Rb Arnhem 100310 neuroloog: postcomotioneel of contusioneel hersenletsel; geen bi; geen beperkingen. Rechter: geen schade
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 100310 neuroloog: postcomotioneel of contusioneel hersenletsel; geen bi; geen beperkingen. Rechter: geen schade
2. De verdere beoordeling
2.1. De deskundige heeft zijn definitieve rapport gedateerd 23 juli 2009 ter griffie gedeponeerd. Het rapport is opgebouwd uit alinea’s ‘anamnese’, ‘huidige klachten’, ‘beperkingen’, ‘algemene gezondheid’, ‘dagelijkse activiteiten’, persoonlijke voorgeschiedenis’, ‘neurologisch onderzoek’, ‘beoordeling beeldvormend onderzoek’, ‘gegevens verkregen van derden’, ‘samenvatting’, en ‘beschouwing’. Onder dit laatste kopje ‘beschouwing’ heeft de deskundige overwogen:
“Uit alle ter beschikking staande gegevens komt naar voren dat er bij het incident van 5 juli 2003 geweldsinwerking op het lichaam van betrokkene is geweest, waaronder de schedel. Of er sprake is geweest van een bewustzijnsdaling of bewusteloosheid is thans niet meer vast te stellen, noch of er sprake is geweest van enige andere vorm van bewustzijnsdaling ten gevolge van een ander mechanisme, zoals verwurging.
Van belang is of er sprake is geweest van enige traumatische beïnvloeding van de hersenen (“hersenschudding” of “hersenkneuzing”). Bij de beoordeling van de ernst van een traumatisch hersenletsel spelen verschillende criteria een rol: 1) het optreden van en de duur van bewusteloosheid, 2) het geheugenverlies betreffende de periode voor het trauma, 3) het geheugenverlies betreffende de periode na het trauma, 4) de neurologische klachten verschijnselen na het ongeval, zoals verwardheid, hoofdpijn en misselijkheid en 5) eventuele afwijkingen bij aanvullend onderzoek, zoals het EEG, CT-scan en/of MRI van de hersenen. Deze gegevens van deze categorieën worden vervolgens samengevoegd tot een totaalbeeld. Het ontbreken van een van deze categorieën wil niet zeggen dat er geen sprake kan zijn van traumatisch hersenletsel.
Met het oog hierop is door mij specifiek het klinisch dossier van betrokkene opgevraagd. De getuigenverklaringen zijn vanuit neurologisch standpunt niet voldoende duidelijk en zij spreken elkaar deels tegen.
Het meest overtuigende is de door verschillende beoordelaars genoteerde lichte desoriëntatie van betrokkene in de periode na het ongeval en diens neiging gedurende uren in herhaling te vervallen. Dit is een bekend beeld dat in de kliniek wel als “postcommotionele of postcontusionele verwardheid” wordt omschreven. Het bewustzijn is helder, maar de patiënt vraagt bij herhaling hetzelfde, meestal wat er toch is gebeurd. Dit, in combinatie met de gedocumenteerde schedelverwonding, ondersteunt de visie dat er sprake is geweest van een licht schedel/hersenletsel.
De overige ter beschikking staande gegevens ondersteunen de classificatie “licht”. In het ziekenhuis is de diagnose gesteld op licht schedel/hersenletsel categorie 3, op grond van het bestaan van amnesie (geheugenverlies) van meer dan 60 minuten. In feite valt betrokkene tussen categorie 2 en 3 in, omdat zijn Glasgow Coma Schaal score 15 (maximaal) was na het ongeval, terwijl dit voor categorie 3 13-14 zou moeten zijn.
Betrokkene is in ieder geval niet zodanig bewusteloos geweest dat een ambulance ter plekke is geweest. Hij is zelf naar het ziekenhuis gegaan, waar de verschijnselen ook als licht zijn beoordeeld, al is betrokkene 1 nacht ter observatie opgenomen. Het tijdstip van presenteren kan bij de beslissing tot opname een rol hebben gespeeld. Er waren geen hoofdpijnklachten, geen misselijkheid, er was geen sprake van braken. Enkele uren na het onderzoek in de afdeling spoedeisende hulp kon betrokkene al weer worden ontslagen.
