Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 131118 Letselschade na arbeidsongeval in 2000; waardering deskundigenbericht(en) leidt niet tot hogere schadevergoeding

GHARL 131118 Letselschade na arbeidsongeval in 2000; waardering deskundigenbericht(en) leidt niet tot hogere schadevergoeding.

De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.23 van het (bestreden) vonnis van 20 april 2016. (geen publicatie bekend, red LSA-LM)

De motivering van de beslissing in hoger beroep 

3.1
[appellant] (geb. [geboortedatum] ) is op [datum] een bedrijfsongeval overkomen; [appellant] was toen ruim 1,5 jaar in dienst bij PepsiCo en had een jaarsalaris van afgerond € 28.000 bruto. In het kader van de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft [appellant] een bout van een matrijs in de productiehal van PepsiCo losgedraaid met een inbussleutel. Daarbij werd eveneens gebruik gemaakt van een metalen pijp op de inbussleutel die diende als een soort verlengstuk om meer kracht te kunnen zetten. Bij het losdraaien is de inbussleutel uit de bout geschoten en heeft de metalen pijp de linkerschouder en het linker deel van de borstkas van [appellant] geraakt. [appellant] heeft die dag zijn werk afgemaakt. Hij is de volgende dag ook op het werk verschenen, maar is eerder naar huis gegaan wegens fysieke klachten. [appellant] heeft sinds het ongeval verschillende lichamelijke en psychische klachten ervaren en heeft nadien niet meer gewerkt binnen PepsiCo. [appellant] is in 2002 100% arbeidsongeschikt verklaard; het dienstverband is per 1 oktober 2002 beëindigd. Hij is in 2002-2003, met toestemming van toen nog het GAK, verhuisd naar [land] waar hij nu nog woont. Hij heeft daarna geen herkeuringen gehad.

3.2
Bij brief van 16 maart 2001 heeft Axa Schade N.V., de toenmalige verzekeraar van PepsiCo, aansprakelijkheid voor het arbeidsongeval van [appellant] erkend. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft orthopedisch chirurg dr. W.J. Willems op 25 augustus 2008 een deskundigenrapport uitgebracht.

3.3
[appellant] heeft eerst een bedrag van € 6.000 ontvangen. Medio december 2011 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van PepsiCo een (eenzijdig vastgestelde) slotbetaling gedaan van € 94.000, waarmee de totale vergoeding komt op een bedrag van € 100.000.

3.4
Bij inleidende dagvaarding van 19 februari 2015 heeft [appellant] de onderhavige procedure aangespannen. Hij heeft gevorderd, verkort weergegeven, een verklaring voor recht dat de huidige klachten aan de linker- en rechterschouder, nek, rug en linkerknie in causaal verband staan met het ongeval dat hem is overkomen op [datum] en dat PepsiCo aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd veroordeling tot betaling door PepsiCo van € 587.953,08 uit hoofde van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van PepsiCo in de proceskosten. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 20 april 2016 de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is met vier grieven hiertegen opgekomen. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 4.12) dat de door [appellant] gestelde klachten c.q. beperkingen niet, althans hoogstwaarschijnlijk niet, in (medisch) causaal verband staan tot het ongeval. Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 4.17 e.v.) dat het rapport van dr. Willems leidend is bij de schadeafwikkeling tussen partijen. Grief III richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 4.21 e.v.) dat het rapport van Willems wat betreft de totstandkoming daarvan deugdelijk is. Tot slot richt grief IV zich tegen het oordeel dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen; [appellant] wijst erop dat naast de fysieke klachten ook sprake is van psychische klachten als gevolg van het ongeval. Het hof zal de grieven II en III gezamenlijk bespreken, daarna volgt beoordeling van grief I en grief IV.

