziekenhuis in Beaune (Frankrijk) gebracht voor onderzoek. Diezelfde avond zijn [appellanten] uit het ziekenhuis ontslagen en per taxi naar een hotel gebracht. De volgende dag zijn zij, geholpen door de ANWB, per trein naar Nederland teruggekeerd.
4.1.4. De uitgebrande auto is naar een garage in de buurt gebracht. De ANWB heeft blijkens notities van een medewerker van de ANWB contact gehad met Toyota in Raamsdonksveer, en met de verzekeraar van de auto (AMEV), over een eventuele expertise van de auto. In de telefonische notities van de ANWB staat vermeld dat Toyota en AMEV daarin niet geïnteresseerd waren.
Op 19 juni 2002 heeft BCA Expertise in Dijon, Frankrijk, in opdracht van de ANWB een summier onderzoek naar de auto ingesteld.
Het daarvan op 20 juni 2002 opgemaakte rapportje vermeldt alleen dat het ongeluk een brand betrof waarvan de oorzaak niet is vastgesteld, en dat de auto totaal verbrand en geheel verkoold was.
De auto is vervolgens in Frankrijk vernietigd.
AMEV heeft de schade aan de auto en de bagage aan [appellanten] vergoed.
4.2.1. [appellanten] hebben [geïntimeerde] bij exploot van 7 augustus 2006 gedagvaard en hebben gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens geestelijk letsel (posttraumatische stress-stoornis) van [appellante sub 2] ad EUR 15.000,-- en van [appellant sub 1] ad EUR 10.000,--, met de wettelijke rente daarover vanaf 7 juni 2002, tot betaling van EUR 172,-- wegens een factuur van de psychologe [naam], en tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad EUR 3.293,-- incl. BTW, te vermeerderen met proceskosten.
[appellanten] hebben hun vordering gebaseerd op artt. 6:185 en 6:187 lid 3 BW.
4.2.2. [geïntimeerde] heeft als verweer aangevoerd dat de auto geen gebrek zoals bedoeld in art. 6:185 BW vertoonde zodat dit artikel toepassing mist, dat de bewijslast ingevolge art. 6:188 BW op [appellanten] rust en dat enig soortgelijk voorval met een Toyota niet bekend is. Zij heeft voorts aangevoerd dat op grond van art. 6:190 BW in geval van productaansprakelijkheid geen vergoeding van geestelijk letsel, los van lichamelijk letsel, mogelijk is en dat zij het gestelde geestelijk letsel, alsmede het causaal verband met het ongeval, betwist. Voorts betwist [geïntimeerde] de hoogte van het gevorderde smartegeld, de nota van [psychologe], en de verschuldigdheid en de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
Het aanvankelijk door [geïntimeerde] gevoerde verweer dat de op art. 6:185 BW gebaseerde vordering was verjaard heeft zij ter comparitie ingetrokken.
4.2.3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellanten] geen lichamelijk letsel hebben opgelopen ten gevolge van de brand in de auto en dat de vraag rijst of geestelijk letsel dat niet het gevolg is van lichamelijk letsel ingevolge art. 6:190 BW voor vergoeding in aanmerking kan komen. De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvoor in de wetsgeschiedenis van de op de Europese Richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (Pb EG 7 oktober 1985, nr. L 210/29, verder: de Richtlijn) gebaseerde Nederlandse wetgeving geen aanknopingspunt te vinden is en heeft de vordering van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
4.3.1. Het hof overweegt het navolgende.
Gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] kan niet op voorhand als vaststaand worden aangenomen dat hier sprake is van een gebrekkig product als bedoeld in art. 6:185 BW. Het hof zal in het midden laten wie van partijen op dit punt bewijs zou moeten leveren - [appellanten] dat de auto een gebrekkig product was, of [geïntimeerden] in de vorm van tegenbewijs tegen een voorshands aangenomen vermoeden dat de brand in de auto door een eigen gebrek aan de auto is ontstaan - omdat het hof er in het navolgende veronderstellenderwijs van uit zal gaan dat de auto een gebrekkig product was als bedoeld in art. 6:185 BW en dat [geïntimeerde] in zoverre terecht op deze grondslag worden aangesproken.