Het ontbreken van verschijnselen van agitatie en/of angst, het heldere bewustzijn alsmede het snelle verdere herstel waarbij betrokkene de volgende ochtend uit het ziekenhuis kon worden ontslagen pleiten tegen een acute posttraumatische stressreactie.
Tot op heden is heeft betrokkene een aantal klachten gehouden. Deze zijn te omschrijven als postcommotionele klachten. De wetenschappelijke visie is op dit moment dat dergelijke klachten berusten op een complex van factoren, waarbij emotionele factoren een grotere rol spelen dan zuiver organische. De richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie adviseren dan ook in het algemeen aan dergelijke klachten geen percentage functieverlies op neurologische gronden te verbinden. De klachten zijn van algemene aard en weinig specifiek. Dit ligt vanzelfsprekend anders wanneer er zodanige hersenbeschadiging is dat hieruit duidelijke functiestoornissen voortvloeien. Hiervan is bij betrokkene geen sprake. De door de psycholoog in 2004 gevonden stoornissen zijn aspecifiek en kunnen eveneens multicausaal bepaald zijn. Deze bevindingen geven aan dat bij betrokkene een hernieuwd neuropsychologisch onderzoek geen wezenlijke bijdrage zal leveren aan de beantwoording van de vraag of zijn persisterende klachten het gevolg zijn van een organisch-structurele beschadiging.
Volgens de AMA-guides dienen restverschijnselen van een hersentrauma te worden beoordeeld op hun beïnvloeding van beroepsactiviteiten en activiteiten van het dagelijks leven. Dit is bij betrokkene eveneens in geringe mate het geval; hij kan in principe alles, maar hij houdt het minder lang vol. Daarnaast stellen de AMA-guides 6e editie specifiek “in contrast to previously held belief, the symptoms of mild traumatic brain injury generally resolve in days to weeks and leave the patient with no impairment. Patients with persistent postconcussive sypmtoms generally have noninjury related factors which complicate their clinical course.”(pagina 330). Dit is conform het standpunt van de NVN.
De rugklachten met pijn in het been zijn zodanig lang na het ongeval ontstaan dat er geen oorzakelijk verband tussen deze klachten en het incident kan worden gezien. Dit wordt ondersteund door de mening van de behandelend neurochirurg. Rugklachten en lumbale hernia’s komen zodanig frequent voor dat het argument van de neuroloog Bernsen dat er wel een oorzakelijke verband is omdat betrokkene voor het incident deze klachten niet had en enige tijd na het incident wel wetenschappelijk onjuist is.”
In antwoord op de opmerkingen en verzoeken zijdens [eiser] heeft de deskundige daaraan onder meer toegevoegd:
“(...)
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de klachten van betrokkene zoals die tot uiting kwamen in het ziekenhuis te Zutphen niet reëel, voorgewend, ingebeeld of overdreven waren. Deze formulering komt overeen met die van de Hoge Raad inzake de Greef, betreffende restverschijnselen na een onrechtmatige daad waarvoor op medisch vakgebied geen goede verklaring bestaat. Voor de neurologisch deskundige in onderhavige casus speelt slechts de vraag of de klachten een zuiver neurologisch substraat hebben en dientengevolge tot functieverlies leiden. Dit is niet het geval.
De tweede vraag tracht de wetenschappelijke waarde van de richtlijnen van de NVN en de conclusies uit de AMA-guides te ondergraven. Dit lijkt mij onjuist. De richtlijnen van de NVN worden met zorg samengesteld op basis van de stand van de wetenschap ten tijde van publicatie. Van mij kan niet worden verwacht dat ik deze richtlijnen wetenschappelijk toets.
(...)
Ik zie geen reden tot het uitvoeren van hernieuwd psychologisch onderzoek omdat hierbij hoogstens opnieuw aspecifieke bevindingen zullen worden gedaan. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat er structureel hersenletsel is.
Volgens de richtlijnen van de NVN kan aan betrokkene geen percentage functieverlies worden toegekend. Echter ook bij toepassing van de AMA guides zesde editie is bij betrokkene de tabel op pagina 331 niet van toepassing. De reden hiervoor heb ik in mijn beschouwing vermeld, namelijk de tekst in de AMA guides zesde editie op pagina 330.”
Bezwaren wat betreft de inhoud en de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht.
