GHARL 210125 wg-er ook in HB aansprakelijk voor RSI klachten wn-er, oordeel over deskundigenrapport, relatie met werkdruk en aangeboren afwijking
GHARL 210125 wg-er ook in HB aansprakelijk voor RSI klachten wn-er, oordeel over deskundigenrapport, relatie met werkdruk en aangeboren afwijking
In vervolg op
RBMNE 080323 wg-er aansprakelijk voor RSI klachten werknemer, mede met oog op onvoldoende rekening houden met aangeboren afwijking
4Het oordeel van het hof
4.1.
Op grond van artikel 7:658 lid 1 BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten op zodanige wijze in te richten en te onderhouden en voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
In het tweede lid van artikel 7:658 BW is bepaald dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of, maar dat is in deze procedure niet aan de orde, dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.2.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij EBN blijvende RSI-klachten heeft ontwikkeld. [geïntimeerde] houdt EBN aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] gevolgd in zijn standpunt en heeft het standpunt van EBN dat zij de op haar rustende zorgplicht is nagekomen verworpen. Met de grieven liggen in hoger beroep de volgende geschilpunten voor:
a) lijdt [geïntimeerde] aan RSI klachten?
b) zijn die RSI-klachten het gevolg van de omstandigheden waaronder [geïntimeerde] zijn werkzaamheden bij EBN heeft moeten verrichten?
c) heeft EBN voldaan aan de op haar rustende zorgplicht?
4.3.
Het hof zal deze geschilpunten achtereenvolgens behandelen. De conclusie zal zijn dat voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] lijdt aan overbelastingsklachten (hierna ook: RSI-klachten), dat die het gevolg zijn van de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten en dat EBN tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht.
a) [geïntimeerde] lijdt aan RSI-klachten
4.4. De kantonrechter heeft geoordeeld dat op grond van de beschikbare medische informatie en het deskundigenrapport voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] lijdt aan RSI. Het hof is het met dat oordeel eens. [geïntimeerde] is op 8 april 2015 naar zijn huisarts gegaan vanwege een al langer (acht maanden) bestaand brandend gevoel in zijn vingers, onderarm, binnenzijde bovenarm en soms nek. De (para)medici die [geïntimeerde] daarna hebben onderzocht (en behandeld) – onder wie de fysiotherapeut, de revalidatiearts, de bedrijfsarts en de neuroloog – stellen vast dat sprake is van nek-, schouder-, arm- en handklachten. [naam8] bevestigt dit. Hij schrijft in zijn rapport dat sprake is van een overbelastingssyndroom. Naar het oordeel van het hof volgt uit dit alles zonder twijfel dat [geïntimeerde] gezondheidsklachten ondervond (en nog steeds ondervindt) bestaande uit (onder meer) nek-, schouder-, arm- en handklachten aan de rechterkant. EBN heeft dit onder verwijzing naar de berichten van [naam12] weliswaar bestreden maar in die berichten leest het hof geen overtuigende argumenten die voor een ander oordeel pleiten. Het hof wijst er nog op dat [naam12] het bestaan van deze klachten in wezen ook onderkent (“Alles overziende is het wel bijzonder opvallend dat de ziekmelding van client, met inderdaad een (mijns inziens relatief mild) RSI-beeld, vrijwel samenviel met het ontstaan van een arbeidsconflict, wat uiteindelijk resulteerde in het ontslag van dhr. [geïntimeerde] door EBN”).
4.5.
EBN bestrijdt dat [geïntimeerde] als gevolg van de RSI-klachten schade heeft geleden. Onder verwijzing naar de berichten van [naam12] voert EBN aan dat de RSI-klachten niet de (belangrijkste) oorzaak van de permanente uitval (en dus, zo begrijpt het hof, van de inkomensschade) zijn en dat de vordering daarom moet worden afgewezen. Dit gaat niet op. Bij de beoordeling van de vraag of een werkgever aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW (de vestigingsfase van aansprakelijkheid) hoeft niet vast te staan tot welke materiele en immateriële schade die klachten hebben geleid. Voldoende is dat de mogelijkheid aannemelijk is dat die gezondheidsklachten tot schade hebben geleid. Die mogelijkheid is in dit geval voldoende aannemelijk. Uit de rapportages van onder meer de arbeidsdeskundigen en de verzekeringsgeneeskundige rapportage voor de WIA-aanvraag volgt dat [geïntimeerde] vanwege (ook) de RSI-klachten niet meer werkzaam kan zijn in functies waarin hij een groot deel van de dag achter de computer zit. Het hof acht alleen al gelet daarop de mogelijkheid dat [geïntimeerde] (materiële en immateriële) schade lijdt en heeft geleden door deze klachten voldoende aannemelijk.
