Hof Leeuwarden 050411 14 jarige krijgt opdracht brander te vullen met brandgel, geen produktaansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
Hof Leeuwarden 050411 14 jarige krijgt opdracht brander te vullen met brandgel, geen produktaansprakelijkheid
3.1 Deze zaak volgt op een ongeluk op 20 juli 2003 in Almere. Dat was tijdens een feest, in de tuin van [X]. Haar dochter was jarig. Er waren ongeveer 30 bezoekers. Op een tafel in de tuin stonden drie warmhouders. [X] had deze geleend van [geïntimeerde sub 2]. Onder elk van de warmhouders stonden twee branders, metalen potjes gevuld met brandgel of brandpasta. Brandgel en brandpasta voor warmhouders bestaan meestal uit verdunde gedenatureerde ethanol of verdunde isopropyl alcohol (“alcohol”) en een verdikkingsmiddel. Deze branden met een kleurloze tot licht blauwe vlam. [geïntimeerde sub 2] zag dat één van de branders leeg was en dat de vlam was uitgegaan. Zij heeft deze weggehaald en op de hoek van de tafel gezet. Aan de veertienjarige [Y], die met zijn moeder op het feest was en meehielp, heeft [geïntimeerde sub 2] gevraagd om de brander bij te vullen uit een jerrycan. [geïntimeerde sub 2] is vervolgens het huis ingegaan. De toedracht van het daaropvolgend ongeluk is verder in deze zaak onverklaard gebleven. Zeker is dat opeens, sommigen hoorden een knal, de brandgel vlammend in het rond spatte. [appellanten], de buren van [X], zaten vlak bij de tafel. [appellant sub 1] was net opgestaan. Hij kreeg de brandende gel over zich heen. Hij heeft 3de graad brandwonden opgelopen aan buik, benen en handen. Hij is van 20 juli 2003 tot en met 26 augustus 2003 in het brandwondencentrum te Beverwijk opgenomen geweest. Hij is drie maal geopereerd. Door de wonden is hij blijvend getekend. [appellante sub 2] heeft 2de graad brandwonden opgelopen aan haar rechterbovenarm.
3.2 [appellanten] hebben in eerste aanleg van [geïntimeerde sub 2], van haar verzekeraar tegen wettelijke aansprakelijkheid RVS en van Hendi, als producent van de brandgel of brandpasta, hoofdelijk vergoeding gevorderd van hun schade, waaronder immateriële schade, en buitengerechtelijke kosten, op te maken bij staat, en te vermeerderen met de wettelijke rente. [geïntimeerde sub 2] en RVS hebben de medegedaagde Hendi in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank heeft de vorderingen in de hoofdzaak en in de zaak in vrijwaring afgewezen.
3.3 Met grief 1 komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde sub 2] niet onzorgvuldig heeft gehandeld. [appellanten] achten het verwijtbaar dat zij een veertienjarige jongen opdracht heeft gegeven om de brander met brandgel te vullen en aan te steken, zonder verder toezicht te houden. [Y] was een kind, en de brandgel is een licht ontvlambaar product. De Nederlandse Brandwonden Stichting benadrukt in haar informatie over brandgel dat kinderen uit de buurt van brandgel moeten worden gehouden. Daar komt bij dat een jerrycan met brandgel genaamd “A-Heat” is gebruikt, dat door Hendi op de markt wordt gebracht, en dat Hendi heeft gesteld dat op de verpakking vermeld staat dat de brandgel bestemd is voor professioneel gebruik, alsmede de waarschuwingen “licht ontvlambaar” en dat de brandgel buiten bereik van kinderen dient te worden bewaard. [geïntimeerde sub 2] heeft al deze waarschuwingen in de wind geslagen. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.3.1 Het verwijt dat [appellanten] aan [geïntimeerde sub 2] maken is begrijpelijk indien [geïntimeerde sub 2] inderdaad aan [Y] gevraagd heeft om te midden van een feest de brander te vullen met de licht ontvlambare brandgel en aan te steken. Het hof is van oordeel dat een veertienjarige in de regel weliswaar een kind genoemd kan worden, maar dat een veertienjarige niet meer zo jong en onbezonnen is, dat ieder contact met brandbare stoffen als de onderhavige vermeden dient te worden. Het enkele feit dat [geïntimeerde sub 2] [Y] heeft verzocht een brander bij te vullen is daarom niet zonder meer onzorgvuldig. Op die leeftijd is niettemin gelet op de omvang van het ontbrandingsgevaar en de gevolgen die ontbranding kan hebben enig toezicht op handelingen met licht ontvlambare producten en vuur toch nog wel geboden. Het hof acht voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde sub 2] onzorgvuldig heeft gehandeld met haar opdracht aan [Y], dan ook doorslaggevend of zij hem ook gevraagd heeft om de brander aan te steken. Het hof moet concluderen dat dat niet is komen vast te staan, om de volgende redenen.
