Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 290414 schade na gebruik Halcion; bevindingen van deskundigen overtuigend

Hof Arnhem-Leeuwarden 290414 schade na gebruik Halcion; procedure voldeed aan eisen art. 6 EVRM; bevindingen van deskundigen overtuigend

vervolg op: rb-arnhem-200110-bijwerkingen-halcion

4.6

De derde grief luidt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid en betrouwbaarheid van de bevindingen en conclusies van de deskundigen (rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.14 van het eindvonnis). [appellante] stelt in de toelichting op de grief, kort en zakelijk gezegd, dat de wijze waarop de deskundigen hun onderzoek hebben verricht de toets der kritiek niet kan doorstaan en dat de deskundigen hoogst aanvechtbare conclusies uit de resultaten van hun (op zichzelf al gemankeerde) onderzoek trekken.

4.7
Voor zover de grief klaagt over de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht verwijst het hof naar de bespreking van de tweede grief, waarbij die klacht is verworpen. Het hof stelt verder voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.3 van het tussenvonnis van 23 januari 1997 onder 2 en 3, in hoger beroep onbestreden, het volgende heeft overwogen.

2. er bestaan ernstige aanwijzingen, dat het 1 mgr.-tablet een gebrekkig product is, uitgaande van de juistheid van de gestelde bijwerkingen en aangenomen, dat deze niet vallen binnen de destijds algemeen aanvaarde grenzen;

3. wanneer bijwerkingen een gevolg zijn van het gebruiken van Halcion volgt daaruit, dat dit gebruik de patiënt aan zeer grote risico’s blootstelde, waaromtrent [appellante] de voorschrijvende artsen en de patiënten niet heeft gewaarschuwd; [appellante] heeft een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de door haar te betrachten zorgvuldigheid;
Deze overwegingen bepalen mede het kader waarin het deskundigenbericht moet worden gelezen. Het hof deelt voorts de door deze grief bestreden overwegingen van de rechtbank in het eindvonnis en voegt daaraan, in antwoord op de klachten in de toelichting op de grief, nog het volgende toe. De rechtbank heeft tot deskundigen benoemd prof. dr. [deskundige 2], hoogleraar psychofarmacologie, prof. dr. [deskundige 3], emeritus hoogleraar klinische psychiatrie en prof. dr.[deskundige 4], ziekenhuisapotheker, teven klinisch farmacoloog. Deze benoeming is vrijwel geheel overeenkomstig het voorstel van [appellante] tot stand gekomen. De aan de deskundigen voorgelegde vragen zijn geformuleerd na hoor en wederhoor van partijen. De deskundigen werden geconfronteerd met het probleem dat medische dossiers en apothekersdossiers met betrekking tot [geïntimeerde] niet meer voorhanden waren of waren vernietigd. Zij zijn zich ervan bewust geweest dat zij bij hun onderzoek daarom vooral waren aangewezen op gestructureerde gesprekken met [geïntimeerde]. Zij hebben die