3.5
[appellant] heeft een contra-expertise laten verrichten door orthopedisch chirurg mevr. drs. A.M.E. Giesberts en haar conceptrapport van 27 maart 2017 als productie 33 bij memorie van grieven overgelegd; de definitieve versie van 8 mei 2017 heeft [appellant] bij latere akte als productie 41 overgelegd. Giesberts heeft uitvoerig onderzoek verricht (ongevalsanamnese/ziektegeschiedenis, huidige klachten en lichamelijk onderzoek) en heeft acht geslagen op de uitslagen van röntgenonderzoek en relevante gegevens uit het (medisch) dossier. In de “beschouwing” (pag. 12-14) schrijft zij onder meer:

Bij het ongeval op [datum] heeft betrokkene anamnestisch een draaibeweging gemaakt met de rug en beide knieën. Met de linker arm/schouder heeft hij de gaspijp waar veel kracht op stond, opgevangen of tegengehouden terwijl deze de borstkas raakte aan de linkerzijde. Dat betrokkene na dit ongeval pijnklachten heeft ervaren in de lage rug, in de knieën en in de linker schouder en linker borstkashelft is aannemelijk. ( ... ) Betrokkene is uitvoerig onderzocht voor de rugklachten. ( ... ) In ieder geval geldt voor de radiologische afwijkingen aan de lumbale wervelkolom, geduid als degeneratieve afwijkingen/spondylartrose laaglumbaal zonder radiculaire problematiek, dat dezen geen gevolg zijn van het ongeval maar dat, zoals dr. van der Ham [orthopedisch chirurg, toev. hof] schrijft in de correspondentie in 2001, is sprake geweest van pre-existente problematiek welke na het ongeval tot klachten heeft geleid. Het is niet bekend of betrokkene zonder het ongeval ook rugklachten zou hebben ontwikkeld. Evenmin is bekend of betrokkene zonder de pre-existente degeneratieve afwijkingen rugklachten zou hebben gehad na het ongeval. ( ... ) De klachten die betrokkene beschrijft aan de cervicale wervelkolom zijn sinds vier jaar aanwezig. ( ... ) Röntgenologisch en op de MRI-scan d.d. 08-07-2013 is sprake van degeneratieve afwijkingen op niveau C5-C6-C7. Ook dit betreft een degeneratieve aandoening welke geen gevolg is van het ongeval in 2000. Dat betrokkene de klachten van de nek niet aansluitend aan het ongeval heeft aangegeven maar sinds vier jaar ervaart, maakt het in mijn optiek aannemelijk dat betrokkene ook zonder het ongeval de huidige klachten van de cervicale wervelkolom zou hebben. ( ... )Alhoewel het zeker mogelijk is dat de problematiek in de cervicale wervelkolom bijdraagt aan (gerefereerde) pijnklachten in de schouders/armen lijkt het klachtenpatroon dat betrokkene aangeeft van beide schouders met name mechanisch van aard en afhankelijk van beweging en belasting. ( ... ) Anamnestisch is de aard van het ongeval dusdanig dat het aannemelijk is dat hierbij de klachten in de linkerschouder zijn ontstaan. ( ... )Een röntgenfoto is echter pas verricht ± één jaar na het ongeval. Hierop is een kleine calcificatie zichtbaar. Een dergelijke calcificatie houdt geen verband met een trauma en komt ook in de normale populatie voor. ( ... ) Dat betrokkene tot aan het ongeval in staat was om fysiek werk te doen en intensief te sporten is het aannemelijk dat de schouderklachten veroorzaakt zijn door het ongeval op 08-02-2000 en zonder het ongeval niet ontstaan zouden zijn. Het letsel dat in de linker schouder is ontstaan bij het ongeval is in de behandelend sector beschreven als een rotatorcuffletsel. De ernst of uitgebreidheid van het rotatorcuffletsel is niet geheel duidelijk uit het dossier. De echo van de linker schouder d.d. 24-01-2002 vermeldt geen focale laesies en geen volledige diktescheur. Meest aannemelijk is dat sprake was van een partieel rotatorcuffletsel, niet zichtbaar bij echografie en vastgesteld ten tijde van de operatie [in 2002 in [land] , toev. hof]. Uit het schrijven van dr. Rui de Sousa [de Portugese operateur, toev. hof] maak ik evenmin op wat de ernst of grootte is geweest van het rotatorcuffletsel dat bij de operatie hersteld werd. Daar in de behandelend sector ook geen MRI-scan of CT-scan is verricht van de linker schouder, is het niet mogelijk om een uitspraak te doen over de grootte of ernst van het rotatorcuffletsel en evenmin over eventueel pre-existente degeneratieve schade aan het peesweefsel. Daar de MRI-scan van de rechter schouder op 22-01-2016 een volledige dikteletsel van de supraspinatuspees toont waarbij geen sprake is van atrofie, terwijl betrokkene op dat moment reeds 70 jaar was, neem ik aan dat ook geen sprake is geweest van pre-existente degeneratieve pathologie in de linker schouder ten tijde van het ongeval op [datum] . Om die reden meen ik ook dat de klachten en het rotatorcuffletsel in de linkerschouder een direct en uitsluitend gevolg van het ongeval op [datum] zijn. Betrokkene zou de klachten en het letsel niet gehad hebben zonder het ongeval. Op dit moment kan betrokkene met de linker schouder goed functioneren met uitzondering van krachtsinspanning boven schouderhoogte. Dit wordt bij lichamelijk onderzoek ook zo geobjectiveerd. De kracht in de rotatorcuff is evenwel aanwezig. De klachten lijken met name betrekking te hebben op pijn bij bewegen boven schouderhoogte.( ... ) Betrokkene valt in graad C, overeenkomend met 3% blijvende invaliditeit voor de bovenste extremiteit = 2% blijvende invaliditeit voor de gehele persoon. Voor de linker schouder acht ik betrokkene thans licht beperkt voor werkzaamheden boven schouderhoogte, reiken en tillen, dragen, duwen en trekken.