2.2. [eiser] heeft bezwaren geuit wat betreft de inhoud en de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht. Die bezwaren worden verworpen. De benoeming van de deskundige heeft plaatsgevonden nadat de partijen zich daarover hebben uitgelaten, conform artikel 194 Rv. Geen rechtsregel brengt mee dat de rechtbank gehouden was de voorgenomen benoeming van [deskundige] wederom aan de partijen voor te leggen.
2.3. Ook volgens [eiser] staat de deskundigheid van [deskundige] als praktiserend neuroloog niet ter discussie. [eiser] plaatst echter kanttekeningen bij de onpartijdigheid van [deskundige] in verband met diens betrokkenheid bij de totstandkoming van de wijzigingen in het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (de NVvN). De omstandigheid dat [deskundige] daarbij betrokken was als voorzitter van de forensische commissie van de NVvN, brengt echter niet mee dat twijfel dient te bestaan aan diens onpartijdigheid. Het is de NVvN geweest die wijzigingen in de richtlijn heeft aangebracht, niet [deskundige] in persoon. [deskundige] kan niet worden vereenzelvigd met de NVvN, waarbij bovendien er niet van kan worden uitgegaan dat de gewijzigde richtlijn onjuist zou zijn.
2.4. Ook de stelling van [eiser] dat [deskundige] tijdens het onderzoek zou hebben medegedeeld dat hij nog verder onderzoek zou verrichten, waarbij hij dacht aan een neuropsychologisch onderzoek, maar dat hij uiteindelijk tot de conclusie is gekomen dat dat niet noodzakelijk was, brengt niet mee dat [deskundige] zich ‘onbetrouwbaar’ zou hebben betoond. Zelfs al zou juist zijn dat [deskundige] tijdens het onderzoek heeft gezegd te overwegen een neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten (hetgeen hij blijkens de stellingen van [eiser] overigens betwist, maar dat terzijde), dan nog stond het hem vrij bij nadere overweging tot de conclusie te komen dat dat niet nodig was. Het behoort tot zijn deskundigheid te beoordelen of een neuropsychologisch onderzoek aan de oordeelsvorming kan bijdragen. De rechtbank heeft dat ook aan hem overgelaten waar zij in het vonnis van 24 september 2008 onder 2.25 heeft overwogen rekening te houden met de mogelijkheid dat de neuroloog bij het onderzoek een neuropsycholoog zal willen betrekken.
2.5. Ook de bezwaren van [eiser] tegen de inhoud van het rapport worden verworpen. De deskundige heeft de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Zijn conclusies zijn gebaseerd op de vigerende richtlijn van de NVvN. Dat verschil van opvatting bestaat tussen de beoordeling door de deskundige en de beoordeling door de medisch adviseur van [eiser], dr. [naam adviseur], brengt niet mee dat de deskundige niet zou kunnen worden gevolgd. Ook [gedaagden] heeft weer een rapport in het geding gebracht van zijn medisch adviseur die de opvattingen van dr. [naam adviseur] bestrijdt. De rechtbank zal zich dan richten naar het deskundigenbericht, dat zij overtuigend acht. Zij zal dat tot uitgangspunt nemen.
Waar leidt het rapport toe
2.6. Uit het rapport blijkt dat sprake is van een licht schedel hersenletsel, maar dat daarvoor geen beperkingen kunnen worden geduid. Ook overweegt de deskundige in antwoord op een vraag van [eiser] dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat de klachten van [eiser] zoals die tot uiting kwamen in het ziekenhuis te Zutphen niet reëel, voorgewend, ingebeeld of overdreven waren. Dat brengt mee dat enerzijds niet kan worden aangenomen dat [eiser] thans beperkingen als gevolg van het incident heeft die tot verlies van verdienvermogen, zelfwerkzaamheid of huishoudelijke capaciteiten zullen leiden. Anderzijds is uit het letsel en het antwoord van de deskundige wel aannemelijk dat [eiser] gedurende enige tijd na 5 juli 2003, de herstelperiode, enige schade heeft geleden.