gesprekken vervolgens met [geïntimeerde] gevoerd, in aanwezigheid van de vrouw van [geïntimeerde] en een van zijn dochters. Daarnaast hebben zij een vriend van [geïntimeerde], [vriend], gesproken. De deskundigen hebben blijkens het rapport bewust voor deze gang van zaken gekozen; het hof verwijst naar hoofdstuk 4 van het rapport met de titel “Betrouwbaarheid van de onderzoeksmethoden”. Zij hebben daarbij de vraag onder ogen gezien of het niet de voorkeur verdiende om afzonderlijke gesprekken met [geïntimeerde] en de genoemde informanten te voeren, maar hebben daarvoor - afgezien van het gesprek met [vriend] - niet gekozen. Zij meenden enerzijds dat [geïntimeerde] gezien zijn (hoge) leeftijd wel enige steun kon gebruiken, terwijl anderzijds afzonderlijke ondervraging in beginsel de mogelijkheid zou hebben inconsistenties op het spoor te komen. Aan dat laatste argument zijn zij uiteindelijk voorbij gegaan, op grond van de overweging dat het onderwerp zonder twijfel veelvuldig met elkaar is besproken en er, mede gezien het tijdsverloop sinds de gebeurtenissen, sprake zal zijn van “één verhaal”. [appellante] verwijt de deskundigen dat zij, in de wetenschap dat zij gebruik maken van herinneringen die mogelijk in dertig jaar aanzienlijk zijn vertekend, onderzoek naar “dit probleem” hadden moeten doen en de resultaten daarvan in hun rapport hadden moeten neerleggen. Zij verwijst daarbij naar de door haar bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde brief van [naam 3] van 23 november 2009. De rechtbank heeft met juistheid erop gewezen dat [naam 3] veeleer een algemene beschouwing geeft over de te volgen methodiek bij onderzoek naar betrouwbaarheid van verklaringen dan dat sprake is van een opinie van een partijdeskundige. Het hof voegt daaraan toe dat uit zijn brief volgt dat hij, afgezien van het vonnis van 11 juni 2008 en het deskundigenbericht, ook niet de beschikking had over de processtukken van de zaak. Zowel [appellante] als [naam 3] laat verder raden wat en op welke wijze dan wel onderzocht had kunnen worden. Uit het deskundigenbericht volgt dat de deskundigen ervan doordrongen waren dat zij van doen hadden met een gebrekkige informatievoorziening. Om zeker te zijn dat [geïntimeerde] niet zou lijden aan een geheugenstoornis, hebben zij een MMSE-test bij hem afgenomen. Daaruit kwam naar voren dat er geen aanwijzingen waren voor het bestaan van cognitieve stoornissen; [geïntimeerde] behaalde een vrijwel maximale score. De deskundigen hebben de aan hen voorgelegde vragen vervolgens beantwoord en telkens vermeld welke mate van zekerheid zij aan het antwoord op iedere vraag toekennen. Zij zijn daarbij kennelijk behoedzaam te werk gegaan en maken onderscheid in de categorieën “waarschijnlijk”, “hoogst waarschijnlijk” en “zeker”. Het hof acht de bevindingen van de deskundigen gelet op dit alles overtuigend. De grief faalt.