De klachten in de rechterschouder heeft betrokkene ontwikkeld na het tillen van een matras in 2014. Ook hier lijkt een trauma te hebben bijgedragen aan de huidige situatie. ( ... ) Het letsel aan de rechter schouder is niet gerelateerd aan het ongeval in 2000. ( ... ) Betrokkene klaagt verder over de linker knie. Na het ongeval heeft betrokkene knieklachten beiderzijds gehad. De huisarts vermeldt op 20-04-2000 evenwel geen knieklachten. Verder heeft betrokkene in ± 1977 een operatie gehad aan de linker knie waarbij anamnestisch een stukje meniscus werd verwijderd. In het dossier worden hierover geen verdere gegevens aangetroffen. Alhoewel dr. Rui de Sousa in de brief d.d. 15-08-2002 een mediaal meniscusletsel in de linker knie vermeldt en hiervoor een operatieve ingreep indiceert, is geen operatie aan de linker knie verricht sinds het ongeval. ( ... ) De klachten en bevindingen bij lichamelijk onderzoek en röntgenonderzoek ten aanzien van beide knieën zijn geen gevolg van het ongeval en passen bij pre-existente problematiek waarbij sprake is van een status na partiële mediale meniscectomie in de linker knie. ( ... ) Gezien bovenstaande ben ik van mening dat de klachten van de linker knie geen causaal verband houden met het ongeval en ook zonder ongeval in dezelfde mate zou hebben kunnen voorkomen. ( ... )

Bij beantwoording van vraag 2a (De hypothetische situatie zonder ongeval) op pagina 18 van het rapport herhaalt Giesberts haar bevindingen ten aanzien van de klachten van de cervicale en lumbale wervelkolom, de problematiek in de rechterschouder en de klachten en afwijkingen van beide knieën: deze klachten en problematiek zouden ook zonder ongeval zijn ontstaan.

In antwoord op vraag 4b (Het genezingsproces en de opstelling van betrokkene daarin) op pagina 20 van het rapport schrijft Giesberts onder meer:

Betrokkene is operatief behandeld voor de linkerschouder. Het resultaat is een redelijk herstel van de functie met blijvende restklachten met betrekking tot krachtsinspanning boven schouderhoogte.