b) de RSI-klachten zijn het gevolg van de omstandigheden waaronder [geïntimeerde] zijn werkzaamheden bij EBN heeft verricht
4.6. De kantonrechter heeft bij de beoordeling van het causaal verband tussen de arbeidsomstandigheden en de RSI-klachten het deskundigenbericht tot uitgangpunt genomen en op grond daarvan geoordeeld dat de RSI-klachten het gevolg zijn van de omstandigheden waaronder [geïntimeerde] zijn werkzaamheden bij EBN heeft uitgeoefend. In hoger beroep heeft EBN onder verwijzing naar de berichten van [naam12] betoogd dat het deskundigenbericht terzijde moet worden geschoven. Het hof zal de bezwaren tegen het deskundigenbericht hierna bespreken. Het hof stelt daarbij voorop dat wanneer het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de door de rechter benoemde deskundige, de rechter zijn beslissing om de zienswijze van de benoemde deskundige te volgen in het algemeen niet verder behoeft te motiveren dan door te overwegen dat de door deze benoemde deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige, indien deze bezwaren een gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze.1
4.7.
De bezwaren van EBN tegen het deskundigenbericht vallen uiteen in bezwaren tegen de toegepaste methode en bezwaren tegen de inhoud van de conclusies die de deskundige heeft getrokken. Het hof zal eerst op de bezwaren tegen de toepaste methode bespreken.
de bezwaren tegen de toegepaste methode zijn onterecht
4.8.
De deskundige heeft bij de beantwoording van de vraag naar de oorzaken van de nek-, schouder-, arm- en handklachten van [geïntimeerde] het SALTSA rapport gebruikt. Dit is een richtlijn voor de vaststelling van de arbeidsgerelateerdheid van Aandoeningen aan het Bewegingsapparaat in de Bovenste Extremiteit (ABBE’s). De richtlijn onderscheidt 12 ABBE’s waarvan de twaalfde de aspecifieke ABBE betreft. De deskundige heeft de klachten van [geïntimeerde] geduid als een aspecifieke ABBE. Die diagnose stellen de medisch adviseurs van EBN ter discussie. Bij de beoordeling van de vraag of het om een aspecifieke ABBE gaat luidt de eerste vraag: “Zijn specifieke aandoeningen in de klacht(en)regio(‘s) uitgesloten?”. Volgens EBN – onder verwijzing naar [naam13] en [naam12] – had de deskundige daarop ‘nee’ in plaats van ‘ja’ moeten antwoorden vanwege de aangeboren beperking van [geïntimeerde] aan zijn linkerhand. De consequentie daarvan is dat geen sprake is van een aspecifieke ABBE, dat er dus geen sprake is van een beroepsziekte die het gevolg is van de uitoefening van de werkzaamheden en dat het deskundigenbericht niet bruikbaar is, aldus EBN.
4.9.
Het hof volgt EBN daarin niet. Als uitgangspunt geldt dat de deskundige, gelet op zijn achtergrond, bij uitstek in staat wordt geacht om vast te stellen of het SALTSA rapport in een geval als dit, waarin sprake is van een aangeboren afwijking aan de andere hand/arm dan de hand/arm waaraan [geïntimeerde] pijnklachten heeft, kan worden toegepast. De deskundige heeft de aangeboren beperking in zijn beoordeling betrokken en heeft die beperking niet geduid als een specifieke aandoening in de klachtenregio. [naam12] en [naam13] hebben niet uitgelegd waarom de aangeboren beperking aan de linkerhand/arm als een specifieke aandoening in de rechterhand/arm moet worden geduid. Het hof ziet dus geen aanleiding om de deskundige hierin niet te volgen. Dat [geïntimeerde] door de aangeboren beperking aan zijn linkerhand/arm gevoeliger is voor overbelasting van zijn rechterarm (waarmee hij dus vrijwel alles doet) is een andere vraag die hierna aan de orde zal komen. Het hof volgt de deskundige in de duiding van de klachten van [geïntimeerde] aan zijn rechterarm als een aspecifieke ABBE.
4.10.
De deskundige heeft vervolgens aan de hand van de methodiek van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten de ‘zes stappen systematiek’ toegepast. Tegen de toepassing van die methodiek als zodanig heeft EBN geen bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar de berichten van [naam12] stelt EBN zich op het standpunt dat [naam8] die zes stappen onjuist heeft toegepast. Het hof verwijst naar het in de feiten weergegeven deskundigenbericht waarin de zes stappen zijn geciteerd en zal de bezwaren daartegen bespreken.
