Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 151215 RSI consultant; hof neemt obv deskundigenberichten en ondanks eenzijdige rapportage bedrijfsarts geen causaal verband aan met arbeidsomstandigheden

Hof Amsterdam 151215 RSI consultant; hof neemt obv deskundigenberichten en ondanks eenzijdige rapportage bedrijfsarts geen causaal verband aan met arbeidsomstandigheden

eindarrest, zie ook: hof-amsterdam-130710-rsi-consultant-zorgplicht-geschonden-deskundigenbericht-gelast-mbt-aanwezigheid-rsi-en-causaal-verband
hof-amsterdam-120411-rsi-consultant-hof-benoemt-niet-op-voorhand-naast-orthopedisch-chirurg-en-revalidatiearts-ook-een-klinisch-arbeidsgeneeskundige-of-bedrijfsarts

2 Verdere beoordeling

2.1.
Bij arrest van 12 april 2011 heeft het hof de volgende vragen aan de deskundigen voorgelegd:

1). Lijdt [appellante] aan chronische klachten aan het bovenste bewegingsapparaat (klachten aan nek, schouders, ellebogen, polsen en handen), kortweg RSI of RSI-achtige klachten of heeft zij op enig moment na 7 april 1998 aan dergelijke klachten geleden?
2). Indien uw antwoord op vraag 1) bevestigend luidt, kunnen deze gezondheidsklachten dan zijn veroorzaakt door de werkzaamheden van [appellante] bij Accenture, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat [appellante] deze werkzaamheden onder de in het tussenarrest van 13 juli 2010 onder 4.22 (a t/m f) vermelde omstandigheden heeft verricht? Wilt u uw antwoord motiveren en zo mogelijk een concrete inschatting geven van de mate van waarschijnlijkheid (uitgedrukt in een percentage) waarmee die gezondheidsklachten van [appellante] door de werkomstandigheden bij Accenture zijn veroorzaakt?
3). Indien uw antwoord op de vragen 1) en 2) bevestigend luidt, kunt u dan vaststellen of er nog andere factoren zijn (zoals pre-existente factoren; genoemd zijn hypermobiliteitssyndroom en psychische problematiek) die aan het ontstaan van die gezondheidsklachten hebben bijgedragen? Indien dit zo is, kunt u deze bijdrage dan in
een percentage uitdrukken?
4). Zijn er thans nog restklachten/verschijnselen die als gevolg van de werkzaamheden bij Accenture kunnen worden aangemerkt? Is thans sprake van een eindtoestand?
5). Heeft u overigens nog opmerkingen die voor deze zaak van belang kunnen zijn?

2.2.
[I] heeft op vraag 1 onder meer geantwoord dat [appellante] inderdaad aan RSI/RSI-achtige klachten lijdt wanneer men de term RSI synoniem acht aan bijvoorbeeld chronische cervicobrachialgie of klachten van arm, nek en schouder (KANS), waarbij ook vermeld moet worden dat er sprake is van aspecifieke RSI-achtige klachten, omdat geen specifieke neurologische inflammatoire degeneratieve of traumatische oorzaak van de klachten kan worden aangetoond.

2.3.
[J] heeft op vraag 1 geantwoord dat [appellante] sinds 7 april 1998 inderdaad lijdt aan klachten aan nek, schouders, ellebogen, polsen en handen, waarbij deze thans chronisch zijn geworden. Hij heeft daaraan toegevoegd dat toentertijd frequent de term RSI (chronische cervicobrachialgie) werd gebruikt en dat men de laatste jaren meer spreekt over CANS (Complaints of the Arm, Neck and Shoulder).