3.6
[appellant] heeft in de memorie van grieven (sub 6.7 e.v.) aangevoerd dat hij zich niet volledig kan verenigen met de bevindingen van Giesberts, maar wel met haar bevindingen ten aanzien van de linkerschouder. Wat zijn rugklachten betreft meent [appellant] dat deze wel in causaal verband staan met het ongeval; hij voert daartoe aan dat hij voor het ongeval nimmer rugklachten heeft gehad, dat hij direct na het ongeval rugklachten heeft geuit en dat hij nu nog steeds rugklachten ervaart en ten slotte dat als gevolg van het ongeval sprake is geweest van een bulging disc op niveau L4-L5 en L5-S1. En als er al sprake zou zijn van onduidelijkheid op dit punt (en ook wat betreft de andere klachten en beperkingen, sub 6.25 memorie van grieven) dan dient deze voor rekening en risico van PepsiCo te komen. Tot slot stelt [appellant] dat het ongeval ook zeer aanzienlijke psychische gevolgen voor hem heeft gehad – en dat de psychische problemen aan werkhervatting in de weg hebben gestaan (memorie van grieven sub 6.52).

3.7
PepsiCo heeft onder meer betoogd (memorie van antwoord sub 3.37 e.v.) dat de bevindingen van mevr. Giesberts in lijn zijn met de bevindingen van de deskundige dr. Willems. Wat betreft de conclusie van mevr. Giesberts betreffende de klachten van de linkerschouder, die door haar wel als ongevalsgevolg zijn geduid, heeft PepsiCo gemotiveerd bezwaren hiertegen aangevoerd (memorie van antwoord sub 3.41 e.v.) onder overlegging van een medisch advies van A.T.C. Ouwehand, verzekeringsarts/RGA. Tot slot heeft PepsiCo opgemerkt (memorie van antwoord sub 3.50 e.v.) dat [appellant] pas “nu” (in hoger beroep, zo verstaat het hof) stelt, 17 jaar na het ongeval, dat het ongeval ook “zeer aanzienlijke psychische gevolgen” voor hem heeft gehad – en dat de psychische problemen aan werkhervatting in de weg hebben gestaan).

3.8
Het hof stelt voorop dat op [appellant] de stelplicht en bewijslast rust van de grondslag van zijn vordering tot schadevergoeding. Mutatis mutandis geldt dit wat betreft de omvang van de gevorderde schadevergoeding (ex art. 6:98 BW). [appellant] legt aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag dat hij nimmer meer zou hebben kunnen werken en dat rekening moet worden gehouden met een hogere functie (assistent-teamleader en daarna teamleader) tegen een jaarsalaris van € 45.297 bruto (per 1 maart 2000) respectievelijk€ 65.000 bruto (1 januari 2001) met een jaarlijkse index van 2%. Volgens een berekening van WK Advies in een brief van 9 maart 2012 levert dat een netto schade op van € 401.480, welk bedrag [appellant] in zijn berekening verlies verdienvermogen heeft opgenomen. Daarbovenop komt nog een bedrag aan pensioenschade van € 236.571, een bedrag van € 20.000 voor smartengeld, een bedrag van € 12.000 voor kosten huishoudelijke hulp en een (afgerond) bedrag van € 17.902 aan buitengerechtelijke kosten. De stelplicht en bewijslast betreffende het bestaan en de omvang van schade door verlies verdienvermogen (dit is in casu de grootste schadepost) rusten op de benadeelde, hier [appellant] . Aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen mogen krachtens vaste rechtspraak geen strenge eisen worden gesteld betreffende het verlies van toekomstig verdienvermogen indien het ongeval hem niet was overkomen; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent die hypothetische situatie. Bij begroting van toekomstige schade (ex art. 6:105 BW) zal de rechter de goede en de kwade kansen moeten meewegen, waarbij het aankomt op de redelijke (en realistische) verwachtingen van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen.