4.11.
Het bezwaar tegen stap 1 (de diagnose ‘aspecifieke klachten aan de bovenste extremiteit’) is hiervoor besproken en verworpen: er is onvoldoende aanleiding om de diagnose ‘aspecifieke ABBE’ te verwerpen.
4.12.
In stap 2 heeft de deskundige met verwijzing naar registratierichtlijn D022 beeldschermwerk als een risicofactor geduid. Daartegen heeft EBN geen bezwaar gemaakt. In stap 3 heeft de deskundige vastgesteld dat met de intensiteit van de blootstelling van [geïntimeerde] aan beeldschermwerk de maximaal aanvaarde normen bij beeldschermwerk zijn overschreden. [naam12] heeft over stap 3 opgemerkt dat de overschrijding van de maximaal aanvaarde normen bij beeldschermwerk naar zijn mening niet is aangetoond en dat dit louter berust op anamnestische aannames. Het hof verwerpt dit bezwaar. In de toelichting bij de zes stappen systematiek staat bij stap drie dat gebruik wordt gemaakt van de arbeidsanamnese (bij voorkeur in kaart gebracht via (valide) vragenlijsten), dat wordt gevraagd naar het gebruik van aanbevolen maatregelen en PBM’s, dat RIE’s, meldingen, rapportages, PAGO/PMO en verslagen worden geraadpleegd en dat een werkplekonderzoek kan worden overwogen. Uit de reactie van [naam8] op het commentaar van EBN (“We hebben kennisgenomen van de arbeidsomstandigheden en de wijze waarop het werk is uitgevoerd, op basis van anamnese en de bestudeerde documenten (zie de methode)”.) leidt het hof af dat [naam8] overeenkomstig de toelichting bij stap drie heeft gewerkt. EBN heeft niet uitgelegd dat en waarom dat niet het geval is en waarom deze werkwijze niet kan worden gevolgd.
4.13.
EBN heeft aangevoerd dat niet duidelijk is van welke blootstelling de deskundige is uitgegaan en zij betwist in dat kader dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] voor 90% uit beeldschermwerk bestonden. EBN heeft inderdaad gelijk dat niet duidelijk is van welke mate van blootstelling de deskundige is uitgegaan. Toch treft ook dit bezwaar geen doel. In de registratierichtlijn D022 - aan de hand waarvan wordt getoetst of sprake is van een relevante blootstelling - staat per regio (nek, schouder, elleboog en onderarm, pols en hand) beschreven welke fysieke en niet-fysieke factoren een risicovolle werkhouding opleveren. Zo wordt bijvoorbeeld bij alle regio’s een werk-rustverhouding risicovol geacht, van minder dan 10 minuten pauze binnen elke 60 minuten dat bewegingen voorkomen die meer dan tweemaal per minuut moeten worden gemaakt. Bij de fysieke factoren wordt een bepaalde houding en beweging die gemiddeld meer dan vier uur tijdens een werkdag voorkomt, als risicovol geduid. [geïntimeerde] stelt zich in feite op het standpunt dat gelet op de inhoud van zijn werkzaamheden (die hij vrij precies heeft omschreven) en de aangeboren beperking aan zijn benen waardoor hij maar heel beperkt kan lopen en zijn werkplek kan verlaten, de in de registratierichtlijn genoemde normen zijn overschreden. In dit verband heeft [geïntimeerde] ook gewezen op de arbeidsdeskundige onderzoeken van Arbobutler en Lytton in welk kader EBN heeft verklaard dat er binnen EBN geen re-integratiemogelijkheden zijn voor [geïntimeerde] omdat binnen EBN binnen alle functies het werken met een toetsenbord en een muis voor het grootste deel van de dag voorkomt. Het had vervolgens op de weg van EBN gelegen om de stelling dat de in de richtlijn genoemde normen zijn overschreden, gemotiveerd te betwisten, door bijvoorbeeld te onderbouwen hoeveel uur [geïntimeerde] gedurende een dag achter een beeldscherm werkte en of, en zo ja hoe, was voorzien in het daadwerkelijk houden van de bedoelde 10 minuten pauze. Dit geldt temeer nu EBN zich heeft laten bijstaan door [naam12] die, zoals hij zelf in zijn laatste bericht ook schrijft, terzake deskundige is en met de richtlijn en de geldende normen bekend mag worden verondersteld. EBN heeft er echter mee volstaan om te betwisten dat 90% van de werkzaamheden van [geïntimeerde] uit beeldschermwerk bestonden. Dat is echter niet waar het om gaat, het gaat erom of de in de richtlijn genoemde normen zijn overschreden. Gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting van EBN volgt het hof de deskundige ook in stap 3.