3.3.2 [geïntimeerde sub 2] heeft ontkend dat zij aan [Y] heeft gevraagd om de brander aan te steken. Zij heeft gezegd dat zij de koude brander, die uit was, opzij heeft gezet en [Y] alleen heeft gevraagd om die te vullen. [appellanten] hebben zich daartegenover beroepen op een brief van 18 oktober 2005 van AansprakelijkheidsExpertises & Consultancy B.V. (AEC), die ingeschakeld is door de advocaat van [appellanten] Bij die brief is gevoegd een door AEC opgestelde verklaring, die, volgens AEC, [geïntimeerde sub 2] tegenover hen zou hebben afgelegd. In die tekst staat dat [geïntimeerde sub 2] aan [Y] heeft gevraagd om de branders aan te steken. Het hof hecht aan die tekst evenwel niet zonder meer geloof om de hierna volgende redenen. Allereerst is die tekst door [geïntimeerde sub 2] niet ondertekend. [geïntimeerde sub 2] betwist ook de juistheid daarvan. Vervolgens is van belang, dat aan die brief ook (onbetwist wél ondertekende) teksten zijn gehecht van door AEC opgestelde verklaringen van [X], van een andere bezoeker van het feest, [Z], en van [appellanten]. [X] verklaart in die tekst:
“Na een seintje van mevrouw [geïntimeerde sub 2], heeft [Z] de potjes met gel aangestoken.”
[Z] verklaart in die tekst:
“Ik heb de potjes gel aangestoken.”
[appellant sub 1] verklaart in die tekst:
“Er kwam een jongen aanlopen, dat bleek later [Y] te zijn, die de rechauds kwam bijvullen. De gel voor de rechauds zat in een jerrycan. Hij liep naar de rechaud achter mij. De rechaud bleek te heet om vast te pakken, waarna [Y] de gel in de rechaud goot, waarna hij de rechaud wilde aansteken. Dat hoefde volgens [Z] niet omdat de rechauds al door hem waren aangestoken. Enkele seconden later stond ik op om mijn stoel te pakken om te verzetten om plaats te maken wanneer de mensen naar de tafels wilden om eten te halen. Net toen ik me omdraaide naar de tafels om de stoelleuning te pakken, hoorde ik een enorme knal als van een explosie. Ik kreeg direct veel brandende hete gel over mij heen, mijn kleren vatten onmiddellijk vlam.”
Uit deze verklaringen volgt veeleer dat [geïntimeerde sub 2] juist niet aan [Y] opdracht heeft gegeven om de brander(s) aan te steken. Uit de verklaring van [X] volgt namelijk dat [geïntimeerde sub 2] niet aan [Y], maar aan [Z] heeft gevraagd om de branders aan te steken. Uit de verklaring van [appellant sub 1] volgt dat het aansteken door [Y] niet meer nodig was (“Dat hoefde volgens [Z] niet [...]”). Uit de verklaringen kan dan ook niet worden afgeleid wat [geïntimeerde sub 2] precies aan [Y] heeft gevraagd en wat [Y] vervolgens heeft gedaan. Een verklaring van [Y] zelf, die hierover mogelijk duidelijkheid had kunnen geven, is niet in het geding gebracht.
3.3.3 Er is verder geen bewijs aangeboden dat [geïntimeerde sub 2] aan [Y] heeft gevraagd om de brander aan te steken. [appellanten] hebben wel aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde sub 2] aan [Y] de opdracht heeft gegeven om met een jerrycan met brandgel de brander te vullen, maar ook indien [appellanten] in het bewijs daarvan zouden slagen, zou daarmee nog niet zijn gegeven dat [geïntimeerde sub 2] aan [Y] ook de opdracht heeft gegeven om de brander aan te steken.
