Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 170625 geen letsel, overwegingen t.z.v. kansschade na beroepsfout advocaat in alimentatiezaak; afwijzing smartengeld

GHARL 170625 geen letsel, overwegingen t.z.v. kansschade na beroepsfout advocaat in alimentatiezaak; afwijzing smartengeld

4De beoordeling in het hoger beroep

De vraag is wat er zou zijn gebeurd als de beroepsfout niet was gemaakt

4.1

[geïntimeerde] heeft een beroepsfout gemaakt door het niet tijdig instellen van beroep tegen de Beschikking 2021. Dat staat niet ter discussie. De vraag is wat er zou zijn gebeurd als deze beroepsfout niet was gemaakt. [appellante] stelt dat in dat geval de door haar gevorderde partneralimentatie zou zijn toegewezen. [geïntimeerde] heeft haar die kans op een betere uitkomst in dat hoger beroep ontnomen.

[appellante] stelt dat zij daarom door de beroepsfout van [geïntimeerde] schade lijdt, bestaande uit de gemiste partneralimentatie van € 225.413.00, - en smartengeld van € 2.000, -.

4.2

[geïntimeerde] betwist de door [appellante] gestelde schade en het causaal verband tussen zijn beroepsfout en die schade. Hij voert aan dat de afwijzing van het tegenverzoek om een verhoogde partneralimentatie ook in hoger beroep in stand zou zijn gebleven en de nihilstelling van de partneralimentatie van [appellante] zou zijn gehandhaafd.

4.3

Bij de beoordeling van de zaak stelt het hof het volgende voorop.

Voor het antwoord op de vraag of [appellante] schade heeft geleden of zal lijden als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde] moet worden beoordeeld hoe het gerechtshof in de procedure tegen [naam2] had beslist als het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 tijdig zou zijn ingesteld. Als dat niet goed mogelijk is, moet een inschatting worden gemaakt van de goede en kwade kansen die [appellante] zou hebben gehad op toewijzing van haar verzoek om partneralimentatie in hoger beroep.

4.4

In het arrest Deloitte/H1heeft de Hoge Raad over (de toepassing van) de leer van de kansschade het volgende overwogen:

“De Hoge Raad heeft het leerstuk van de kansschade aanvaard in gevallen waarin een advocaat had verzuimd om tijdig hoger beroep in te stellen (HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467, NJ 1998/257 (Baijings) en HR 16 februari 2007, LJN AZ0419, NJ 2007/256 (Tuin Beheer)) of om tijdig een rechtsvordering in te stellen (HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007/63 ([D])). In deze gevallen stond op zichzelf de tekortkoming van de advocaat vast, maar was onzeker of een ingesteld hoger beroep of een ingestelde rechtsvordering tot succes voor de cliënt zou hebben geleid, met andere woorden: of de tekortkoming van de advocaat heeft geleid tot schade voor de cliënt, bestaande in een slechtere uitkomst van het geschil dan bij uitblijven van de tekortkoming het geval zou zijn geweest. Vast stond slechts dat de cliënt de kans op een betere uitkomst door de tekortkoming van de advocaat was onthouden. De Hoge Raad heeft voor dit soort gevallen geoordeeld dat de rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de appelrechter, indien wel (tijdig) hoger beroep was ingesteld, had behoren te beslissen, althans dat de rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt in het hoger beroep zou hebben gehad; een overeenkomstige maatstaf geldt voor een te laat ingestelde rechtsvordering. Opmerking verdient dat, teneinde de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moet worden of condicio-sine-qua-non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (de tekortkoming of onrechtmatige daad) en het verlies van de kans op succes. In de gevallen waarop de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad betrekking hadden, is dat condicio-sine-qua-non-verband echter zonder meer gegeven met het verzuim van de advocaat om (tijdig) het rechtsmiddel of de rechtsvordering in te stellen, en resteert dus slechts de vaststelling van de schade aan de hand van een schatting van de goede en kwade kansen die de cliënt in het (hypothetische) geding zou hebben gehad”.