4.14.
Het commentaar van [naam12] op de stappen 4, 5 en 6 gaat niet zozeer over de wijze waarop die stappen door [naam8] zijn toegepast maar is vooral gericht tegen de uiteindelijke conclusie. Daarop zal het hof hierna ingaan.
Het hof ziet al met al niet in dat sprake is van (in hoger beroep door EBN aangevoerde) fundamentele gebreken bij de totstandkoming van het deskundigenonderzoek op grond waarvan het deskundigenbericht terzijde moet worden geschoven. Het feit dat de deskundige de werkplek niet heeft bezocht is ook niet van belang. Tussen partijen staat immers vast dat de werkplek van [geïntimeerde] is aangepast na het laatste werkplekonderzoek van ENRGY en dat de deskundige zijn deskundigenbericht mede heeft gebaseerd op de bevindingen uit het werkplekonderzoek en het advies van ENRGY daarover.
het hof neemt de inhoud van het deskundigenbericht over
4.15.
Dan de bezwaren van EBN tegen de conclusies van de deskundige. Het hof vat het deskundigenbericht als volgt samen. Er is sprake van een overbelastingssyndroom bij een functioneel eenhandige (antwoord 2f). [geïntimeerde] reageert met een stressreactie op ervaren onrecht en de conflictueuze werksituatie (antwoord 2j). Spanning is een instandhoudende factor, de pijnklachten kunnen verbeteren en beeldschermtaken kunnen langer worden volgehouden wanneer [geïntimeerde] meer ontspannen is (antwoord 2k). [geïntimeerde] zou de bij EBN opgetreden klachten ook in een andere werksituatie hebben opgelopen indien die situatie zou bestaan uit een vergelijkbare expositie aan beeldschermwerk, veel druk, onvoldoende rustmomenten en door de werkhouding een onvoldoende ontspannen nek-schouderregio. Een ontspannen werkhouding heeft naast ergonomische principes ook te maken met de functioneel eenhandigheid, zijn perfectionisme, beperkte copingsmechanismen en de stressgevoeligheid. Doordat het beeldschermwerk in een periode onder hoge druk met ontoereikende ergonomie is verricht, zijn de pijnklachten opgetreden (antwoord 3a). In zijn reactie op het commentaar van EBN schrijft [naam8] dat de deskundigen van mening zijn dat de werkhouding en de gespannenheid de klachten hebben veroorzaakt (vraag 2), dat het niet zozeer gaat om het overwerk maar om de gespannen houding en ervaren werkdruk die de klachten hebben doen optreden (vraag 3) en dat wanneer er geen toenemende werkdruk was geweest en geen overwerk, de klachten niet de beschreven mate aanwezig zouden zijn geweest (vraag 4). De klachten zijn ontwikkeld in een periode van toenemende ervaren werkdruk (vraag 5).
4.16.
Het komt er dus op neer dat [geïntimeerde] volgens de deskundige door de mate van expositie aan beeldschermwerk, onvoldoende rustmomenten, de werkhouding, een onvoldoende ontspannen nek-schouderregio en ervaren druk, een overbelastingssyndroom aan zijn nek, schouder, arm en hand heeft ontwikkeld. De spanning en druk die [geïntimeerde] ervaart, zijn karakterstructuur en zijn stressgevoeligheid dragen bij aan de mate waarin [geïntimeerde] de klachten heeft ontwikkeld en de instandhouding ervan.
4.17.
Onder verwijzing naar de berichten van [naam12] heeft EBN aangevoerd dat de RSI-klachten niet het gevolg kunnen zijn van de werkomstandigheden. [geïntimeerde] had een hoge functie en veel vrijheid zijn werkzaamheden in te richten, de werksfeer was goed, er was geen sprake van ernstige overbelasting, af en toe moest er worden overgewerkt maar niet structureel. [geïntimeerde] nam dagelijks een half uur pauze, hij nam zijn vakantiedagen op, hij werkte niet of nauwelijks over, hij pakte regelmatig rustmomenten en zat niet 90% achter de computer. Hij werd geïnstrueerd over het inlassen van pauzes, het aannemen van een juiste houding en het onderbreken van computerwerk. Van schadelijke werkomstandigheden was kortom geen sprake. De klachten zijn in zeer korte tijd ontstaan en zijn tegen de verwachting van de artsen in niet binnen drie maanden hersteld. Dat wijst er volgens [naam12] op dat de klachten veel waarschijnlijker zijn veroorzaakt door niet-werkgerelateerde factoren zoals factoren in de privésfeer (relationele spanningen, psychische klachten, privé-computergebruik, hobby’s) en pre-existente klachten (zijn aangeboren beperkingen). Deze omstandigheden kunnen in ieder geval aan de klachten hebben bijgedragen, aldus EBN.