3.3.4 Het is onbevredigend dat in deze zaak aldus niet is komen vast te staan wat er precies is gebeurd, maar het hof mag niet aannemen dat [geïntimeerde sub 2] zonder toereikend toezicht aan [Y] heeft gevraagd om de brander aan te steken – en daarmee dat [geïntimeerde sub 2] voor de schade aansprakelijk is - als daarvan geen althans onvoldoende bewijs is ingebracht.
3.3.5 Voorts kan evenmin worden geoordeeld dat [geïntimeerde sub 2] onzorgvuldig is geweest vanwege de vermelding op de verpakking dat de brandpasta bestemd is voor professioneel gebruik. Op het door Hendi ingebracht etiket staat: “Brandstof voor professioneel gebruik, geschikt voor chafing dishes, branders voor gourmetsets, fondue en steengrillen.” Uit die mededeling behoeft niet een waarschuwing te worden afgeleid dat het bijvullen van de brandstof – waarvan niet is gesteld dat die zich in samenstelling of toepassing onderscheidt van voor consumenten verkrijgbare brandstof - door een niet-professional gevaarlijk is. De op het etiket vermelde waarschuwing “licht ontvlambaar” brengt evenmin mee dat [geïntimeerde sub 2] onzorgvuldig is geweest, nu zij, naar onbestreden is gebleven, de brander op de tafel opzij heeft gezet en zij aan [Y], naar moet worden aangenomen, niet heeft gevraagd om de brander ook aan te steken. Ten slotte leidt ook de vermelde waarschuwing “buiten bereik van kinderen bewaren” er niet toe dat [geïntimeerde sub 2] onzorgvuldig handelen kan worden verweten. Het hof verwijst naar hetgeen onder 3.3.1 is overwogen. Bovendien hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de wijze waarop [Y] zich van zijn opdracht (het bijvullen van de brander) heeft gekweten de oorzaak is van het ongeval dat hen is overkomen.
3.3.6 Daarnaast hebben [appellanten] twee mogelijke alternatieve scenario’s van het gebeurde voorgesteld waaruit onzorgvuldig handelen van [geïntimeerde sub 2] zou blijken.
3.3.7 Allereerst, dat het ongeluk niet is veroorzaakt doordat [Y] de brandgel heeft aangestoken, maar doordat de jerrycan in de zon stond, zich daarin vervolgens alcoholdamp had gevormd en dat die damp, door het uitschenken in een nog warme brander, is ontvlamd. Het hof begrijpt de stellingen van [appellanten] in dit verband aldus, dat [geïntimeerde sub 2] dan onzorgvuldig zou hebben gehandeld door [Y] te vragen om een hete brander te vullen met brandgel. Het hof volgt deze versie van het ongeval niet, nu niet is gebleken dat de brander nog zó heet was, dat die de alcoholdamp vlam heeft kunnen doen vatten. Daarvoor zou, volgens een door Hendi overgelegd, op dit punt niet tegengesproken rapport van [de rapporteur] van 20 september 2007, een temperatuur van ten minste 370 0C nodig zijn geweest. De enkele – hiervoor aangehaald - verklaring van [appellant sub 1] dat de warmhouders te heet waren om aan te pakken is onvoldoende om dat aan te nemen. [geïntimeerde sub 2] heeft betwist dat de brander nog warm was en bewijs dat de brander nog zo heet was is niet aangeboden. Bovendien zou de brandgel dan meteen vlam hebben gevat met alle gevolgen van dien, en niet pas na enige tijd. Deze gang van zaken kan dan ook niet worden aanvaard.
3.3.8 Het tweede alternatieve scenario behelst de mogelijkheid dat [Y] de aangestoken brander uit zijn handen heeft laten vallen nadat er iets naar hem geroepen was – naar het hof begrijpt vanwege een schrikreactie en met de rondspattende brandgel als gevolg. Ook dit scenario, waarvan geen bewijs is aangeboden, volgt het hof niet, omdat dit geheel speculatief is, en bezwaarlijk is te verenigen met het gegeven dat [Y] zelf niets is overkomen. Bovendien volgt uit dit scenario niet dat [geïntimeerde sub 2] met haar opdracht onzorgvuldig is geweest. [geïntimeerde sub 2] mocht er van uit gaan dat [Y], op veertienjarige leeftijd, niet meer zo onvoorzichtig of gemakkelijk af te leiden is als een klein kind, en zij behoefde er dan ook geen rekening mee te houden dat hij de brander, die zij voor hem op tafel opzij had gezet, uit zijn handen zou laten vallen. Daar komt dan bij, dat niet is komen vast te staan dat zij hem heeft gevraagd om de brander ook aan te steken.
