Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 100120 regres; aansprakelijkheid producent voor brand ontstaan in soldeermachine; oordeel hof tzv causaal verband onvoldoende gemotiveerd; toepassing omkeringsregel

HR 100120 regres; aansprakelijkheid producent voor brand ontstaan in soldeermachine; oordeel hof tzv causaal verband onvoldoende gemotiveerd; toepassing omkeringsregel

zie ook https://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/productaansprakelijkheid-causaal-verband-en-omkeringsregel/


Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ATF heeft een soldeermachine van het model “Wave Soldering System ATF 11.25” geproduceerd en in maart 2002 in het verkeer gebracht.
(ii) Met de soldeermachine worden elektrische componenten op een printplaat gesoldeerd. Een loopband voert de printplaat door de verschillende gedeelten van de soldeermachine. In het spraygedeelte wordt onder druk vernevelde flux aangebracht op het te solderen oppervlak. Vervolgens ondergaat de printplaat een warmtebehandeling, waarna hij naar een bak met vloeibare tin (soldeerbad) wordt gevoerd. Na afkoeling is het soldeerproces afgerond. De soldeermachine bevatte ten tijde van de productie in 2002 aan de bovenzijde één afzuigpunt ter plaatse van het soldeerbad. Flux bestaat voor 80% uit de zeer vluchtige en brandbare stof isopropanol. De flux wordt vanuit een onder in de soldeermachine geplaatste voorraadtank naar een daar schuin boven gelegen fluxbad gepompt. Het fluxbad is voorzien van een overloop met terugvoer naar de voorraadtank. Onder de voorraadtank bevindt zich een open lekbak.
(iii) [A] B.V. (hierna: [A]) heeft in 2006 een dergelijke soldeermachine gekocht. De directeur van [A], [betrokkene 1], heeft de soldeermachine op 20 december 2006 voor het eerst in gebruik genomen. Wegens een onvoldoende soldering in de eerste soldeergang heeft [betrokkene 1], op advies van een monteur van de leverancier van de machine, het fluxbad handmatig bijgevuld. De tweede soldeergang verliep goed. Kort nadat een derde soldeergang in werking was gezet, is in de soldeermachine brand ontstaan.
(iv) Als gevolg van de brand zijn de bedrijfsruimte van [A] en de daaraan verbonden woning van [betrokkene 1] nagenoeg volledig verwoest. De rechtsvoorgangster van Reaal heeft de daardoor ontstane schade aan [betrokkene 1] vergoed ingevolge een verzekeringsovereenkomst.

2.2
Reaal vordert in deze procedure veroordeling van ATF tot betaling van € 822.176,73, zijnde het totaal van de aan [betrokkene 1] wegens de brand gedane schade-uitkeringen. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij is gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde [betrokkene 1] en dat ATF onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] als gebruiker van de soldeermachine door als producent een machine in het verkeer te brengen die door een ontwerpfout niet aan de veiligheidsvoorschriften voldeed en bij normaal gebruik schade veroorzaakte. De ontwerpfout is volgens Reaal erin gelegen dat de voorraadtank met flux en de lekbak niet fysiek waren gescheiden van de rest van de machine en niet waren voorzien van een separate afzuiging om te voorkomen dat vrijkomende fluxdampen langs het hete oppervlak van de droogsectie en het soldeerbad zouden worden gezogen met het risico van zelfontbranding.

2.3
De rechtbank heeft de vordering van Reaal afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat de brand is ontstaan als gevolg van een opeenstapeling van bedieningsfouten van [betrokkene 1], die niet kunnen worden aangemerkt als een redelijkerwijs voorspelbaar verkeerd gebruik of een te voorziene abnormale omstandigheid waarmee ATF rekening had behoren te houden, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de soldeermachine niet de veiligheid bood die men daarvan mocht verwachten.

2.4
Het hof heeft in het eerste tussenarrest voorshands aangenomen dat de brand mede is veroorzaakt door de grote hoeveelheden vrijkomende fluxdampen uit de lekbak. Het heeft een deskundigenbericht gelast en de deskundige, samengevat en voor zover in cassatie van belang, gevraagd (a) of de soldeermachine ten tijde van het in het verkeer brengen daarvan, mede gelet op de toepasselijke regelgeving, voldoende veilig was, (b) of de wijze van bijvullen door [betrokkene 1] is te beschouwen als redelijkerwijs te verwachten gebruik, (c) wat de invloed is geweest van het feit dat de machine vlak voor de installatie bij Wabeko is gewijzigd door vervanging van de soldeerpot door een exemplaar dat geschikt is voor loodvrije soldeer en (d) of de deskundige de aanname van het hof over de oorzaak van de brand juist acht.