3.9
PepsiCo heeft de aansprakelijkheid voor het arbeidsongeval aanvaard, doch niet de omvang van de gevorderde schade. PepsiCo is op enig moment, in het kader van de (moeizame) buitengerechtelijke onderhandelingen die niet leidden tot een compromis, overgegaan tot betaling van een slotbedrag. De vordering van [appellant] betreffende het verlies van toekomstig verdienvermogen is gestoeld op zijn stelling(en), zoals verwoord in het petitum, namelijk dat hij door fysieke klachten aan linker- en rechterschouder, nek, rug en linkerknie niet in staat is om te werken; hij is ook volledig arbeidsongeschikt verklaard. Daarnaast heeft [appellant] - voor het eerst in de memorie van grieven - aangevoerd dat ook psychische klachten als gevolg van het ongeval hem hebben belet om weer (volledig) te werken.

3.10
Gezien de grondslag en onderbouwing van de vordering van [appellant] is een onderzoek door een medisch deskundige noodzakelijk geweest. Partijen hebben ervoor gekozen om in de buitengerechtelijke fase gezamenlijk een deskundige te benaderen en hem vragen voor te leggen ter beslechting van hun geschil (dat met name zag op de medische klachten en beperkingen als gevolg van het ongeval). Een en ander is in werking gezet met de medisch adviseurs van partijen (zie de brief van 18 oktober 2007 aan Willems, prod. 7 conclusie van antwoord). Partijen hebben aan Willems de IWMD-vraagstelling voorgelegd en hem erop gewezen dat “betrokkene” ( [appellant] ) desgevraagd gebruik moet kunnen maken van het inzage- en correctierecht en het blokkeringsrecht. Uit het rapport van Willems van 25 augustus 2008 volgt dat [appellant] (althans zijn toenmalig gemachtigde) het conceptrapport ter inzage heeft gehad en dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van zijn (correctie- en) blokkeringsrecht. Wat betreft de wettelijke formaliteiten die door de deskundige in acht moeten worden genomen bij een door de rechter gelast deskundigenonderzoek (ex art. 198 lid 2 Rv), constateert het hof dat Willems daaraan heeft voldaan. In zoverre faalt grief III. [appellant] voert echter ook aan dat Willems slechts 10 minuten onderzoek heeft gedaan en de door [appellant] meegenomen (röntgen)foto’s niet heeft bestudeerd, dat Willems ook niet de beschikking had over de MRI-scans en ten slotte dat Willems in zijn rapport (onder de anamnese) heeft opgenomen dat sprake zou zijn geweest van een faillissement van [appellant] hetgeen pertinent onjuist is – en reeds hierom is de totstandkoming van het rapport van Willems ondeugdelijk, aldus [appellant] (memorie van grieven sub 6.44). Volgens [appellant] dient het rapport van Willems dan ook niet leidend te zijn bij de beoordeling van zijn vordering en had de rechtbank dat ook niet mogen volgen. Daargelaten of de verwijten van [appellant] doel treffen (in zijn klaagschrift in de tuchtrechtelijke procedure tegen Willems verwijt [appellant] ook het beperkte onderzoek zonder MRI-foto’s en de door Willems getrokken conclusies; zijn klachten zijn echter ongegrond verklaard), constateert het hof dat de door [appellant] ingeschakelde deskundige Giesberts tot dezelfde conclusies komt als Willems wat betreft de klachten van de cervicale en lumbale wervelkolom, de problematiek van de rechterschouder en de klachten en afwijkingen van beide knieën: die klachten zouden ook zonder ongeval zijn ontstaan. Het hof volgt dan ook de conclusies van beide deskundigen op die onderdelen, met inachtneming van hetgeen het hof hierna oordeelt over de rugklachten. In zoverre faalt ook grief II, behoudens hetgeen hierna wordt overwogen.