3.3.9 Dit alles heeft tot gevolg, dat op grond van hetgeen in deze zaak naar voren is gekomen, niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde sub 2] onzorgvuldig heeft gehandeld. Deze grief faalt dan ook.
3.4 Grief 2 behelst de klacht dat de rechtbank niet zelfstandig nader heeft onderzocht wat de toedracht was van het ongeval. Daartoe bestond naar de mening van [appellanten] aanleiding omdat er verschillende mogelijkheden bestaan over wat er is gebeurd. Het hof beoordeelt deze grief vanuit zijn taak om, naar aanleiding van hetgeen [appellanten] in deze zaak aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd en hetgeen [geïntimeerde sub 2] daartegenover heeft aangevoerd, in de gedingstukken te onderzoeken of de vordering van [appellanten] toewijsbaar is, dan wel ingevolge aangeboden bewijs mogelijk alsnog toewijsbaar zou kunnen zijn. Uit hetgeen in deze zaak naar voren is gekomen kan de toedracht van het ongeval evenwel niet worden vastgesteld, laat staan dat [appellanten] voldoende concreet bewijs hebben aangeboden van een dergelijke toedracht. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding nader onderzoek naar de toedracht in te stellen. Ook deze grief faalt derhalve.
3.5 Grief 3 behelst de klacht dat de rechtbank niet op grond van de redelijkheid en de billijkheid de bewijslast anders heeft verdeeld. Uit de toelichting op deze grief maakt het hof op dat [appellanten] daarbij doelen op de bewijslast van de toedracht van het ongeval. [appellanten] menen dat het in de rede ligt dat niet zij daarvan de bewijslast dragen, maar dat [geïntimeerde sub 2] zou moet bewijzen hoe het ongeval is gebeurd. Dat is zo, aldus [appellanten], omdat [geïntimeerde sub 2] aan [Y] een gevaarlijke opdracht heeft gegeven en toezicht op hem had moeten houden maar dat niet heeft gedaan.
3.5.1 Het hof volgt [appellanten] hierin niet, omdat er juist niet van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde sub 2] aan [Y] een gevaarlijke, onrechtmatige opdracht heeft gegeven. Nu [appellanten] [geïntimeerde sub 2], RVS en Hendi voor het gebeurde aansprakelijk houden, ligt het op hun weg om te bewijzen dat het ongeval op een zodanige wijze heeft plaatsgehad, dat deze partijen voor de schade aansprakelijk zijn. Dat volgt uit artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en is ook redelijk. Er zijn geen redenen waarom de redelijkheid en billijkheid hier zouden dwingen tot een andere verdeling van de bewijslast. De door [appellanten] aangehaalde “omkeringsregel”, ingevolge waarvan het causaal verband tussen een onrechtmatige gedraging en de schade gegeven kan zijn, behoudens wanneer aannemelijk is dat de schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan, vindt hier geen toepassing, nu de onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde sub 2] niet is komen vast te staan.
3.5.2 Daarnaast stellen [appellanten] in hun toelichting dat de rechtbank een vermoeden had kunnen hebben op grond van de ervaringsregel dat kinderen minder zorgvuldig handelen omdat het normbesef doorgaans ontbreekt of het gevaar onvoldoende wordt onderkend of omdat zij snel worden afgeleid.
3.5.3 Het hof volgt deze stelling niet. In de toelichting is allereerst niet duidelijk gemaakt welk vermoeden de rechtbank had moeten hebben. Maar ook als bedoeld is dat de rechtbank het vermoeden had moeten hebben dat [geïntimeerde sub 2] schuldig is aan het ongeval omdat [Y] nog een kind is, gaat deze stelling niet op. [Y] is veertien jaren oud, en niet zo jong dat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat hij de opgedragen werkzaamheden met de vereiste zorgvuldigheid zou uitvoeren. Uit hetgeen in deze zaak naar voren is gebracht volgt niet dat dat bij hem anders was of dat hij gevaar niet voldoende zou onderkennen of snel zou kunnen worden afgeleid. Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
3.6 Grief 4 richt zich tegen de conclusie van de rechtbank dat de kans op schade niet dusdanig was dat [geïntimeerde sub 2] zich van de opdracht aan [Y] had moeten onthouden. Uit het voorgaande volgt dat het hof tot dezelfde conclusie komt, zodat deze grief eveneens tevergeefs wordt voorgedragen.