4.5

Centraal staat dus de vraag wat er zonder fout van [geïntimeerde] zou zijn gebeurd. [appellante] zal moeten concretiseren waarom het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 voor haar niet kansloos zou zijn geweest. Uit de overwegingen in het Baijingsarrest2 kan worden afgeleid dat de Hoge Raad voorstaat dat de rechter zo concreet mogelijk moet vaststellen hoe de procedure zou zijn verlopen als de beroepsfout achterwege was gebleven en hoe de betrokken instantie had beslist zoals zij dat had behoren te doen. Deze feitelijke benadering is met name mogelijk waar de te beslissen kwestie een rechtsvraag is en/of over de feiten in de oorspronkelijke procedure geen geschil meer bestond.

Met de rechtbank (r.o. 3.4 van het vonnis, waartegen door partijen geen grieven zijn gericht) is het hof van oordeel dat er in deze zaak onzekerheid bestaat over de uitkomst van het hoger beroep tegen de Beschikking 2021. Niet kan met de vereiste zekerheid worden vastgesteld hoe in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 zou zijn beslist.

Daarvoor spelen te veel vragen, betwiste feiten en omstandigheden en onzekerheden een rol. Het karakter van een procedure over partneralimentatie kent immers een aantal variabelen zoals huwelijksgerelateerde behoefte, behoefte, behoeftigheid en draagkracht. Deze variabelen kunnen in de tijd (ook in cijfermatige zin) wijzigen. Tegen die achtergrond kan het hof niet concreet vaststellen hoe in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 op dit punt zou zijn beslist.

Kansschade: goede en kwade kansen in hoger beroep tegen de Beschikking 2021 (nihilstelling en de afwijzing van haar tegenverzoek)

4.6

Het hof is van oordeel dat het condicio-sine-qua-non-verband is gegeven, nu het hier een beroepsfout van [geïntimeerde] betreft waardoor de kans op een beter resultaat in hoger beroep verloren is gegaan.3

Dat betekent dat een inschatting moet worden gemaakt van de goede en kwade kansen die [appellante] zou hebben gehad op het slagen van het hoger beroep tegen de nihilstelling en de afwijzing van haar tegenverzoek de partneralimentatie op € 3.000 netto per maand te stellen.

4.7

Voor het beoordelen van de kans op een beter resultaat voor [appellante] moet een inschatting worden gemaakt van wat waarschijnlijk zonder de beroepsfout van [geïntimeerde] , zou zijn gebeurd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat bij die inschatting maar een beperkte mate van zekerheid kan worden bereikt, omdat het gaat om het inschatten van een hypothetische situatie. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten daarbij de stelplicht en de bewijslast in beginsel op [appellante] , met dien verstande dat zij geen bewijsrisico hoeft te dragen voor stellingen waarvoor in de procedure tegen [naam2] de stelplicht en de bewijslast op hem had gelegen en in aanmerking genomen dat aan eventuele bewijslevering in de onderhavige procedure andere eisen moeten worden gesteld dan de eisen die daarvoor zouden hebben gegolden in de procedure tegen [naam2] .4

4.8

Het hof zal hieronder een aantal aspecten van deze zaak benoemen die als aanknopingspunten voor de inschatting van de goede en kwade kansen een rol spelen.

4.8.1

De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking van 21 januari 2015 de huwelijksgerelateerde behoefte niet vastgesteld. Dat was niet nodig omdat [appellante] en de man het erover eens waren dat de vrouw in ieder geval een behoefte had die gelijk was aan de door haar gevraagde partneralimentatie van € 3.000 bruto per maand. In verband met de draagkracht van de man in 2015 is de partneralimentatie vastgesteld op € 2.245 bruto per maand. Na indexatie bedroeg deze € 2.538, - per maand in 2021.

Naar het oordeel van het hof is aannemelijk dat de huwelijksgerelateerde behoefte in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 alsnog had dienen te worden vastgesteld.