4.18.
De bezwaren van EBN tegen het deskundigenbericht berusten vrijwel volledig op de berichten van [naam12] . Op twee fundamentele onderdelen gaat [naam12] naar het oordeel van het hof uit van een onjuist vertrekpunt en dat doet wezenlijk afbreuk aan de inhoudelijke betekenis van de conclusies van [naam12] . Allereerst gaat [naam12] er ten onrechte van uit dat [geïntimeerde] voor het eerst op 8 april 2015 de schouder-, nek-, arm- en handklachten heeft ervaren. [geïntimeerde] heeft in het voorjaar van 2015 zowel tegen zijn huisarts als de fysiotherapeut gezegd dat hij die klachten al sinds zes tot acht maanden heeft. Het hof ziet geen reden om hieraan te twijfelen. De deskundige is er naar het oordeel van het hof terecht vanuit gegaan dat de klachten al langer (zes tot acht maanden) bestonden.
4.19.
[naam12] gaat er verder ten onrechte vanuit dat de werkomstandigheden bij EBN ‘vrij ideaal’ zijn en voldoen aan de Arbonormen. Het hof denkt daar anders over en schaart zich achter de hierna te bespreken oordelen van de kantonrechter.
4.20.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkhouding van [geïntimeerde] risicovol is geweest (en dat de deskundige daar dus terecht vanuit is gegaan). Uit het werkplekonderzoek van ENRGY is gebleken dat tot april 2015 de stoel van [geïntimeerde] niet goed stond afgesteld, zijn bureaublad niet op de goede hoogte stond, hij scheef voor zijn bureau zat en hij een gewone muis gebruikte terwijl een aangepaste muis beter voor hem was. EBN heeft hiertegen aangevoerd dat de constateringen van ENRGY in april 2015 momentopnames kunnen zijn, dat het slechts om kleine aanpassingen ging, dat [geïntimeerde] tijdens eerdere onderzoeken is voorgelicht over de juiste werkhouding en hij hier zelf ook op had kunnen toezien. Dit bezwaar gaat niet op. ENRGY heeft onder andere geconstateerd dat de armleuningen van de stoel te lang zijn waardoor [geïntimeerde] niet goed kan aanschuiven, hij niet de juiste houding kan aannemen en scheef voor zijn bureau zit. Niet valt in te zien hoe de lengte van de stoelleuning een momentopname kan zijn. Ditzelfde geldt voor de gewone muis die [geïntimeerde] gebruikte. Dus zelfs als de hoogte van het bureau en de stoel momentopnames betreft, wat op zichzelf niet voor de hand ligt, dan nog geldt dat de werkplek ook op andere onderdelen risicovol was. Dat het om kleine aanpassingen gaat kan zo zijn maar uit het rapport van ENRGY volgt dat kleine ergonomische onvolkomenheden en voornamelijk een opeenstapeling hiervan een werkplek onveilig en ongezond kunnen maken.
4.21.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat EBN onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het werk van [geïntimeerde] voor het merendeel uit beeldschermwerk bestond en dat dit gelet op de beperkingen van [geïntimeerde] om zich fysiek te verplaatsen, ook voor de hand lag. Naar het oordeel van de kantonrechter staat voldoende vast dat het werk van [geïntimeerde] hoofdzakelijk uit beeldschermwerk en dat het overgrote deel van zijn werkzaamheden vanaf zijn werkplek plaatsvond. De exacte tijd van beeldschermwerk heeft de deskundige niet relevant geacht, wel dat het de normen (registratierichtlijn D022) overschreed.
EBN heeft in hoger beroep opgesomd welke werkzaamheden [geïntimeerde] zoal verrichtte en dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat zijn werk voor 90% uit beeldschermwerk bestond. Hiermee miskent EBN dat, zoals de kantonrechter heeft vastgesteld en het hof hiervoor ook heeft overwogen, het niet zozeer erom gaat of het werk voor 90% uit beeldschermwerk bestond maar of de in de richtlijn beschreven normen worden overschreden. Het oordeel van de kantonrechter dat die normen worden overschreden heeft EBN met haar grieven niet met overtuigende argumenten bestreden. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.