3.7 Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering jegens Hendi dient te stranden. Blijkens de toelichting op deze grief hebben [appellanten] daarbij het oog op het ontbreken van een waarschuwing tegen het risico dat in de verpakking van de brandpasta, als gevolg van plaatsing in de zon, een brandbare alcoholdamp kan ontstaan die, bij uitschenken in de buurt van open vuur, een explosie, althans een steekvlam kan veroorzaken. [appellanten] achten de brandpasta dan ook een gebrekkig product in de zin van de artikelen 6:185 en 6:186 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waardoor Hendi aansprakelijk is voor hun schade. Het hof oordeelt als volgt.
3.7.1 Uit de artikelen 6:185 en 6:186 BW volgt, voor zover hier van belang, dat de producent aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door een gebrek in zijn product. In deze zaak is niet zeker dat het ongeval plaats had met een jerrycan met door Hendi geproduceerde brandpasta. Hendi heeft betwist dat de brandpasta van haar afkomstig is en bovendien dat zij de producent is van de door haar verkochte brandpasta. Het hof kan dat evenwel in het midden laten om de volgende redenen. Onbetwist staat vast dat Hendi brandpasta verkoopt onder de naam A-Heat, een brandstof met een hoger gehalte aan verdikkingsmiddel, door haar dan ook genoemd brandpasta. Hendi heeft een etiket in het geding gebracht van een 5 liter verpakking met A-Heat brandpasta, zoals die door haar wordt verkocht. Op het feest is volgens [appellanten] een jerrycan met A-Heat gebruikt. Indien daarvan wordt uitgegaan, moet worden aangenomen dat die jerrycan dan een dergelijke 5 liter verpakking is geweest, nu Hendi onbetwist overigens alleen kleine blikjes met 200 gram en flessen van 1 liter A-Heat brandpasta verkoopt. Dit etiket vermeldt onder meer de volgende waarschuwing:
“S16- Verwijderd houden van ontstekingsbronnen – Niet roken”
[appellanten] hebben gesteld dat het etiket op de verpakking die op het feest is gebruikt anders was. Zij leiden dat af uit een aan RVS gericht verslag van [A] van [het expertisebureau] (verder: [A]) van 19 januari 2004. Daarin schrijft [A]:
“Tijdens mijn bezoek heeft [X] mij de betreffende container gel getoond. Het blijkt te gaan om een (kleine) container met gel van het merk A-heat, geproduceerd en op de markt gebracht door Hendi B.V. [...] Er staan de waarschuwingen S11, S2, S7 en S16 op. De belangrijkste is S11, te weten: "Licht ontvlambaar, niet bij open vuur houden". Verder staat er geen specifieke gebruiksaanwijzing op de container.“
Het hof is van oordeel dat beide etiketten waarschuwen tegen het door [appellanten] gestelde gevaar - het na plaatsing in de zon uitschenken in de buurt van open vuur - hetzij met de woorden: “Verwijderd houden van ontstekingsbronnen – Niet roken.” (zoals vermeld op het door Hendi overgelegde etiket), hetzij met de woorden: “Licht ontvlambaar, niet bij open vuur houden” (de bewoordingen volgens [A]). Het ontbreken van bovendien een expliciete waarschuwing tegen het in de zon plaatsen heeft dan ook niet tot gevolg dat het product als gebrekkig dient te worden aangemerkt. Aldus kan niet worden gezegd dat de door Hendi verkochte brandpasta gebrekkig is. Daaraan voegt het hof toe, dat de vordering van [appellanten] bovendien niet toewijsbaar is, omdat voor aansprakelijkheid van de producent voor schade als gevolg van het gebruik van een gebrekkig product vereist is dat de schade het gevolg is van het gestelde gebrek daaraan. Niet is immers komen vast te staan dat in de verpakking ontstane alcoholdamp vlam heeft gevat en de schade heeft teweeg gebracht. Het hof is niet duidelijk gemaakt waar de verpakking is uitgeschonken, hoe de tafel met de warmhouders was ingericht, hoe groot de afstand was tussen de te vullen brander en de warmhouders met de andere branders, noch of de alcoholdamp in voldoende sterk blijvende concentratie over de tafel kon zijn uitgevloeid tot bij die andere branders (dan wel een ander open vuur) om nog vlam te kunnen vatten. Om deze redenen kan ook deze grief niet tot het door [appellanten] gewenste resultaat leiden.