4.8.2

Bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte gaat [appellante] uit van een gemiddeld salaris van de man in 2012 en 2013 inclusief de toelage die hij ontving in verband met een tijdelijke uitzending naar het buitenland (vgl. prod. 4 bij memorie van grieven in het principaal beroep). De vraag is of dat een structureel van het inkomen tijdens het huwelijk vormde en mee zou tellen bij het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte.

4.8.3

De draagkracht van de man is door de rechtbank in 2015 vastgesteld op € 2.245, - bruto per maand. In de Beschikking 2021 is de draagkracht van de man niet vastgesteld omdat de rechtbank in die zaak heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan om door betaald werk in haar eigen behoefte te voorzien. De man heeft in die procedure ook geen onderbouwd draagkracht verweer gevoerd. Bij zijn verweer tegen het tegenverzoek van de vrouw om de partneralimentatie op

€ 3.000 netto per maand te stellen heeft hij alleen gesteld dat zijn draagkracht daarvoor te kort schiet, maar dat verder niet onderbouwd. In deze zaak komt het ontbreken van een onderbouwd draagkrachtverweer (om de redenen als genoemd in het slot van ro. 4.7 van dit arrest) voor risico van [geïntimeerde] .

4.8.4

Ook in de nog lopende procedure naar aanleiding van het wijzigingsverzoek van [appellante] van april 2024 heeft de man geen (onderbouwd) draagkrachtverweer gevoerd. In deze zaak komt het ontbreken van een onderbouwd draagkrachtverweer (om de redenen als genoemd in het slot van ro. 4.7 van dit arrest) voor risico van [geïntimeerde] .

4.8.5

In het hoger beroep tegen de Beschikking van 2021 zou het voornamelijk zijn gegaan om de vraag of de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om inkomen te genereren om in haar behoefte te kunnen voorzien. Onderdeel van die discussie zou zijn geweest de vraag in hoeverre van de vrouw had kunnen worden gevergd dat zij zich zou inspannen om inkomen te verwerven in het licht van haar medische klachten van dat moment. In die Beschikking heeft de rechtbank overwogen (in ro. 4.8) dat onvoldoende is komen vast te staan dat zij door haar medische klachten niet in staat was om te werken. In deze procedure wijst [appellante] op rapporten van verzekering des- en arbeidskundigen (uit 2023 en 2024) waaruit blijkt dat zij sinds 2018 dermate serieuze klachten heeft, onder meer vanwege defecte borstimplantaten, dat zij niet, althans maximaal 4 uur per dag kan werken. [geïntimeerde] heeft er in zijn verweer op gewezen dat deze rapporten eerst vanaf 2023 beschikbaar zijn gekomen en dus geen rol hadden kunnen spelen in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021. Dat geldt in het bijzonder voor het verzekeringsdeskundige rapport uit 2024 (waaruit blijkt dat er door haar medische situatie geen benutbare mogelijkheden zijn voor [appellante] om arbeid te verrichten). Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof heeft [appellante] gesteld dat zij in de gesprekken met [geïntimeerde] in 2021 heeft aangegeven dat zij contact had met een arbeidskundige om de relatie tussen haar medische situatie en het niet kunnen werken te onderbouwen en dat tegen die achtergrond [geïntimeerde] , als de beroepsfout niet zou zijn gemaakt, in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 daarover had kunnen beschikken. Het hof had in die zaak op dit punt dan, volgens [appellante] , in haar voordeel beslist. Met dit argument kan het hof in deze zaak echter geen rekening houden nu dit voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling en aldus in strijd met de tweeconclusieregel is aangevoerd. Overigens is het ook niet onderbouwd.