2.7. De rechtbank zal deze schade schattenderwijs (artikel 6:97 BW) vaststellen. Bij productie 3 heeft [eiser] een schadestaat overgelegd. Onder 1 daarvan heeft hij aan medische kosten in totaal gevorderd een bedrag van € 2.876,59. [gedaagden] heeft terzake aangevoerd dat nergens uit valt te herleiden dat de behandelingen te maken hebben met het incident van 5 juli 2003. Voor wat betreft de rekeningen van het ziekenhuis Spittaal uit 2003 wordt dat verweer verworpen als onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] in 2003 andere, niet aan het incident van 5 juli 2003 gerelateerde behandelingen in dat ziekenhuis heeft ondergaan.
Uit het rapport van [deskundige] blijkt dat niet aannemelijk is dat de hernia samenhangt met het incident van 5 juli 2003. De kosten die samenhangen met de hernia komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Gezien het vonnis van 7 november 2007, onder 2.9, staat vast dat [eiser] voor het eerst op 17 november 2004 is gezien vanwege de hernia. Bij gebreke van een nadere toelichting moet er van worden uitgegaan dat de nota van het Spittaal Ziekenhuis over 2004 ziet op dit consult.
De kosten van behandeling in 2003 door [naam arts], arts voor ortho-manuele geneeskunde, zijn toewijsbaar. Uit de brief van [naam arts] van 12 november 2006 blijkt dat de eerste behandeling plaats vond op 17 juli 2003 en dat de consulten in 2003 dienden ter behandeling van klachten aan de nek, links achter het schouderblad en aan de linker thorax. Daarmee is voldoende aannemelijk dat deze kosten zien op behandeling van de gevolgen van het incident. De behandelingen uit 2004 zien echter op de lage rugklachten als gevolg van de hernia, en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor behandeling door de praktijk voor fysiotherapie Van den Oudenrijn c.s. zijn niet toewijsbaar, aangezien uit het dossier niet valt af te leiden voor behandeling waarvan deze kosten zijn gemaakt. Kortom, de materiële schade wegens medische behandeling wordt in beginsel begroot op € 1.478,60 + € 228,80 + € 47,40 + € 255,00 = € 2.009,80.
2.8. Onder het kopje ‘overige materiële schade’ heeft [eiser] in zijn schadestaat een bedrag van € 1.933,39 gevorderd. Daarover wordt als volgt overwogen. De kosten van de accountant zijn niet toewijsbaar, omdat, naar [gedaagden] onbetwist heeft gesteld, die kosten zijn gedragen door [eiser] Technische Services B.V. en niet door [eiser] in persoon. Dan blijven over de reiskosten ad in totaal € 340,64. Een relatie tussen het incident en deze kosten is aannemelijk; [gedaagden] heeft die kosten verder niet betwist. De overige materiële schade kan dan ook op dat bedrag worden begroot.
2.9. Ter comparitie heeft [eiser] zijn eis verminderd met een bedrag van € 2.195,63 aangezien de medische kosten die hij zelf gedragen heeft lager liggen en de reiskosten wat hoger. Uit het proces-verbaal van comparitie is niet duidelijk waarin het verschil precies zit. Bij gebreke van concrete aanwijzingen daaromtrent gaat de rechtbank uit van de verhouding tussen het totaal aan gevorderde medische kosten/reiskosten ten opzichte van de eisvermindering. Dus € 2.195,63: (€ 2.876,59 + € 340,64 =) € 3.217,23 = 0.68246. Op het totaal vastgestelde schadebedrag zal een vermindering naar rato worden toegepast, zodat de schade wat betreft deze posten wordt begroot op € 2.350,44 x 0,68246 = € 1.604,08.
2.10. Wat betreft het smartengeld wordt het volgende overwogen. Bij de begroting daarvan dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Voorts dient de rechter bij de begroting te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. In dit concrete geval leidt dat tot het volgende. Er is sprake van een onrechtmatige daad, bestaande uit het slaan tegen het hoofd. Als gevolg daarvan heeft [eiser] licht schedel/hersenletsel opgelopen waarvoor hij een nacht in het ziekenhuis opgenomen is geweest. Aannemelijk is dat [eiser] daarvan heeft moeten herstellen en daardoor enige tijd diffuse klachten heeft gehad van vermoeidheid, concentratieverlies, geheugenverlies en hoofdpijn. Daarvan zijn echter geen beperkingen meer te duiden. De rechtbank is, gelet op vergelijkbare gevallen, van oordeel dat een smartengeld van € 2.000,00 toewijsbaar is.