4.22.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat voldoende vaststaat dat [geïntimeerde] niet regelmatig pauzes hield en dat er sinds zijn indiensttreding geen pauzesoftware op zijn computer was geïnstalleerd waardoor hij niet werd geïnstrueerd korte pauzes te nemen. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] regelmatig pauzes inlaste. EBN heeft in hoger beroep onder verwijzing naar in- en uitcheckgegevens herhaald dat [geïntimeerde] dagelijks een pauze van een half uur (of soms zelfs langer) nam en dus genoeg rust en beweging had. Hiermee miskent EBN dat het (volgens de richtlijn en de deskundige) niet zozeer gaat om de dagelijkse pauze van een half uur maar om de afwisseling van werkzaamheden met telkens korte pauzes. EBN heeft met haar standpunt geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] regelmatig korte pauzes inlaste. Het hof zal daar dus ook vanuit gaan.
4.23.
De kantonrechter heeft ten slotte overwogen dat de deskundige met werkdruk niet zozeer op overwerk doelt maar op een gespannen houding en door [geïntimeerde] ervaren werkdruk. EBN heeft volgens de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [geïntimeerde] eind 2014/begin 2015 als gevolg van door hem genoemde omstandigheden te maken kreeg met veel extra vragen en verzoeken voor tussentijdse rapportages en analyses vanuit de RvC, de CFO van EBN en het Ministerie en dat dit bij [geïntimeerde] heeft kunnen leiden tot toegenomen ervaren werkdruk. Dat de collega’s van [geïntimeerde] geen hoge werkdruk ervoeren acht de kantonrechter niet veelzeggend omdat zij hun werk onderling konden verdelen terwijl [geïntimeerde] een unieke functie had en zijn werk niet door collega’s kon worden gedaan. De kantonrechter acht het al met al voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] in deze periode een toegenomen werkdruk heeft ervaren. Hetgeen EBN daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ook het hof acht het voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] werkdruk en spanningen heeft ervaren. Niet bestreden is dat de periode januari-april de drukste periode van het jaar was vanwege de jaarstukken die af moesten. Uit door [geïntimeerde] overgelegde emailberichten blijkt verder dat hij in die periode regelmatig ’s avonds emailberichten van zijn leidinggevende kreeg met vragen en opdrachten voor de volgende ochtend. Dat is in lijn met de verklaring van de toenmalige echtgenote van [geïntimeerde] , die heeft verklaard dat hij in het half jaar voor zijn uitval wel drie tot vier avonden per week thuis achter de PC werkzaam was voor EBN. [geïntimeerde] heeft verder gewezen op het gesprek met [de leidinggevende] op 13 maart 2015 waarin [geïntimeerde] op zijn functioneren is aangesproken en de emailberichten van [de leidinggevende] van 21 en 22 april 2015. Het hof acht het aannemelijk dat gelet op de inhoud en de toon van deze berichten, [geïntimeerde] een hoge werkdruk en spanning heeft ervaren.
4.24.
Uit het voorgaande volgt dat de deskundige in zijn onderzoek terecht tot uitgangpunt heeft genomen dat de arbeidsomstandigheden van [geïntimeerde] werden gekenmerkt door een expositie aan beeldschermwerk die de geldende normen overschrijdt, hoge ervaren werkdruk, onvoldoende rustmomenten en een door de werkhouding onvoldoende ontspannen nek-schouderregio.
4.25.
EBN heeft onder verwijzing naar de berichten van [naam12] aangevoerd dat niet de arbeidsomstandigheden maar allerlei andere omstandigheden de RSI-klachten bij [geïntimeerde] hebben veroorzaakt. [naam12] heeft gewezen op het arbeidsconflict en het dreigende ontslag. Het feit dat de verwachting van alle medici was dat herstel binnen drie maanden zou intreden en het feit dat dat niet is gebeurd, wijst ook op een andere oorzaak. Volgens [naam12] is het ontstane persisteren van de klachten gelegen in de functionele eenhandigheid gecombineerd met de persoonlijkheidsstructuur. [naam12] acht het niet uitgesloten dat [geïntimeerde] zijn klachten heeft gekregen door langdurige overbelasting als gevolg van aangeboren afwijkingen, getriggerd door het arbeidsconflict. Deze aangeboren afwijking zou op den duur hoe dan ook hebben geleid tot overbelasting van de rechterarm en hand. Spanning heeft volgens [naam12] dan ook meer invloed dan de werkplek.
4.26.