2.4.
Op basis van de beide deskundigenberichten beantwoordt het hof vraag 1 bevestigend.

2.5.
[I] heeft op vraag 2 het volgende geantwoord:

“De mate van waarschijnlijkheid van de oorzakelijke relatie tussen de gezondheidsklachten van [appellante] en de werkomstandigheden bij Accenture is moeilijk te geven en zeker niet uit te drukken in een percentage. Ik acht de kans dat de gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door de werkzaamheden van [appellante] bij Accenture als laag, met andere woorden de causale relatie in medische zin is onwaarschijnlijk.
De onderbouwing van dit standpunt bestaat uit een aantal onderdelen:
- Ten eerste komen klachten van arm, nek en schouder zoals betrokkene deze beschrijft endemisch voor in de Nederlandse bevolking. Circa 10 tot 20% van de Nederlanders heeft exact dezelfde klachten, zonder dat daarvoor een oorzaak in de werkomstandigheden kan worden aangegeven.
- Ten tweede waren de werkomstandigheden zoals beschreven in het tussenarrest van 2010 onder 4.22 niet zodanig dat er van een ernstige overbelasting van het bewegingsapparaat sprake was. Overigens is er betrekkelijk weinig wetenschappelijke evidentie over werkomstandigheden en het ontstaan van RSI-achtige klachten. Algemeen wordt aangenomen dat langdurig werken in dezelfde houding zonder pauzes met hoge werkdruk, slechte werksfeer en een perfectionistische werkhouding samen of afzonderlijk een oorzakelijke of onderhoudende factor kunnen zijn bij genoemde klachten. Uit de beschrijving van de taken en werkomstandigheden bij 4.22 maak ik niet op dat betrokkene haar werkzaamheden in verschillende houdingen (stoel, bureau, computer) heeft verricht. Werkzaamheden zoals voeren en bijwonen van besprekingen, notuleren, telefoneren, lezen, voeren van overleg, etc. houden in dat er de mogelijkheid is van frequent veranderen van houding en het in zekere zin zelfstandig indelen van de activiteiten over de dag.
Wat betreft de gemiddelde duur van werken met een standaard laptop (6 uur) is wetenschappelijk aangetoond dat het toetsenbordgebruik wanneer er objectief gemeten wordt aanzienlijk lager is dan wat betrokkenen denken of rapporteren. Ook lees ik bij 4.22 dat betrokkene haar werk zelf kon indelen, inclusief de pauzes. Van hard werken, afgewisseld met koffiedrinken, praatjes met collega’s, etc. is niet bekend dat dit een oorzakelijke relatie ondersteunt en RSI-achtige klachten veroorzaakt. Er was geen sprake van een slechte werksfeer. Over persoonlijkheidskenmerken van betrokkene heb ik geen informatie.
Samenvattend voldoet de beschrijving van de werkomstandigheden en taken niet aan de omstandigheden zoals die door een aantal deskundigen worden aangenomen als bijdragend aan het ontstaan van RSI-achtige klachten.
Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat indien er een causale relatie zou zijn tussen de taken en de werkomstandigheden enerzijds en het ontstaan van de RSI-achtige klachten anderzijds de klachten na beëindiging van de taken en werkomstandigheden zouden moeten verdwijnen zoals dit ook bij andere overbelastingsklachten het geval is (bijvoorbeeld overbelastingsklachten van het bewegingsapparaat bij hardlopen en andere duursporten).”

2.6.
Het antwoord van [J] op vraag 2 luidt als volgt:

“De omstandigheden, zoals vermeld in het tussenarrest van 13-7-2010 onder punt 4.22 (a t/m f) in acht nemend, ben ik van mening dat de klachten, zoals betrokkene die heeft, niet het gevolg zijn van bovengenoemde werkzaamheden. De werkzaamheden, zoals die beschreven zijn in bovengenoemd tussenarrest zijn van dien aard dat mijns inziens er geen mechanische oorzaak gevonden kan worden, die dergelijke klachten van nek, schouder, arm en hand, zoals betrokkene die heeft, kan veroorzaken. Betrokkene heeft dus klachten volgens CANS waarbij er, gezien het feit dat er geen systemische afwijkingen zijn noch een acuut trauma, sprake is van een non-specifieke CANS.
Hierbij wil ik verwijzen naar het tijdschrift Clinical Journal of Pain, volume 24, nr. 3 (maart/april 2008), en wel naar het artikel van collega [K] et al, getiteld Prevalence and Characteristics of Complaints of the Arm. Neck, and/or Shoulder (CANS) in the Open Population. In tabel 1 valt te lezen dat een chronische CANS zonder systemische ziekte dan wel een acuut moment in 19% van de gewone populatie voorkomt. Ook valt in tabel 2 te lezen dat ook niet-werkende patiënten een aanzienlijk percentage klachten volgens het CANS-model kunnen krijgen (6,1% van de niet-werkende populatie tegen 8,1% van de werkende populatie).
Al met al heb ik dus geen duidelijke classificeerbare diagnose. De klachten kunnen worden ingedeeld volgens het CANS-model. Wel zijn de klachten qua beleving heftig, maar op basis van wetenschappelijk onderzoek is er geen duidelijke relatie aantoonbaar tussen de klachten van betrokkene en de werkzaamheden, zoals zij die heeft uitgevoerd en verwoord worden in het tussenarrest d.d. 13-7-2010.”