3.8 Grief 6 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om ook wat betreft de vordering tegen Hendi de bewijslast niet op grond van de redelijkheid en de billijkheid of de “omkerings-regel” op Hendi te leggen. [appellanten] lichten deze grief aldus toe, althans zo begrijpt het hof hun toelichting, dat de oorzaak van het ongeval moet zijn geweest ófwel dat de brandgel een gebrekkig product is, want brandgevaarlijk zonder behoorlijke waarschuwingen, ófwel dat [geïntimeerde sub 2] onzorgvuldig heeft gehandeld, door de waarschuwingen te negeren en geen toezicht te houden op [Y]. Als [appellanten] nu de bewijslast hebben van wat er is gebeurd, terwijl zij niet kunnen bewijzen wat er is gebeurd, dan vallen zij tussen wal en schip, want één van beiden (Hendi of [geïntimeerde sub 2]) heeft de schuld aan het ongeval, maar beiden ontlopen op die manier hun aansprakelijkheid. Het moet dan ook zo zijn dat op [geïntimeerde sub 2] en Hendi de bewijslast wordt gelegd van wat er is gebeurd; dus dat [geïntimeerde sub 2] moet bewijzen dat zij de waarschuwingen bij de brandgel heeft nageleefd en dat zij op [Y] toezicht heeft gehouden en dat Hendi moet bewijzen dat de verpakking van de nodige waarschuwingen was voorzien. Het hof beoordeelt dit als volgt.
3.8.1 Zoals hiervoor al is geoordeeld, is er geen reden om de bewijslast van de toedracht van het ongeval op [geïntimeerde sub 2] te leggen. Datzelfde geldt ten aanzien van Hendi. Dit leidt immers niet tot een onduldbaar onredelijk gevolg voor [appellanten] Niet is namelijk gezegd dat de oorzaak van het ongeval te wijten is aan ófwel [geïntimeerde sub 2] ófwel Hendi. Wat precies is voorgevallen is, nogmaals, niet komen vast te staan. De oorzaak van het ongeval kan ook in andere omstandigheden gelegen zijn geweest. Voor toepassing van de “omkeringsregel” ten opzichte van Hendi is geen plaats, omdat van een onrechtmatige gedraging van Hendi niet is gebleken. Ook deze grief kan [appellanten] derhalve niet baten.
3.9 Grief 7 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat nu de vordering in de hoofdzaak niet toewijsbaar is, de vordering in vrijwaring dit lot moet delen. Deze grief faalt, alleen al omdat ook in dit hoger beroep geoordeeld moet worden dat de vordering in de hoofdzaak niet toewijsbaar is.
3.10 Met grief 8 maken [appellanten] bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank om geen comparitie na antwoord te bevelen. Zij achten dat een schending van het recht, die de vernietiging van het vonnis tot gevolg moet hebben, en zij verzoeken het hof alsnog een comparitie te bevelen. Het hof beslist hierover als volgt.
3.10.1 Ingevolge artikel 131, tweede zin, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering staat tegen de beslissing omtrent het al dan niet bevelen van een comparitie geen hogere voorziening open. In zoverre faalt deze grief dan ook. Het hof ziet geen aanleiding voor een comparitie. Voor afspraken over de voortgang van deze zaak is een comparitie in ieder geval niet meer nodig, voor het geven van inlichtingen is die evenmin nog nodig, nu partijen daarvoor ruimschoots de gelegenheid hebben gehad, en evenmin is een comparitie aangewezen om in dit stadium van het geding nog een schikking te beproeven. Ook deze grief slaagt derhalve niet.
3.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen van de grieven succes heeft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij moeten [appellanten] de kosten van het hoger beroep dragen. LJN BQ1826