Met [geïntimeerde] acht het hof de kans dat hij in 2021 over voldoende onderbouwing voor de relatie tussen de medische klachten van [appellante] en het niet kunnen voldoen aan haar inspanningsverplichting om zelf inkomsten te generen, had kunnen beschikken niet groot. Daarbij speelt een rol dat [appellante] naar eigen zeggen een groot aantal sollicitaties heeft gedaan (en daarvan ook bewijsstukken had die zij aan [geïntimeerde] heeft toegezonden in verband met het opstellen van het hoger beroepschrift) en (tot 2020) veel inspanningen heeft verricht om tot het opstarten van een eigen bedrijf te komen, waaronder een uitzendbureau en een Surinaams restaurant. Het lijkt tegenstrijdig dat, zoals [geïntimeerde] bij zijn verweer opwerpt, [appellante] enerzijds stelt dat zij vanaf 2018 al kampte met zodanige gezondheidsklachten dat van haar niet gevergd kon worden dat zij in haar eigen inkomen voorzag, maar ook in die periode veel sollicitaties deed en [geïntimeerde] bij het intake-gesprek voor het hoger beroep in het vooruitzicht stelde dat zij nog meer sollicitaties zou gaan doen. [appellante] heeft in 2021 47 sollicitaties gedaan en in 2022 18 sollicitaties. Tegelijkertijd kunnen deze aantallen sollicitaties met zich brengen dat het hof in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 mogelijk ten aanzien van het voldoen aan de inspanningsverplichting anders zou hebben geoordeeld dan de rechtbank, die vond dat [appellante] niet aan haar inspanningsverplichting had voldaan. Dat de sollicitaties van [appellante] niet perfect waren (zoals [geïntimeerde] betoogt) betekent niet dat het hof daarmee geen rekening zou hebben gehouden in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021.

4.8.6

Bij het in 4.8.5 genoemde aanknopingspunt overweegt het hof voorts dat uit de stellingen van [appellante] (vgl. randnummer 20 van het verweerschrift in de wijzigingsprocedure 2025) blijkt dat er in maart 2022 een aanzienlijke verslechtering van haar gezondheidstoestand was. Tot dat moment solliciteerde [appellante] nog volop. Deze omstandigheid (uit maart 2022) zou bij de behandeling van een hoger beroep tegen de Beschikking 2021 waarschijnlijk te laat zijn gekomen.

4.9

Op basis van deze aanknopingspunten en de daarin weergegeven feiten en omstandigheden schat het hof de kans op een beter resultaat in het hoger beroep tegen de Beschikking 2021 in als aannemelijk en reëel. Dat in hoger beroep tegen de Beschikking 2021 de nihilstelling zou zijn vernietigd door het hof en dat er aldus enige partneralimentatie zou zijn toegewezen, schat het hof als aanzienlijk in. Het hof overweegt daarbij wel dat [appellante] er waarschijnlijk niet in zou zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij in 2021/2022 door haar medische situatie in het geheel geen arbeid kon verrichten. Dat betekent echter -anders dan waar [geïntimeerde] in zijn incidenteel beroep vanuit gaat- niet zonder meer dat ook zou zijn geoordeeld dat [appellante] (in het geheel) niet in haar inspanningsverplichting om betaalde arbeid te verkrijgen is geslaagd. Gezien de in 4.8.5 genoemde feiten en omstandigheden is de kans dat in het hoger beroep zou zijn geoordeeld dat [appellante] met haar inspanningen om een onderneming te starten en toen dat niet lukte, met haar vele sollicitaties en het gegeven dat [geïntimeerde] over die stukken beschikte toen hij aan het hoger beroep werkte, in ieder geval deels aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, zeer reëel.

4.10

Dat wil echter niet zeggen dat het door [appellante] (in haar tegenverzoek uit mei 2021) verzochte bedrag van € 3.000, - netto per maand aan partneralimentatie toegewezen zou zijn. Onzekerheid bestaat immers over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte (zie 4.8.1 hierboven). In haar voordeel is dat de man in zijn verzoek om nihilstelling en in zijn verweer tegen het tegenverzoek uit 2021 en evenmin in zijn verweer tegen het wijzigingsverzoek van 2024 een onderbouwd draagkrachtverweer heeft gevoerd. Dat is een omstandigheid die vanwege het karakter van deze procedure nadelig meeweegt voor [geïntimeerde] .

4.11

Alles overwegende schat het hof de kans dat het hoger beroep van [appellante] tegen de Beschikking 2021 zou zijn geslaagd in die zin dat een netto partneralimentatie van € 3.000, - per maand zou zijn opgelegd in op 50%.