2.7.
[appellante] heeft de beantwoording door beide deskundigen van vraag 2 bij memorie na deskundigenbericht bestreden. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.

2.8.
Zowel [I] als [J] maken er melding van dat klachten als die van [appellante] in een relevant percentage voorkomen in de bevolking. [I] beschrijft dat circa 10 tot 20% van de Nederlanders deze klachten heeft zonder dat daarvoor een oorzaak in de werkomstandigheden kan worden aangegeven. Het is natuurlijk waar, zoals van de zijde van [appellante] opgemerkt, dat dat niet uitsluit dat er arbeidsgebonden risicofactoren zijn met een verhoogde kans op het ontwikkelen van dergelijke klachten. Waar het echter om gaat, is dat het hiervoor genoemde gegeven tot behoedzaamheid noopt bij het leggen van een verband tussen het ontstaan van de onderhavige klachten en arbeidsomstandigheden. Het hof verstaat de beide deskundigenberichten op dit punt in die zin. [J] verwijst nog naar een publicatie waarin valt te lezen dat ook niet werkende patiënten een aanzienlijk percentage klachten volgens het CANS-model kunnen krijgen (6,1% van de niet-werkende populatie tegen 8,1% van de werkende populatie). [appellante] heeft deze verwijzing bekritiseerd, maar deze kritiek acht het hof niet gefundeerd nu in de desbetreffende tabel in de overgelegde publicatie (tabel 2 op p. 257) de genoemde percentages daadwerkelijk worden genoemd.

2.9.
[appellante] merkt naar aanleiding van de bevinding van [J] dat de beschreven werkzaamheden van dien aard zijn dat er geen mechanische oorzaak gevonden kan worden die de klachten van [appellante] kan veroorzaken op dat dat orthopedisch wel zo zal zijn, maar dat deze conclusie in het kader van de gehele beoordeling van de al dan niet arbeidsgebondenheid van de gezondheidsklachten geen althans onvoldoende waarde heeft. Het hof volgt [appellante] hierin niet. Zoals [J] in zijn reactie op de brief van de zijde van [appellante] naar aanleiding van het concept rapport heeft uiteengezet, houdt hij zich als orthopaedisch chirurg bezig met het steun- en bewegingsapparaat waarbij met name bekeken wordt of bepaalde mechanische redenen tot een bepaald klachtenpatroon kunnen leiden. [J] heeft daarbij voorts opgemerkt dat de klachten, zoals [appellante] die aan hem heeft geuit, voor hem zodanig zijn dat hij geen causaal verband kan vinden tussen haar belasting in de jaren negentig en de daaruit voortkomende mogelijke klachten en de klachten die [appellante] thans nog ervaart. Ten slotte heeft hij met betrekking tot deze kwestie op een vraag van de zijde van [appellante] geantwoord dat alle objectieve onderzoeken, die verricht zijn, geen verklaring voor de klachten van [appellante] laten zien. [J] heeft zich derhalve wel degelijk expliciet uitgesproken over de al dan niet arbeidsgebondenheid van de gezondheidsklachten van [appellante] .