Uit het deskundigenbericht volgt dat de RSI-klachten het gevolg zijn van een expositie aan beeldschermwerk die de geldende normen overschrijdt, hoge ervaren werkdruk, onvoldoende rustmomenten en een door de werkhouding onvoldoende ontspannen nek-schouderregio. Het hof heeft in het deskundigenbericht onvoldoende aanknopingspunten gevonden dat de door [naam12] genoemde factoren – spanning door het arbeidsconflict en dreigend ontslag, de aangeboren beperking aan de rechterarm waardoor er een verhoogde kwetsbaarheid is, de persoonlijkheidsstructuur – een zelfstandige oorzaak van de RSI-klachten zijn. Ook in de berichten van [naam12] leest het hof niet dat – de hiervoor vastgestelde arbeidsomstandigheden weggedacht – de genoemde factoren tot RSI-klachten zouden hebben geleid. De door [naam12] genoemde factoren zien vooral op de predispositie namelijk de lichamelijke en geestelijke constitutie van [geïntimeerde] die van invloed kan zijn op de mate en het voortbestaan van de RSI-klachten. [naam12] heeft weliswaar geschreven dat de overbelastingsklachten aan de rechterarm op den duur hoe dan ook zouden optreden vanwege de aangeboren beperkingen aan de linkerarm/hand (door EBN op de zitting geduid als ‘tikkende tijdbom’) maar daarvoor heeft [naam12] geen enkele onderbouwing gegeven terwijl de deskundige gemotiveerd heeft waarom hij in de aangeboren beperking aan de linkerarm/hand geen zelfstandige oorzaak voor de RSI-klachten aan de rechterkant ziet (zie de reactie van [naam8] op [naam12] onder 2).
c) EBN heeft niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht
4.27. De kantonrechter heeft geoordeeld dat EBN niet heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht om de door [geïntimeerde] geleden gezondheidsschade in de vorm van RSI-klachten te voorkomen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde] door zijn aangeboren beperking een verhoogde kans heeft op het ontwikkelen van RSI-klachten, dat zijn werk grotendeels uit beeldschermwerk bestond, dat hij uit zichzelf geen regelmatige pauzes nam en gezien zijn beperkte mobiliteit (hij kan maximaal één uur per dag lopen) niet in staat is zijn werkplek regelmatig verlaten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het gelet op dat verhoogde risico op de weg van EBN lag om specifieke, op [geïntimeerde] gerichte maatregelen te treffen om RSI-klachten te voorkomen en niet te volstaan met maatregelen die voor al haar medewerkers golden. Niet is gebleken dat EBN dit heeft gedaan, aldus de kantonrechter. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat EBN niet heeft voldaan aan de verplichting om een risico-inventarisatie en – evaluatie (RI&E) op te stellen waarbij zij in het bijzonder (gelet op de parlementaire geschiedenis bij artikel 5 Arbowet) aandacht had moeten besteden aan bijzondere categorieën werknemers, waaronder gehandicapten. De kantonrechter is niet gebleken dat EBN een RI&E heeft opgesteld in het bijzonder voor de specifieke situatie van [geïntimeerde] . Verder is niet gebleken dat de arbeid aan een beeldscherm zodanig is georganiseerd dat de arbeid op gezette tijden wordt afgewisseld door andersoortige arbeid of rusttijd (artikel 5.10 Arbeidsbesluit).
EBN heeft aangevoerd dat er voor het werkplekonderzoek van ENRGY in 2015 twee eerdere werkplekonderzoeken zijn uitgevoerd en dat mocht worden verwacht dat [geïntimeerde] de daaruit volgende adviezen zou opvolgen. Daarover heeft de kantonrechter geoordeeld dat het aan de werkgever is om erop toe te zien dat uit de werkplekonderzoeken volgende instructies – als [geïntimeerde] die heeft gekregen – worden nageleefd. Dat EBN dit heeft gedaan is niet voldoende onderbouwd. EBN heeft ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij adequaat heeft toegezien op het gebruik van pauzesoftware terwijl dit van EBN ten aanzien van [geïntimeerde] wel mocht worden verwacht omdat [geïntimeerde] zijn werkplek door zijn beperkingen moeilijker kon verlaten om pauzes te nemen.
4.28.
Met haar derde grief heeft EBN herhaald dat zij voldoende maatregelen heeft genomen om de gezondheidsschade bij [geïntimeerde] te voorkomen. De werkplekken werden periodiek preventief medisch geïnventariseerd en beoordeeld op ergonomische kwaliteit. [geïntimeerde] wist dus ruim voor zijn ziekmelding wat de meest ideale instellingen voor hem waren en had er zelf op kunnen toezien dat de juiste instellingen het hele jaar door werden gehandhaafd. EBN heeft er verder nog op gewezen dat zij al jaren meedoet met “Best Workplaces in Nederland” en dat zij “Great Place to Work Certified” is. Verder moedigt zij haar medewerkers aan gebruik te maken van de eigen fitnessruimte op kantoor, tafelvoetbal en stoelmassages maar dat [geïntimeerde] slechts een maal gebruik heeft gemaakt van de gratis stoelmassage.