2.11. Dan het verlies verdienvermogen. Schattenderwijs wordt aangenomen dat [eiser] door het incident gedurende een periode van zes maanden, dus tot en met 31 december 2003, enigszins is aangetast in zijn verdiencapaciteit. [eiser] heeft onder verwijzing naar het rapport van Nijhof RSB accountants, de accountant van [eiser] Technische Services B.V., gesteld dat zijn schade over de periode van 5 juli 2003 tot en met 31 december 2005 € 30.000 bedraagt. Uit dat rapport (p. 3 onderaan) blijkt dat de netto-schade over het jaar 2003 € 2.500 bedraagt. De schade zal dan op dat bedrag worden begroot.
2.12. De totale schade komt dus op € 1.604,08 + € 2.000,00 + € 2.500,00 = € 6.104,08. [gedaagden] zal wegens de aftrek voor eigen schuld aan [eiser] daarvan 80% dienen te vergoeden, derhalve € 4.883,26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van de billijkheidscorrectie. De wettelijke rente over het smartengeld ad € 1.600,00 zal worden toegewezen vanaf 5 juli 2003. De wettelijke rente over de overige schade zal worden toegewezen vanaf 1 januari 2004, nu aangenomen moet worden dat de schadeposten op dat moment waren geleden.
2.13. Bij vermeerdering van eis heeft [eiser] nog een belastinggarantie gevorderd. [gedaagden] heeft zich daartegen verzet met het betoog dat aangenomen mag worden dat bruto bedragen zijn gevorderd en dat [eiser] daarover hoe dan ook belasting diende af te dragen. Dat verweer wordt verworpen. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank de netto schade heeft toegewezen. Zo de fiscus tot de conclusie zou komen dat daarover inkomstenbelasting in box 1 verschuldigd is dan wel sociale premies, dan dienen ook die belasting dan wel die premies voor rekening van [gedaagden] te komen. Daartoe strekt de belastinggarantie. De rechtbank zal die toewijzen zoals in het dictum hieronder omschreven.
2.14. De vordering jegens [gedaagde2] zal, zoals reeds overwogen bij vonnis van 24 september 2008 onder 2.15, worden afgewezen.
2.15. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Uit de stellingen van [eiser] blijkt dat Arag de kosten heeft vergoed. Na het verweer van [gedaagden] bij conclusie van antwoord dat nergens uit blijkt dat [eiser] deze kosten aan Arag zal dienen te restitueren, hetgeen als een betwisting wordt opgevat van de stelling dat Arag die kosten als voorschot heeft voldaan, is [eiser] hierop niet meer teruggekomen. Dat betekent dat deze vordering als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen.
2.16. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft [eiser] naast het vorenstaande geen belang. De vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, wordt afgewezen omdat de schade van [eiser] hierboven geheel is begroot. Het beroep van [gedaagden] op matiging wordt verworpen. Alleen al gezien de hoogte van de toewijsbare schadevergoeding moet worden geoordeeld dat toekenning daarvan niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt in de zin van artikel 6:109 BW.
2.17. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze. Beide partijen dragen de eigen kosten van rechtsbijstand. Beide partijen dragen de kosten voor de getuigen die zij zelf hebben opgeroepen. De kosten van het deskundigenbericht worden over hen bij helfte verdeeld. [gedaagden] zal daarom worden veroordeeld aan [eiser] € 1.249,50 te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding ten gunste van [gedaagde2] een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu deze door dezelfde advocaat is bijgestaan als [gedaagden].
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagden] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.883,26 (vierduizend achthonderddrieëntachtig euro en zesentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over € 1.600,00 vanaf 5 juli 2003 tot de dag van volledige betaling en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 3.283,26 vanaf 1 januari 2004 tot de dag van volledige betaling,
3.2. verklaart voor recht dat [gedaagden] gehouden is om, in het geval dat de Belastingdienst de vergoeding uit hoofde van het verlies aan arbeidsvermogen geheel of gedeeltelijk in box 1 zal belasten of daarover premie zal heffen, deze belasting of premieheffing op eerste aanmaning van [eiser] aan hem te vergoeden, met de bevoegdheid van [gedaagden] om op eigen kosten maar op naam van eiser het standpunt van de Belastingdienst tot in hoogste instantie in rechte te bestrijden, LJN BL7619