2.10.
[appellante] bestempelt de passage in het rapport van [I] dat er betrekkelijk weinig wetenschappelijke evidentie is over werkomstandigheden en het ontstaan van RSI-achtige klachten als onjuist. Deze passage kenmerkt volgens [appellante] het gebrek van [I] aan kennis over de arbeidsgebondenheid van de gezondheidsklachten als die van haar. Het hof acht deze kritiek niet gegrond. Uit zijn rapport volgt dat [I] allerminst miskent dat - zoals [appellante] betoogt onder verwijzing naar bijvoorbeeld een multidisciplinaire richtlijn - bepaalde arbeidsomstandigheden ( [I] noemt: langdurig werken in dezelfde houding zonder pauzes met hoge werkdruk, slechte werksfeer en een perfectionistische werkhouding) het risico meebrengen van het ontstaan of toenemen van RSI-achtige klachten, maar dat laat onverlet de observatie van [I] dat er over deze relatie betrekkelijk weinig wetenschappelijke evidentie is. [I] heeft dat nog toegelicht in zijn reactie op vragen van de zijde van [appellante] naar aanleiding van het concept rapport. Op de vraag “Is het u bekend dat de diagnose cervicobrachialgie in de medische literatuur in verband wordt gebracht met risicofactoren in de arbeid” heeft [I] het volgende antwoord gegeven: “Ja, dat is mij bekend. De relatie is echter niet eenduidig. De literatuur spreekt zich hier en daar tegen en er is geen lineaire relatie tussen de ernst van de cervicobrachialgie en de eventuele ernst van de risicofactoren in arbeid.” Het hof leest in de memorie na deskundigenbericht van [appellante] niet dat deze observatie van [I] onjuist is.

2.11.
Een ander punt van kritiek van [appellante] op het rapport van [I] houdt in dat [I] de door het hof vastgestelde taken en werkomstandigheden niet als uitgangspunt heeft genomen voor zijn oordeel. Genoemd wordt de passage in het rapport “Wat betreft de gemiddelde duur van werken met een standaard laptop (6 uur) is wetenschappelijk aangetoond dat het toetsenbordgebruik wanneer er objectief gemeten wordt aanzienlijk lager is dan wat betrokkenen denken of rapporteren.” Het is juist dat het hof in zijn tussenarrest van 13 juli 2010 onder 4.22 heeft overwogen dat met betrekking tot de taken en werkomstandigheden kan worden uitgegaan van de daar onder a t/m f gegeven beschrijving en dat daarvan deel uitmaakt dat [appellante] in 1998 gemiddeld ongeveer acht tot tien uur per dag werkte, waarvan zes uur met een standaard laptop, afwisselend met het toetsenbord en de muis, maar de eerder geciteerde passage acht het hof met deze overweging niet in strijd. Er bestaat geen grond aan te nemen dat [I] met zijn nuancerende opmerking over het toetsenbordgebruik zich niet heeft gehouden aan het uitgangspunt van gemiddeld zes uur per dag laptopgebruik. [appellante] merkt verder op dat [I] de vaststelling omtrent de deadlines geheel buiten beschouwing laat. De omstandigheid dat [I] niet alle door het hof beschreven werkomstandigheden heeft genoemd in zijn rapport rechtvaardigt echter niet de conclusie dat hij daarop geen acht heeft geslagen. Het hof neemt voor zover nodig nog in aanmerking dat [I] in zijn antwoord op vraag 2 verschillende keren met zo veel woorden refereert aan de beschrijving van de werkomstandigheden onder 4.22 van het tussenarrest.

2.12.
[appellante] heeft bij memorie na deskundigenbericht een rapportage overgelegd van prof. dr. [L] (hierna: [L] ), bedrijfsarts en bijzonder hoogleraar arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, gedateerd 29 augustus 2014. Aan [L] zijn door [appellante] dezelfde vragen voorgelegd die het hof aan de beide deskundigen heeft gesteld. Het antwoord van [L] op vraag 2 luidt als volgt:

“De gezondheidsklachten kunnen inderdaad zijn veroorzaakt door de werkzaamheden van Mw [appellante] bij Accenture, in aanmerking genomen de omstandigheden vermeld onder 4.22 (a t/m f) van het Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam (13 juli 2010) en de aanvullende gegevens over haar taken en activiteiten. Hiervoor pleiten de tijdsrelatie van het ontstaan van de ernstigere klachten (het werken met een laptop in een ergonomisch ongunstige houding en werkplek), een aantal voor KANS erkende risicofactoren (de lengte van het computer- en muiswerk per dag, de pols die bij het gebruik van een touchpad en intern toetsenbord vaak in een niet-neutrale stand staat, het moeilijk kunnen nemen van voldoende pauzes met name door deadlines, de complexiteit van de werktaken die op de laptop uitgevoerd moesten worden, de hoge mate van betrokkenheid bij het werk) en de consistentie in het beloop (o.a. met andere hand gaan werken, doorgaan tot het echt niet meer gaat, licht herstel op het moment dat werk verzuimd wordt en taken tijdelijk worden overgenomen).
Een concrete inschatting van de mate van waarschijnlijkheid waarmee de gezondheidsklachten van Mw [appellante] door de werkzaamheden bij Accenture zijn veroorzaakt vind ik moeilijk te geven maar op basis van de hierboven beschreven informatie uit de richtlijnen en de medische literatuur, de kenmerken van het werk, de aanwezigheid van meerdere erkende risicofactoren voor KANS en de aanwezigheid van minimaal drie werkgebonden risicofactoren uit Tabel 3 met een attributieve risicofactor van meer dan 10% acht ik die kans groter dan 50%.”

2.13.
[appellante] heeft gesteld dat het de beide door het hof benoemde deskundigen ontbreekt aan deskundigheid op het terrein van de arbeidsgebondenheid van haar gezondheidsklachten. Reeds voorafgaand aan het tussenarrest van 12 april 2011 heeft [appellante] te kennen gegeven met het oog op de beantwoording van vraag 2 nog een derde deskundige benoemd te willen zien en wel een klinisch arbeidsdeskundige of een bedrijfsarts. Het hof heeft toen besloten niet op voorhand een derde deskundige te benoemen en daarbij verwezen naar de tamelijk concrete beschrijving bij arrest van 13 juli 2010 van de taken en werkomstandigheden van [appellante] . Het hof heeft toen overwogen dat mochten de deskundigen in enig stadium van hun onderzoek van mening zijn dat het wenselijk is dat alsnog een andere discipline bij het onderzoek wordt betrokken - een klinisch arbeidsdeskundige of bedrijfsarts dan wel een andere discipline - zij dat aan het hof kenbaar zouden kunnen maken door middel van een brief aan de griffier en dat het hof dan daarover een nadere beslissing zou geven. In het arrest van 12 april 2011 heeft het hof de deskundigen nadrukkelijk hierop gewezen. Het hof constateert dat de deskundigen niet kenbaar hebben gemaakt dat inschakeling van een derde deskundige wenselijk zou zijn. In reactie op een vraag van de zijde van [appellante] naar aanleiding van het concept rapport (“Vindt u niet dat om de aard en omvang en de intensiteit van deze arbeidsomstandigheden te kunnen meten, kennis van arbeids- of bedrijfsgeneeskunde is vereist? Beschikt u daarover?”) heeft [I] geschreven: “Inderdaad is kennis van arbeids- en bedrijfsgeneeskunde vereist om arbeidsomstandigheden te kunnen meten. Echter om een beschrijving van arbeidsomstandigheden te kunnen interpreteren en relateren aan lichamelijke klachten is het niet nodig zelf arbeidsdeskundige of bedrijfsgeneeskundige te zijn. De rapportages van arbeidsdeskundige of bedrijfsgeneeskundige zijn zodanig van kwaliteit dat er voldoende interpretatie in het kader van deskundigenrapport mogelijk en verantwoord is.” Zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, heeft [J] naar voren gebracht dat hij zich bezig houdt met het steun- en bewegingsapparaat waarbij met name gekeken wordt of bepaalde mechanische redenen tot een bepaald klachtenpatroon kunnen leiden. Op grond van het voorgaande verwerpt het hof het standpunt van [appellante] dat inschakeling van een bedrijfsarts/klinisch arbeidsgeneeskundige alsnog aangewezen is.

2.14.
Op grond van de deskundigenberichten van [I] onderscheidenlijk van [J] , met de inhoud waarvan het hof zich verenigt, komt het hof tot het oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de gezondheidsklachten van [appellante] kunnen zijn veroorzaakt door haar werkzaamheden bij Accenture. Er is geen plaats voor het vermoeden dat de gezondheidsschade van [appellante] is veroorzaakt door de arbeidsomstandigheden bij Accenture, laat staan dat zodanig verband aanwezig kan worden geoordeeld.