Periode

4.12

Nu het hier een schadevergoeding betreft in verband met het mislopen van partneralimentatie dient ook een inschatting te worden gemaakt van de vermoedelijke ingangsdatum en van de vermoedelijke einddatum van die alimentatie.

4.13

Wat de vermoedelijke ingangsdatum betreft geldt het volgende. [naam2] heeft in zijn verzoekschrift van 21 maart 2021 verzocht de partneralimentatie met ingang van 7 oktober 2020 op nihil te stellen. [appellante] heeft in haar tegenverzoek van mei 2021 diezelfde datum gekozen voor haar verzoek de partneralimentatie op € 3.000, - netto per maand vast te stellen. De rechtbank heeft in de ingangsdatum voor de nihilstelling op 15 september 2021 vastgesteld (de datum van de Beschikking 2021). Daarbij heeft zij overwogen dat een eerdere ingangsdatum ingrijpende gevolgen kan hebben voor [appellante] nu zij, naar de rechtbank aanneemt, de ontvangen partneralimentatie tot die datum heeft besteed voor haar levensonderhoud. In het hoger beroepschrift dat [geïntimeerde] voor [appellante] heeft opgesteld, is geen expliciete aandacht besteed aan de ingangsdatum van de door [appellante] daarin verzochte partneralimentatie van € 3.000, -. In de conclusie van het (niet ingediende) beroepschrift herhaalt [appellante] haar verzoek uit de eerste aanleg en dus impliciet de ingangsdatum van 7 oktober 2020.

Het hof schat in dat er een grote kans is dat het hof in de partneralimentatie-procedure zou hebben aangehaakt bij de door de rechtbank (in de praktijk vaak gebruikte) gestelde ingangsdatum van 15 september 2021, indien het tot toewijzing van een partneralimentatie zou zijn gekomen. Dat als begindatum 7 oktober 2020 zou zijn gekozen, ligt niet voor de hand nu dat de datum is waarop de man [appellante] van zijn voornemen tot nihilstelling op de hoogte heeft gebracht. Dat heeft geen relevantie voor de ingangsdatum van de door [appellante] in mei 2021 verzochte hogere partneralimentatie.

Het hof gaat op grond van het voorgaande uit van de ingangsdatum 15 september 2021.

4.14

Wat betreft de einddatum geldt het volgende. De rechtbank heeft (in r.o. 3.20) in deze zaak geoordeeld dat het op de weg van [appellante] had gelegen om binnen drie maanden na de ontvangst van het verzekeringsgeneeskundigrapport en het arbeidskundigrapport van januari 2023, per medio april 2023 een wijzigingsverzoek partneralimentatie in te dienen. Nu in die rapporten wordt uitgegaan van een maximale belasting voor [appellante] van 4 uur werk per dag, zou de kans op vaststelling van partneralimentatie ten laste van [naam2] met ingang van de datum van het wijzigingsverzoek, aanzienlijk zijn, aldus de rechtbank. Door dat niet te doen (hof: uiteindelijk is het wijzigingsverzoek pas in april 2024 ingediend) heeft [appellante] niet voldaan aan haar schadebeperkingsplicht. Immers bij (gedeeltelijke) toewijzing van een wijzigingsverzoek, komt de partneralimentatie vanaf dat moment weer voor rekening van [naam2] en eindigt de nihilstelling die door de beroepsfout van [geïntimeerde] onherroepelijk was geworden, aldus de rechtbank.

Grief 5 van [appellante] hiertegen faalt. Het hof maakt het oordeel van de rechtbank om de door haar genoemde redenen hier tot het zijne. De stelling van [appellante] dat AIG, de verzekeraar van [geïntimeerde] of [geïntimeerde] zelf, het wijzigingsverzoek eerder had kunnen indienen, althans in ieder geval haar op voorhand daarvoor voldoende middelen had moeten verstrekken, faalt. Het is en blijft immers de verantwoordelijkheid van [appellante] zelf om tijdig een wijzigingsverzoek in te dienen als de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven. Bovendien werd zij -aldus onbetwist gesteld door [geïntimeerde] - vanaf april 2022 bijgestaan door een advocaat. Dat zij, zoals zij ook stelt, moeite had met het vinden van een advocaat om het wijzigingsverzoek op te stellen en in te dienen, is daarom evenmin aannemelijk. Tegen die achtergrond gaat het hof voor de misgelopen partneralimentatie uit van de einddatum 15 april 2023.