3.11
[appellant] heeft aangevoerd dat de conclusie van Giesberts ten aanzien van rugklachten niet gevolgd kan worden (zie onder 3.5). Dit standpunt deelt het hof niet: Giesberts schrijft in haar rapport op pag. 12 dat (wat betreft de rugklachten) sprake is (geweest) van pre-existente problematiek die na het ongeval tot klachten heeft geleid en dat nadere analyses door middel van MRI-scan en röntgenonderzoek (in april respectievelijk februari 2000) diverse degeneratieve afwijkingen toonden op niveau L4-5 en L5-S1 zonder afwijkingen die duidden op een traumatische oorzaak. Haar conclusie is in grote lijnen dezelfde als die van Willems in zijn deskundigenrapport (pag. 6-7), namelijk dat de door neuroloog J.G. Kok gevonden “bulging disci” (het uitpuilen van de kern van de tussenwervelschijf) bij MRI onderzoek een vrij normale bevinding is op de leeftijd van [appellant] (hij was toen 53 jaar) en dat het onwaarschijnlijk is dat deze een relatie heeft met het ongeval. Of [appellant] ook rugklachten zou hebben ontwikkeld zonder het ongeval (en/of zonder pre-existente problematiek) kan Giesberts niet zeggen (“is niet bekend”). Het hof begrijpt de voorzichtigheid van Giesberts aldus dat deze (medische) toekomstvoorspelling geen exacte wetenschap betreft. Diezelfde voorzichtigheid is ook te lezen in de brief van 6 augustus 2013 van orthopedisch chirurg Van der Ham aan de advocaat van [appellant] (prod. 9 bij inleidende dagvaarding): Destijds, in mijn schrijven van 4 april 2001, heb ik duidelijk aangegeven dat, zoals in vele gevallen dit speelt, preëxistente afwijkingen die op zeer geleidelijke schaal verlopen en in het algemeen op latere leeftijd dan wel in het geheel geen opvallende klachten veroorzaken, toch bij een ongeval zoals patiënt is overkomen, een acute toename van de klachten teweeg brengen. De veronderstelling dat degeneratieve veranderingen van het bewegingsapparaat het gevolg zouden zijn van een uitwendig inwerkend letsel, is eenvoudig weg niet houdbaar. ( ... ) In die zin mag verondersteld worden dat het onderhavige ongeval zeker aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van genoemde klachten, mogelijkerwijs zouden bij een volledig normaal aspect van de wervelkolom [dus zonder degeneratieve afwijkingen, zo begrijpt het hof] de ongevalgevolgen minimaal zijn geweest.

In antwoord op vraag 2a is mevr. Giesberts echter wel duidelijk (pag. 18): De klachten van de cervicale en lumbale wervelkolom zouden in mijn optiek ook aanwezig zijn geweest zonder het ongeval of hadden ook kunnen ontstaan zonder het ongeval.

Het hof oordeelt op basis van deze medisch deskundige opinies dat de pre-existente (degeneratieve) afwijkingen van de rug eraan in de weg staan dat de rugklachten van [appellant] toegerekend kunnen worden aan het ongeval. Dat de medisch deskundigen geen uitsluitsel hebben kunnen of durven geven over de vraag of [appellant] ook zónder het ongeval rugklachten zou hebben ontwikkeld (gelet op de pre-existente problematiek) moet voor rekening van [appellant] blijven nu op hem de stelplicht daartoe rust (en het risico van een zogeheten “non liquet” of rechtens onduidelijke situatie). De stelling van [appellant] dat de rugklachten enkel (dan wel voornamelijk) het gevolg zijn geweest van het ongeval (voor het ongeval had hij geen klachten en daarna wel) wordt niet ondersteund door de opinies van de medisch deskundigen (Willems, orthopedisch chirurg Van der Ham en Giesberts), zodat het hof deze stelling als onvoldoende (medisch) onderbouwd passeert. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de diverse rapporten niet zonder meer volgt dat deze klachten wel door het ongeval veroorzaakt kunnen zijn. Aan enige bewijsopdracht komt het hof dan ook niet toe.