2.5
Bij het eindarrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe – samengevat – als volgt overwogen.

Uit het antwoord van de deskundige op vraag (c) blijkt het volgende. In 2006 moest de soldeerpot worden vervangen door een soldeerpot geschikt voor loodvrij soldeer. De smelttemperatuur van loodvrij soldeer ligt gemiddeld 30 à 40 graden hoger dan die van loodhoudend soldeer. Voor een wave soldeermachine heeft dit tot gevolg dat zowel de voorverwarming van de printplaat hoger moet worden ingesteld, als de temperatuur van de soldeerpot. De voorverwarmingsunit zal moeten worden ingesteld op circa 165 °C in plaats van 140 °C en de soldeerpot zal moeten worden ingesteld op een temperatuur van circa 265 °C in plaats van 225 °C. De temperaturen van de verwarmingselementen zullen veel hoger zijn geweest dan de eerder bereikte temperaturen van 165 °C en 265 °C. De temperatuur die het verwarmingselement bereikt zal altijd hoger moeten zijn dan de temperatuur die het te verwarmen medium moet verkrijgen. Dat houdt in dat de verwarmingselementen van de soldeerpot dus heter moeten zijn geweest dan 265 °C. Welke temperaturen de verwarmingselementen exact hebben kunnen bereiken, is niet meer te achterhalen. (rov. 9.2)

Op grond van voormelde beschouwing van de deskundige is het hof van oordeel dat de vervanging van de soldeerpot een wezenlijke wijziging van de soldeermachine betrof. (rov. 9.2.1)

Gelet op de zelfontbrandingstemperatuur van flux, volgens een bron 425 °C, volgens een andere 370 °C, kunnen de verwarmingselementen leiden tot ontbranding van deze fluxdampen, aldus de deskundige. Het deskundigenoordeel dat de verhoogde temperaturen van de verwarmingselementen tot de ontbranding kunnen leiden, is door Reaal niet betwist. (rov. 9.3)

Een elektrische vonk als ontstekingsbron kan niet worden aangenomen. (rov. 9.3.1) Hetzelfde geldt voor ontsteking door een sigaret. (rov. 9.3.2)

Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de verwarmingselementen de fluxdampen hebben ontstoken zodra de temperatuur in de machine door de verwarmingselementen hoger werd dan de zelfontbrandingstemperatuur van de fluxdampen. (rov. 9.3.3)

Het hof komt tot het oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de substantiële wijziging van de machine, die niet door ATF is verricht, de oorzaak van de brand in de machine is geweest. (rov. 9.4)

In dat verband overweegt het hof dat Reaal niet heeft gesteld en dat ook niet is gebleken dat, voordat de soldeerpot werd vervangen, de temperaturen in de machine opliepen tot het zelfontbrandingspunt van fluxdampen. In het deskundigenrapport valt niet te lezen dat de daar genoemde potentiële oppervlaktetemperatuur van 600 °C betrekking heeft op de situatie voor en op de situatie na vervanging van de soldeerpot. Zelfs als het deskundigenrapport dat wel zou inhouden, blijkt daaruit niet dat voorafgaand aan de wijziging de temperaturen daadwerkelijk opliepen tot de zelfontbrandingstemperatuur van flux. (rov. 9.4.1)

Voorts overweegt het hof dat van ATF niet mocht worden verwacht dat zij bij het ontwerp en in het verkeer brengen van de soldeermachine rekening hield met een wijziging van de soldeermachine door een derde die tot gevolg zou hebben dat de temperaturen in de machine zouden oplopen tot het zelfontbrandingspunt van fluxdampen. (rov. 9.4.2)

Gelet op voorgaande overwegingen kan geen oorzakelijk verband worden vastgesteld tussen het in 2002 produceren en in het verkeer brengen van de soldeermachine door ATF en het ontstaan van de brand in 2006. (rov. 9.5)

Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel voert aan dat het hof zijn oordeel dat geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen het in het verkeer brengen van de soldeermachine door ATF en de brand, onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het hof in het geheel niet is ingegaan op de stelling van Reaal dat de machine bij het in het verkeer brengen een ontwerpfout bevatte en niet aan de geldende veiligheidseisen voldeed doordat de inrichting van de machine niet voorkwam dat de vrijgekomen fluxdampen langs het hete oppervlak van de machine werden gezogen. Volgens het onderdeel heeft de deskundige deze stellingname in zijn rapport onderschreven.