Schadeberekening

4.15

Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de door [appellante] – naar de inschatting van het hof op basis van de goede en kwade kansen- als gevolg van de door de beroepsfout van [geïntimeerde] geleden schade:

50% van € 3.000, - = € 1.500,00

  • -

    15.9.2021-31.12.2021: 3,5 x € 1.500,00 = € 5.250, -

  • -

    2022: 12x € 1.500,00 = € 18.000, -

  • -

    1.1.2023-15.4.2023: 3,5 x € 1.500,00 = € 5.250, -

Totaal: € 28.500, -

De kosten die [appellante] vordert voor het indienen van het wijzigingsverzoek van april 2024 kunnen niet worden toegewezen. Immers, die kosten hadden vermoedelijk -op grond van het bovenstaande- hoe dan ook moeten worden gemaakt naar aanleiding van de nieuwe gegevens over de medische situatie van [appellante] , zoals die blijken uit de rapportages uit 2023 en 2024.

4.16

Het genoemde bedrag van € 28.500, - dient te worden vermeerderd met de (gevorderde en niet bestreden) wettelijke rente. Met [appellante] is het hof van oordeel dat de door de rechtbank (in r.o. 3.23) om praktische redenen gekozen datum van 15 juni 2022 voor het gehele schadebedrag, niet aansluit bij de in artikel 6: 119 BW daarvoor gegeven regels. Grief 8 van [appellante] slaagt.

Dit betekent dat het hof zal bepalen dat de wettelijke rente dient te worden berekend met inachtneming van de maandelijkse vervaltermijn van de misgelopen partneralimentatie over de periode 15 september 2021 tot en met 15 april 2023, die per maandelijkse termijn van € 1.500,

00 steeds een aanvang neemt op de 15e van de daaropvolgende maand.

Immateriële schadevergoeding

4.17

Met grief 9 komt [appellante] op tegen de afwijzing van de door haar gevorderde immateriële schadevergoeding van € 2.000, -. Zij heeft daartoe een verklaring van een psychiater en een cardioloog in het geding gebracht, waaruit de impact van de beroepsfout op de psychische gesteldheid van [appellante] zou blijken. Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van het hof niet dat er een (voldoende concreet) verband bestaat tussen de psychiatrische en fysieke klachten van [appellante] en de beroepsfout van [geïntimeerde] . In de verklaringen wordt slechts gerept van psychiatrische problematiek en palpitaties, maar niet over de oorzaak daarvan, laat staan over de relatie met de beroepsfout van [geïntimeerde] .

Hoewel het hof wil aannemen dat deze fout psychisch onbehagen en stress bij [appellante] heeft veroorzaakt, is dat zonder bijzondere of concrete omstandigheden, die niet zijn gesteld of gebleken, onvoldoende om voor toekenning van immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 6: 106 BW in aanmerking te komen5. Deze grief faalt.

4.18

Grief 10 tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten slaagt niet nu [appellante] niet heeft onderbouwd wanneer zij welke kosten heeft gemaakt. Haar toelichting dat het gaat om haar contacten met AIG, de verzekeraar van [geïntimeerde] is daarvoor onvoldoende.

4.19

[appellante] en [geïntimeerde] hebben in hoger beroep bewijs aangeboden van stellingen die zien op feiten en omstandigheden die niet van belang zijn voor het oordeel van het hof. Het hof gaat daarom hieraan voorbij.

1HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX7491

2HR 24 oktober 1997, LJN ZC2467

3HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX7491

4HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:AM1905, HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX0737

5HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995: ZC1608

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 juni 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3626