3.12
Dan blijft over de vraag of de klachten aan de linkerschouder van [appellant] het gevolg zijn van het arbeidsongeval. Hierover hebben Willems en Giesberts uiteenlopende opinies. Willems schrijft in zijn rapport (pag. 7) dat het niet onmogelijk is dat door de val op de linkerschouder (volgens [appellant] is geen sprake geweest van een val) een scheur in de pees is ontstaan, waarbij Willems afgaat op de bevindingen van de Portugese orthopeed dat er werkelijk sprake was van een cuffruptuur (een scheur in de pees van de spieren rond schoudergewricht). Giesberts stelt vast dat de ernst en/of uitgebreidheid van het rotatorcuffletsel niet geheel duidelijk kenbaar is en dat de echo van de linkerschouder van 24 januari 2002 zulks ook niet laat zien. Zij acht het het meest aannemelijk dat sprake is geweest van een partieel rotatorcuffletsel dat niet zichtbaar was bij de echografie en (pas) geconstateerd werd bij de operatie in [land] . Naar het oordeel van het hof kan, gezien ook de opmerking van Willems dat het niet onmogelijk is dat door een trauma (door hem de val genoemd) een scheur in de pees ontstaat en de voorzichtige conclusie van Giesberts, dit letsel aan de linkerschouder van [appellant] toegerekend worden aan het arbeidsongeval. In zoverre slaagt grief I.

3.13
Ervan uitgaande dat het (pees)letsel aan de linkerschouder van [appellant] het gevolg is van het arbeidsongeval, resteert het antwoord op de vraag of dit letsel de door [appellant] gevorderde schade (vooral wegens verlies verdienvermogen) rechtvaardigt. Het antwoord daarop luidt ontkennend en het hof licht dat als volgt toe. Giesberts heeft in haar rapport (pag. 13) beschreven dat [appellant] met de linkerschouder goed kan functioneren met uitzondering van krachtsinspanning boven schouderhoogte; de kracht in de rotatorcuff (de spieren in de schouder) is aanwezig bij onderzoek. De klachten zien met name, zo begrijpt het hof, op pijn bij bewegen boven schouderhoogte. Deze bevindingen heeft [appellant] niet bestreden. Dat [appellant] (op basis van al zijn klachten, dus niet alleen de klachten aan de linkerschouder) volledig arbeidsongeschikt is op grond van keuringen in het kader van toen nog de WAO rechtvaardigt niet de conclusie dat [appellant] in deze civiele aansprakelijkheidsprocedure geacht moet worden ook volledig ongeschikt te zijn (geweest) voor ander (passend) werk, bijvoorbeeld werk waarbij niet boven schouderhoogte behoeft te worden gewerkt. [appellant] heeft binnen het bedrijf van PepsiCo kennelijk geen passend werk aangeboden gekregen of aanvaard, althans dat volgt niet uit de stukken. Nadat [appellant] in de WAO is terechtgekomen heeft hij geen poging(en) meer gedaan om ander passend werk te vinden, rekening houdend met het schouderletsel. Zo heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij na de verhuizing in 2002-2003 naar [land] geen werk heeft gezocht en ook geen herkeuringen meer heeft gehad. Er is dus geen enkel onderzoek meer uitgevoerd door een verzekeringsgeneeskundige en/of een arbeidsdeskundige. Voor zover [appellant] gehinderd zou zijn geweest in het vinden van werk, omdat hij ook andere fysieke klachten heeft (aan de rug, nek en knieën) kan dat niet tegengeworpen worden aan PepsiCo, omdat PepsiCo niet aansprakelijk is voor deze klachten die niet aan het arbeidsongeval kunnen worden toegeschreven. De vordering van [appellant] die is gebaseerd op volledig verlies van verdienvermogen en gebaseerd/berekend op niet onderbouwde (zeer hoge, ruimschoots bovenmodale) jaarinkomens (waar hij ten tijde van het ongeval een modaal inkomen ontving) met de daaraan gekoppelde pensioenschade kan alleen daarom al niet worden toegewezen. Aan enige bewijsopdracht komt het hof dan ook niet toe. Het hof zal hierna onder 3.15 nog nader ingaan op de hoogte van de gevorderde schadevergoeding.