Onderdeel 1.5 betoogt dat hetgeen het hof in rov. 9.4.1 heeft overwogen over de oppervlaktetemperaturen in de machine voor en na de wijziging, onverlet laat dat de machine, juist met het oog op het risico van ontbranding/ontploffing van fluxdampen, zo had moeten zijn ontworpen dat de dampen in het geheel niet in contact konden komen met de verwarmingselementen en dat, anders dan het hof in rov. 9.4.2 heeft overwogen, ATF vanwege dat risico ook rekening had behoren te houden met een wijziging die tot verhoging van de temperaturen in de machine zou leiden.

Onderdeel 2.1 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 9.4.1 dat uit het deskundigenbericht en de stellingen van Reaal niet blijkt dat de temperaturen in de machine voor de wijziging reeds opliepen tot de zelfontbrandingstemperatuur van flux.

3.2.1
Deze onderdelen treffen doel. Reaal heeft haar hiervoor in 3.1 weergegeven stelling over de gebrekkigheid en onveiligheid van de machine zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag gelegd. De door het hof benoemde deskundige heeft in zijn rapport op (de hiervoor in 2.4 bedoelde) vraag (a) geantwoord dat het feit dat ten tijde van het in het verkeer brengen van de soldeermachine de verwarmingselementen daarvan niet waren afgeschermd tegen fluxdampen, impliceert dat de machine niet was beschermd tegen intern ontploffingsgevaar, zodat de machine niet voldeed aan de hier toepasselijke Europese richtlijn 98/37/EG (de Machinerichtlijn) en de verwarmingsunit van de machine niet voldeed aan de hier toepasselijke Europese richtlijn 94/9/EG (de ATEX-richtlijn). Dit antwoord valt redelijkerwijs niet anders te begrijpen dan dat de deskundige de stelling van Reaal heeft onderschreven dat de soldeermachine gebrekkig was en niet aan de toepasselijke veiligheidseisen voldeed doordat de fluxdampen in aanraking konden komen met de verwarmingselementen.

3.2.2
Daarbij komt dat hetgeen de deskundige in zijn rapport heeft vermeld over de temperaturen in de machine zozeer wijst in de richting dat voorafgaand aan de vervanging van de soldeerpot, de temperatuur van de verwarmingselementen ook al kon oplopen tot de zelfontbrandingstemperatuur van flux, dat de andersluidende uitleg van het hof nadere motivering behoefde. Door de wijziging van de machine werd de ingestelde temperatuur van de soldeerpot verhoogd van (maximaal) 225 °C tot (maximaal) 265 °C, terwijl de zelfontbrandingstemperatuur van flux aanmerkelijk hoger ligt, namelijk op ten minste 370 °C. De verhoging van de ingestelde temperatuur was dus tamelijk gering ten opzichte van de veel hogere temperatuur die de verwarmingselementen moesten bereiken om de flux tot ontbranding te kunnen brengen, en was zelfs zeer gering ten opzichte van de oppervlaktetemperatuur van 600 °C die verwarmingselementen volgens de deskundige kunnen bereiken.

3.2.3
Het voorgaande betekent dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn bevinding dat de verwarmingselementen de fluxdampen hebben doen ontbranden toen de temperatuur in de machine door de verwarmingselementen hoger werd dan de zelfontbrandingstemperatuur van de fluxdampen, de mogelijkheid openlaat dat geen causaal verband bestaat tussen het in 2002 produceren en in het verkeer brengen van de soldeermachine door ATF en het ontstaan van de brand in 2006.

3.3
Onderdeel 1.2 behelst de klacht dat het hof de omkeringsregel had behoren toe te passen.

Voor toepassing van de omkeringsregel is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad vereist dat een gedraging heeft plaatsgevonden die in strijd is met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.1

Reaal heeft zich beroepen op schending van een uit de Machinerichtlijn en de ATEX-richtlijn voortvloeiende concrete norm die erop neerkomt dat de verwarmingselementen in een soldeermachine als deze moeten zijn afgeschermd tegen brandbare dampen. Deze norm strekt specifiek ertoe bescherming te bieden tegen het gevaar van een interne ontploffing. Het hof heeft niet geoordeeld dat deze norm niet bestaat of niet is geschonden, zodat in cassatie van de schending daarvan moet worden uitgegaan. Uit het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het hof over de oorzaak van de brand vloeit voort dat het gevaar van een interne ontploffing zich hier heeft verwezenlijkt. Onder die omstandigheden kon het hof niet de vordering afwijzen op de enkele grond (rov. 9.4) dat niet kan worden uitgesloten dat de wijziging van de machine de oorzaak van de brand in de machine is geweest. Bij die stand van zaken had het hof, als er nog onzekerheid bestond over het condicio sine qua non-verband tussen de schending van de norm en de schade, de omkeringsregel dienen toe te passen.

3.4
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige onderdelen van het middel geen behandeling behoeven. ECLI:NL:HR:2020:27