Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 240908 kantonrechter concludeert uit rapportage Hosman en Vermeulen dat causaal verband on

Rb Breda 240908 kantonrechter concludeert uit rapportage Hosman en Vermeulen dat causaal verband ontbreekt
De kantonrechter moet als feit aanvaarden, dat de tijdsvolgorde van deskundigenrapportage

anders is dan door de kantonrechter beoogd en bepaald. Geen van partijen heeft gesteld – en niet is aannemelijk -, dat door deze andere volgorde de berichten van onwaarde worden of slechts beperkte betekenis hebben, zodat aan een bespreking van de berichten geen bezwaren van processuele aard in de weg staan. Uit de - overgelegde - briefwisseling tussen de gemachtigden/medisch adviseurs van partijen en de deskundige Hosman blijkt, dat deze deskundige partijen in de gelegenheid heeft gesteld op het concept van zijn bevindingen te reageren en dat de deskundige op die reacties uitvoerig is ingegaan, onder meer door zijn tekst op enkele punten aan te scherpen of aan te passen.Niet is gesteld of gebleken, dat de deskundige Vermeulen die gelegenheid niet aan partijenheeft geboden, zodat de kantonrechter er van uitgaat, dat ook de deskundige Vermeulenconform de wettelijke bepalingen heeft gerapporteerd.Uit beide berichten blijkt, dat de deskundigen hebben beschikt over gegevens met betrekking tot (benadeelde) uit de behandelende sector vanaf de jaren '90 van de vorige eeuw.

2.4.
De beide deskundigen hebben dezelfde vragen voorgelegd gekregen, die zij vanuit het eigen vakgebied - de neurologie en de orthopedie - hebben beantwoord.
a) Met betrekking tot vraag 1 stelt de deskundige Vermeulen samengevat het volgende. (benadeelde) is vanaf 1997 uitgebreid onderzocht en via klinische en poliklinische revalidatie behandeld vanwege een pseudoradiculair syndroom rechts op lumbaal niveau, waarvoor nooit een neurologisch te duiden substraat aangegeven is kunnen worden en waarbij in de loop der jaren de klachten geleidelijk aan dusdanig verminderden, dat hij uiteindelijk weer toonvormende arbeid kon verrichten. Sinds de val van 5 juni 2001 is er sprake van een recidive pijnsyndroom laaglumbaal rechts met pseudoradiculaire irradiatie, waarbij opnieuw bij neurologisch en uitgebreid röntgenologisch onderzoek geen neurologisch substraat aangegeven is kunnen worden. Geleidelijk aan zijn de klachten weliswaar verminderd, maar (benadeelde) blijft last houden van voortdurend aanwezige pijnklachten rechts in de onderrug met een subjectieve krachtsvermindering in het rechterbeen alsmede van zonder duidelijke aanleiding soms optredende tintelingen in het gehele rechterbeen. Bij neurologisch onderzoek (op 6 maart 2007) is er sprake van een verminderde beweeglijkheid in de lumbale regio alzijdig, alsmede van diffuus aanwezige, niet-anatomisch begrensde lichte sensibiliteitsstoornissen in rechtervoet en -onderbeen, maar neurologische uitvals- of prikkelingsverschijnselen zijn er niet, terwijl er evenmin positief radiculaire verschijnselen zijn. Vóór en na de val van 5 juni 2001 gemaakte röntgenfoto's, opnieuw bekeken, tonen geen preexistente of na het ongeval aanwezige traumatische afwijkingen dan wel een andersoortige verklaring voor de klachten.

De kantonrechter vat een en ander aldus samen, dat er bij neurologisch onderzoek geen "materiaal" is gevonden, dat de pijnklachten van (benadeelde) in de periode vóór zijn val en in de periode na zijn val zou kunnen verklaren.

Zoals hierna zal blijken, leidt deze beantwoording van vraag 1 tot veel "negatieve"

antwoorden op de vervolgvragen.
De deskundige Hosman verklaart, dat er anamnestisch sprake lijkt te zijn van chronische lage rugpijnklachten, beenpijn rechts met verminderde sensibiliteit en kracht over het rechterbeen.
Als gevolg van deze klachten is er sprake van een verminderde functie waardoor de dagelijkse activiteiten worden bemoeilijkt en werkzaamheden niet meer mogelijk zijn. Met betrekking tot de diagnose op orthopaedisch vakgebied kan worden gesteld dat er "sprake is van chronische lage rugpijnklachten passend bij degeneratieve afwijkingen op basis van discusdegeneratie en facetarthrose. Deze afwijkingen kunnen een (pseudo)radiculair beeld induceren. Eerder in het bericht staat te lezen:"Beeldvormende diagnostiek vertoont afwijkingen over de onderste lumbale segmenten. Er is sprake van spondylarthrose en een verminderde discushoogte. Er zijn geen aanwijzingen voor ossaal traumatisch letsel." De "beeldvormende diagnostiek" betreft röntgenfoto's uit 1997, 1998, 2001 en 2005, zo blijkt uit pag 8/9.
De kantonrechter begrijpt, dat de foto's van 2005 als het ware in het verlengde liggen van die van 1997, dat wil zeggen niet wezenlijk van elkaar verschillen.

b) Met betrekking tot vraag 2a verklaart de deskundige Vermeulen, dat er nu geen restklachten of restverschijnselen zijn, die op medische gronden en meer specifiek neurologische gronden als direct ongevalsgevolg moeten worden beschouwd, een en ander gebaseerd op het feit dat er bij (benadeelde) nu en in het verleden blijkens de gegevens uit de behandelende sector geen neurologische uitvals- of prikkelingsverschijnselen worden geconstateerd.