Ten overvloede merkt het hof in dit kader op dat in de buitengerechtelijke onderhandelingen (de brief van de advocaat van [appellant] van 8 september 2011 aan de letselschadebehandelaar van PepsiCo; prod. 14 bij inleidende dagvaarding) van de zijde van [appellant] gesproken/geschreven is over een schadebedrag van € 150.000 met € 25.000 pensioenschade. Hoe dit totaalbedrag van € 175.000 zich verhoudt tot een veelvoud van het gevorderde bedrag in deze procedure en de op verzoek van [appellant] gepresenteerde berekening van WK Advies in de brief van 9 maart 2012 is het hof ten enenmale niet duidelijk geworden.

3.14
[appellant] heeft in hoger beroep ook aangevoerd en gesteld (memorie van grieven sub 6.53) dat als het hof hem niet wil volgen in zijn fysieke klachten, dat (dan) de door hem geleden schade tevens een gevolg is van de psychische klachten die zijn ontstaan na en door het ongeval. Deze laatste stelling heeft [appellant] echter niet in zijn petitum verwoord en ten grondslag gelegd aan zijn vordering tot schadevergoeding. Het hof zal deze (nieuwe) grondslag dan ook niet in zijn beoordeling (kunnen) betrekken (gelet op het bepaalde in art. 24 Rv). Daarenboven geldt dat [appellant] zijn (blote) stelling dat er ook sprake is van psychische ongevalsgevolgen (memorie van grieven sub 6.20-6.22) niet heeft onderbouwd en dat deze stelling in tegenspraak is met hetgeen [appellant] sub 1.7 van de inleidende dagvaarding heeft gesteld (de psychische klachten waren zo goed als volledig verdwenen en hielden verband met de werkdruk en onveilige werkzaamheden bij PepsiCo), zodat het hof ook niet toekomt aan enige bewijsopdracht voor [appellant] . Geheel ten overvloede merkt het hof op dat de brieven van klinisch psycholoog Zewald van 9 februari 2001 en van 13 augustus 2002 (kenbaar uit het deskundigenbericht van Willems) ook geen onderbouwing geven voor de stelling van [appellant] . Grief IV faalt dan ook op dit onderdeel.

3.15
Voor de mogelijkheid dat de schade van [appellant] méér zou hebben bedragen dan het reeds betaalde bedrag van € 100.000 heeft het hof geen aanknopingspunten gevonden. [appellant] heeft naast het verlies aan verdienvermogen en pensioenschade van € 638.051 nog kleinere bedragen gevorderd voor smartengeld, kosten huishoudelijke hulp en buitengerechtelijke kosten (in totaal € 49.902). De gevorderde kosten voor huishoudelijke hulp en buitengerechtelijke kosten zijn in het geheel niet nader toegelicht en onderbouwd, zodat [appellant] op dit punt al niet heeft voldaan aan zijn stelplicht; deze kosten komen alleen daarom al niet voor toewijzing in aanmerking. Voor zover PepsiCo gehouden is tot betaling van schadevergoeding voor het schouderletsel (links) als gevolg van het ongeval, dan is naar het oordeel van het hof met de betaling van € 100.000 - en begroot op de voet van artikel 6:97 BW - de schade van [appellant] rechtens volledig vergoed. Grief IV faalt dan ook voor het overige.

De slotsom 

4.1
Grief I slaagt deels, zodat de verklaring voor recht dat de huidige klachten van [appellant] aan de linkerschouder in causaal verband staan met het arbeidsongeval van 8 februari 2000 zal worden afgegeven.

De veroordeling tot betaling van enige schadevergoeding wordt afgewezen nu PepsiCo met de betaling van € 100.000 de schade van [appellant] volledig heeft vergoed.

De veroordeling in de proceskosten blijft in stand nu [appellant] in eerste aanleg overwegend ongelijk heeft gekregen.

De overige grieven falen.

4.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van PepsiCo zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.213,-
- salaris advocaat € 9.356,- (2 punten x tarief VII)

4.3
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld. ECLI:NL:GHARL:2018:9896