4.29.
Het hof stelt vast dat EBN niet heeft bestreden dat [geïntimeerde] gelet op zijn beperkingen en de aard van zijn werkzaamheden een verhoogd risico op het ontwikkelen van RSI-klachten had. EBN heeft evenmin bestreden dat het om die reden op haar weg lag om specifieke, op [geïntimeerde] gerichte maatregelen te treffen om RSI-klachten te voorkomen en dat niet kon worden volstaan met maatregelen die voor al haar medewerkers golden.
De stoelmassage en de fitness kunnen naar het oordeel van het hof niet worden gezien als op [geïntimeerde] gerichte maatregelen om RSI-klachten bij [geïntimeerde] te voorkomen. Dit geldt in het bijzonder omdat [geïntimeerde] herhaaldelijk heeft uitgelegd dat stoelmassage en fitness voor hem, gelet op zijn beperkingen, niet zonder meer toegankelijk en doeltreffend zijn. EBN is daar verder niet meer op ingegaan.
4.30.
EBN heeft bij akte na de zitting bij het hof een RI&E overgelegd die is uitgevoerd op 26 augustus 2014. Daaruit blijkt niet, zoals [geïntimeerde] in zijn laatste akte heeft aangevoerd, dat bijzondere aandacht is besteed aan de handicap van [geïntimeerde] , terwijl die verplichting wel volgt uit artikel 5 Arbobesluit. EBN heeft herhaald dat [geïntimeerde] zelf had kunnen toezien op de juiste instellingen van zijn werkplek. Het hof is echter met de kantonrechter van oordeel dat (ook) van de werkgever mag worden verwacht, juist in het geval van [geïntimeerde] waarin sprake is van een verhoogd risico op het ontwikkelen van RSI-klachten, dat zij erop toezag dat de werkplek van [geïntimeerde] op de juiste wijze was ingesteld. Dat geldt ook voor het erop toezien dat [geïntimeerde] voldoende rustmomenten nam. EBN heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] had kunnen vragen om de installatie van pauzesoftware en dat [geïntimeerde] ook op zijn telefoon pauzesoftware had kunnen installeren maar waar het om gaat is dat, juist gelet op het bijzondere risico dat [geïntimeerde] liep omdat hij vanwege zijn handicap uiterst beperkt was in zijn mogelijkheden om de werkplek te verlaten en te pauzeren, op EBN de plicht rustte erop toe te zien dat [geïntimeerde] ook daadwerkelijk die pauzemomenten inlaste. Dat EBN dat heeft gedaan is onvoldoende gesteld en gebleken.
4.31.
EBN heeft bij herhaling gesteld dat [geïntimeerde] expliciet heeft aangegeven dat hij niet anders wil worden behandeld dan zijn collega’s. Dat ontslaat een werkgever echter uiteraard niet van de op haar rustende plicht om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de werknemer gezondheidsschade oploopt in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
4.32.
EBN heeft bewijs aangeboden van de door [geïntimeerde] bestreden stelling dat er door EBN op is toegezien dat [geïntimeerde] regelmatig werd aangesproken op een goede werkhouding, een optimaal ingestelde werkplek en het zorgen voor voldoende rustmomenten. EBN heeft aangeboden om mevrouw [naam4] (hoofd HRM) hierover als getuige te horen. EBN heeft een uitvoerige schriftelijke verklaring van [naam4] overgelegd. Daaruit volgt niet dat en op welke wijze en door wie hierop is toegezien. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft EBN de stelling dat zij toezag op een goede werkhouding, optimaal ingestelde werkplek en voldoende rustmomenten niet nader onderbouwd door uit te leggen hoe dat toezicht er concreet uitzag en wie dat toezicht hield. Bij die stand van zaken acht het hof de stelling dat EBN adequaat heeft toegezien op de juiste instellingen van de werkplek, een goede werkhouding en voldoende rustmomenten onvoldoende onderbouwd en gaat het daarom voorbij aan het bewijsaanbod.
4.33.
De conclusie luidt dat EBN niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht om de werkplek van [geïntimeerde] op een zodanige wijze in te richten en voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
De conclusie
4.34.
Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij EBN blijvende RSI-klachten heeft ontwikkeld en dat EBN niet heeft voldaan in de op haar rustende zorgplicht om dat te voorkomen.
De grieven treffen geen doel. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.35.
Omdat EBN in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof EBN tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.2
4.36.
De kostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:281
1HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468
2HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.