4.8
De vierde grief richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16 van het eindvonnis. [appellante] meent dat de rechtbank ten onrechte op grond van de bevindingen en de conclusies van de deskundigen heeft aangenomen dat causaal verband bestaat tussen het gebruik van de Halcion tabletten en de ernstige klachten van [geïntimeerde] als omschreven onder vraag 3 van het rapport. [appellante] herhaalt in de toelichting dat aan de totstandkoming van het rapport zodanige gebreken kleven dat het buiten beschouwing moet worden gelaten. Zij voert verder aan dat het door de rechtbank aangenomen causaal verband enkel is gegrond op het deskundigenbericht, dat de deskundigen hebben nagelaten te onderzoeken welke andere factoren (mede)oorzaak kunnen zijn van de klachten van [geïntimeerde] en dat, indien al causaal verband tussen het gebruik van de Halcion tabletten en de klachten van [geïntimeerde] kan worden aangenomen, de rechtbank heeft nagelaten de deskundigen te vragen een percentage te verbinden aan de medeoorzaak van de door [geïntimeerde] gestelde klachten.

4.9
Voor zover [appellante] in de toelichting op deze grief klaagt over de wijze van totstandkoming of de inhoud van het deskundigenbericht, verwijst het hof naar de verwerping van de daarop gerichte grieven twee en drie. Zoals het hof onder 4.7 heeft overwogen, acht het de bevindingen van de deskundigen overtuigend. Dat geldt ook ten aanzien van het door hen aanwezig geachte (medische) verband tussen het Halcion-gebruik en de door [geïntimeerde] gestelde klachten. De deskundigen hebben in het antwoord op vraag 4 erop gewezen dat die klachten voor een deel overeenkomen met het klachtenpatroon dat zij gezien hebben in de zaak [naam eisers] c.s./[appellante]. Zij achten daarom het verband tussen het Halcion-gebruik en de klachten van [geïntimeerde] zeer waarschijnlijk. Daarbij hebben voor hen met name de doorslag gegeven de ernstige angst, depressieve symptomen, en vooral de abnormale overgevoeligheid voor geluiden, welke verschijnselen zij kennelijk zowel in de zaak [naam eisers] c.s./[appellante] als bij [geïntimeerde] hebben waargenomen. [appellante] verwijt de rechtbank een aantal vragen niet aan de deskundigen te hebben gesteld, maar zij gaat eraan voorbij dat zij de gelegenheid heeft gehad zelf vragen voor te stellen. In het oog springt dat [appellante] het blijkens haar akte van 20 maart 2007 geheel eens was met de vragen die de rechtbank in het tussenvonnis van 23 januari 1997 heeft geformuleerd, dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de door de deskundigen geboden mogelijkheid op het concept-rapport te reageren en dat zij in haar conclusie na deskundigenbericht, noch in de memorie van grieven om een aanvullend deskundigenbericht ter beantwoording van die vragen heeft verzocht. Wat de gestelde mogelijke medeoorzaak van de klachten van [geïntimeerde] betreft wijst het hof er verder op dat [appellante] niet duidelijk maakt welke medeoorzaak zij op het oog heeft. Indien zij doelt op het gebruik door [geïntimeerde] van het middel Rengasil, verwijst het hof naar rov. 4.3 van dit arrest. Indien zij doelt op haar stelling dat de huisarts van [geïntimeerde] ten onrechte Halcion in 1 mg-dosering heeft voorgeschreven, acht het hof de stelling in het licht van het verweer van [geïntimeerde] onvoldoende feitelijk toegelicht. Het hof houdt het er dus voor dat er geen “medeoorzaak” voor de ernstige klachten van [geïntimeerde] aanwezig is. Een onderzoek naar mogelijke proportionele aansprakelijkheid komt dan niet aan de orde. Het hof deelt de overwegingen van de rechtbank kortom. De grief deelt in het lot van de eerdere grieven.

4.10
De vijfde grief ten slotte, is gericht tegen rechtsoverweging 2.19 van het eindvonnis, waarin de rechtbank overweegt dat zij aanleiding ziet aan [geïntimeerde] smartengeld toe te kennen op dezelfde grond als die het hof in het arrest van 25 april 1995 ([naam eisers] c.s./[appellante]) heeft genoemd. [appellante] voert, zakelijk weergegeven, aan dat niet kan worden uitgesloten dat de klachten van [geïntimeerde] zijn opgeklopt, dat de huisarts destijds geen aanleiding zag het gebruik van Halcion te staken en dat [naam 3] erop heeft gewezen dat een eigen herinnering aan een ervaring wordt beïnvloed door informatie die nadien over het onderwerp wordt ontvangen; in dit geval heeft [geïntimeerde] uitgebreid kennis genomen van de procedure [naam eisers] c.s./[appellante], terwijl de deskundigen dezelfde zijn die in die zaak zijn opgetreden.

4.11
De grief faalt eveneens. De door [geïntimeerde] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde onrechtmatige daad, te weten het in het verkeer brengen van een product, dat niet de veiligheid biedt die de gebruiker/consument, alle omstandigheden in aanmerking genomen, ervan mag verwachten, staat nu niet meer ter discussie. De deskundigen, aan wier opinie gewicht moet worden toegekend, hebben de klachten van [geïntimeerde] als gevolg van het gebruik van Halcion als zeer ernstig gekwalificeerd. [appellante] betwist ook in hoger beroep niet (gemotiveerd) dat bij [geïntimeerde] sprake is geweest van een totale geestelijke ontwrichting. De stelling dat [geïntimeerde] zijn klachten heeft opgeklopt, vindt geen enkele steun in de processtukken of in de bevindingen van de deskundigen en beschouwt het hof als een blote bewering. De genoemde totale geestelijke ontwrichting rechtvaardigt toekenning van smartengeld voor het door hem ondergane leed. [appellante] heeft de omvang van het door de rechtbank toegekende bedrag niet betwist.ECLI:NL:GHARL:2014:3538