4.3.2. De rechtbank heeft terecht en onbestreden vastgesteld dat [appellanten] geen vergoeding vorderen ter zake van enig lichamelijk letsel, maar enkel van geestelijk letsel. Ter beoordeling staat of een dergelijke vordering toegewezen kan worden.
4.3.3. Art. 6:190 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:185 BW bestaat voor schade "door dood of lichamelijk letsel". Het artikel is onderdeel van Afdeling 3, Titel 3, van Boek 6 BW, in welke Afdeling de Richtlijn is geïmplementeerd. De Richtlijn vervangt niet het geldende recht van de lidstaten, maar vult dit aan en laat de lidstaten verschillende keuzemogelijkheden. Artikel 9 lid 2 van de Richtlijn bepaalt dat dit artikel de nationale bepalingen inzake onstoffelijke schade onverlet laat. De vraag of en in hoeverre in geval van productaansprakelijkheid vergoeding van immateriële schade mogelijk is, wordt dus door de Richtlijn met zoveel woorden aan het nationale recht overgelaten. Dit is nog eens uitdrukkelijk bevestigd in de uitspraak van het HvJEG van 10 mei 2001 (VR 2001, 111). De vraag of de vordering van [appellanten] toewijsbaar is wordt dus uitsluitend geregeld door art. 6:190 BW. Dat artikel beperkt de te vergoeden schade in geval van productaansprakelijkheid (voor zover hier van belang) tot schade door dood of lichamelijk letsel; schade die uitsluitend bestaat uit geestelijk letsel, niet veroorzaakt door lichamelijk letsel, valt daar mitsdien niet onder. Aan toepasselijkheid van art. 6:106 BW, dat in algemene zin regelt in welke gevallen recht bestaat op vergoeding van
immateriële schade, wordt niet toegekomen aangezien dat artikel in geval van productaansprakelijkheid terzijde wordt gesteld door art. 6:190 BW.
4.3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de grieven I en II moeten worden verworpen.
4.4.1. Met grief III hebben [appellanten] hun vordering in die zin vermeerderd dat zij deze tevens wensen te baseren op art. 6:162 BW.
4.4.2. Het verweer van [geïntimeerde] dat zij daarin niet ontvankelijk zijn omdat deze vordering is verjaard wordt door het hof verworpen. [appellanten] hebben immers bij brief van 28 april 2005 aan (de advocaat van) [geïntimeerde] doen schrijven:
"Ten einde de vordering van cliënten niet te doen verjaren, bericht ik u voorts dat cliënten zich uitdrukkelijk alle rechten voorbehouden op vergoeding van de door hen reeds geleden en in de toekomst nog te lijden schade. U dient dit schrijven te beschouwen als een stuiting van de verjaring op grond van art. 3:317 BW."
Hiermee hebben [appellanten] zich ondubbelzinnig het recht op schadevergoeding ter zake van het ongeval met de auto, op welke grondslag dan ook, voorbehouden. Daarmee werd dus niet alleen een vordering op grond van art. 6:185 BW, maar ook een vordering op grond van art. 6:162 BW tijdig gestuit.
4.4.3. De vordering kan echter ook op deze grondslag niet worden toegewezen, omdat [appellanten] volstrekt onvoldoende hebben gesteld waaruit het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellanten] zou hebben bestaan en op welke grond de gestelde schade aan [geïntimeerde] zou kunnen worden toegerekend. Bij een vordering op grond van de algemene onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) is het immers niet voldoende te stellen dat [geïntimeerde] - de importeur van de auto - een auto in het verkeer heeft gebracht met een gebrek ten gevolge van een fabricage- en/of montagefout.
Reeds omdat [appellanten] te weinig concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld kunnen zij niet tot bewijs op dit punt worden toegelaten.
Grief III faalt derhalve. LJN BJ7299