2.15.
De omstandigheid dat de door [appellante] ingeschakelde deskundige [L] tot andere bevindingen is gekomen, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof houdt vast aan de bevindingen van de door het hof benoemde deskundigen. Geheel ten overvloede merkt het hof op dat [L] zich niet steeds heeft beperkt tot het door het hof bij tussenarrest onder 4.22 onder a t/m f begrensde kader. [L] vermeldt immers dat hij de omstandigheden onder 4.22 (a t/m f) in aanmerking heeft genomen “en de aanvullende gegevens over haar taken en activiteiten”. Welke gegevens dat zijn, wordt daar niet geëxpliciteerd, maar het hof neemt aan dat het gaat om een aantal werkomstandigheden die beschreven zijn op p. 4 van het rapport onder het kopje “Anamnese met betrokkene”. Zo vermeldt [L] “Een tijd lang werkte ze met een standaard laptop, afwisselend met het ingebouwde toetsenbord en een muis die ze zelf had meegenomen. Later werkte ze op een laptop met een touchpad en vooral bij het werken hiermee zijn de klachten snel verergerd.” Deze laatste omstandigheid is niet overeenkomstig hetgeen het hof onder 4.22 (onder c) van het tussenarrest tot uitgangspunt heeft genomen (“afwisselend met het toetsenbord en de muis”). Ook vermeldt [L] “Wanneer er deadlines moesten worden gehaald waren langere dagen geen uitzondering.” Het hof heeft onder 4.22 (onder c) als omstandigheid vermeld dat de langere dagen een uitzondering waren. Het hof verwijst naar de eigen getuigenverklaring van [appellante] . Zij heeft verklaard “Je werkte zo’n acht tot tien uur per dag en dat deed ik met plezier. Soms werk je wel wat langer, maar ik heb naar mijn gevoel niet extreem veel dagen van twaalf uur of zo gemaakt.” Het hof heeft kennisgenomen van de bijlage bij het rapport van [L] , waarin deze naar voren brengt dat hij zonder de door [appellante] ter beschikking gestelde documenten niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Het lijkt echter niet aannemelijk dat – en in elk geval blijft onduidelijk of – “de aanvullende gegevens over haar taken en activiteiten” geheel ontleend zijn aan de door [appellante] aan [L] ter beschikking gestelde (vertrouwelijke) documenten.

2.16.
Grief 4 in principaal beroep faalt daarom. Opmerking verdient daarbij nog dat [I] heeft gesignaleerd - waarop [appellante] niet specifiek heeft gereageerd - dat indien er een causale relatie zou zijn tussen de taken en de werkomstandigheden enerzijds en het ontstaan van de RSI-achtige klachten anderzijds de klachten na beëindiging van de taken en werkomstandigheden zouden moeten verdwijnen zoals dit ook bij andere overbelastingsklachten het geval is.

2.17.
Bespreking van vraag 4 (“Indien uw antwoord op de vragen 1) en 2) bevestigend luidt, kunt u dan vaststellen of er nog andere factoren zijn (zoals pre-existente factoren; genoemd zijn hypermobiliteitssyndroom en psychische problematiek) die aan het ontstaan van die gezondheidsklachten hebben bijgedragen? Indien dit zo is, kunt u deze bijdrage dan in een percentage uitdrukken?”) is na het voorgaande niet meer nodig. Op vraag 5 (“Heeft u overigens nog opmerkingen die voor deze zaak van belang kunnen zijn?”) is [I] niet meer ingegaan, terwijl [J] deze vraag met “Nee” heeft beantwoord.

2.18.
Het hof komt tot de slotsom dat de grieven in principaal beroep niet tot vernietiging van het bestreden eindvonnis kunnen leiden. Voor zover zij zijn gericht tegen een of meer eerdere uitspraken in deze zaak en niet reeds zijn besproken, bestaat bij die grieven geen belang meer, terwijl het hof [appellante] reeds bij tussenarrest van 13 juli 2010 niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 4 oktober 2001.

2.19.
[appellante] moet bij deze uitkomst in de kosten in principaal beroep worden veroordeeld. De voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, is niet vervuld. ECLI:NL:GHAMS:2015:5236