De deskundige Hosman verklaart met betrekking tot vraag 2a samengevat het volgende. Vóór 6 juni 2001 was er sprake van chronische lage rugpijnklachten met uitstraling naar de onderste extremiteiten. In Leidschendam (Medisch Centrum Haaglanden) zijn op de dag van de val foto's gemaakt naar aanleiding van klachten van (benadeelde) over pijn in de rug, verlamming in het rechterbeen en krachtverlies in de linkerarm. Die foto's wezen uit, dat er geen sprake was van traumatische afwijkingen over de cervicale en lumbaïe wervelkolom. Er "kan worden gesteld dat als gevolg van de val mogelijk eerder doorgemaakte klachten hernieuwd zijn opgetreden door de aanwezigheid van preëxistente afwijkingen zoals beschreven door de heer (benadeelde) en gedocumenteerd door zijn behandelend specialisten." De klachten over het krachtverlies in de linkerarm zijn snel verdwenen. Volgens de deskundige zijn er geen klachten en/of restverschijnselen die op medische gronden als zuiver ongevalsgevolg kunnen worden beschouwd.

Wat vraag 2b betreft stelt de deskundige Hosman - bij wie Vermeulen zich aansluit -, dat op basis van de anamnese en het onderzoek, de voorgeschiedenis en de beeldvormende diagnostiek de huidige klachten en restverschijnselen reeds vóór het ongeval recidiverend aanwezig waren. De kantonrechter begrijpt dit aldus, dat de klachten, die (benadeelde) vóór zijn val had (en die in de loop van de tijd waren afgenomen), gezien de aard van de klachten en het beeldmateriaal naar verwachting weer de kop zouden zijn gaan opsteken, dat wil zeggen niet blijvend waren afgenomen.

c) Met betrekking tot vraag 3 verklaart de deskundige Vermeulen, dat op neurologische gronden bij afwezigheid van neurologische uitvals- of prikkelings verschijnselen geen functioneel invaliditeitspercentage kan worden toegekend. De deskundige Hosman stelt de functiestoornis voor de gehele persoon, op basis van de richtlijnen van de Nederlandse Orthopaedische Vereniging en de AMA Guides op 0 %.

d) Vraag 4a wordt door de deskundige Vermeulen aldus beantwoord, dat (benadeelde) stelt beperkt te zijn ten aanzien van het zonder hulpmiddelen zich voortbewegen over langere afstanden buitenshuis alsmede ten aanzien van meer rugbelastende bezigheden en houdings veranderingen. De deskundige Hosman stelt, dat (benadeelde) beperkingen in het dagelijks leven, in de vrijetijdsbesteding en de beroepsuitoefening ondervindt door de chronische lage rugpijn en het slapende en tintelende gevoel in het rechterbeen en dat die beperkingen zich uiten in een beperkte actieradius. (benadeelde) kan met behulp van krukken en een beugel om het rechterbeen 1500 meter lopen. Zonder deze hulpmiddelen is (benadeelde) niet mobiel en afhankelijk van een rolstoel. In huis zijn er geen hulpmiddelen nodig. Het huis is aangepast voor rolstoelgebruik. De vrijetijdsbesteding is door het klachtenpatroon beperkt. Voor het ongeval biljartte (benadeelde) graag, maar dat is, evenals het uitoefenen van beroepswerkzaamheden niet meer mogelijk.

De deskundige Vermeulen kan in neurologisch opzicht geen relatie leggen tussen de klachten en symptomen van (benadeelde) met het hem overkomen ongeval. Het antwoord op vraag 4b wordt door de deskundige Hosman, als de kantonrechter het goed ziet, gegeven bij 4c (en omgekeerd): reeds voor het ongeval was (benadeelde) bekend met lage rugproblematiek en uitvalsverschijnselen van het rechterbeen. De beperkingen waren al vóór het ongeval aanwezig, waarbij de deskundige toelichtend opmerkt, dat (benadeelde) reeds in 1998 in verband met deze klachten klinisch werd behandeld in revalidatiecentrum De Hoogstraat. Concluderend is de deskundige van mening, dat er geen beperkingen bestaan op het gebied van de activiteiten van het dagelijks leven, de beroepsuitoefening en de vrijetijdsbesteding op basis van het ongeval d.d. 5 juni 2001.

De vragen 4c en 4e worden door beide deskundigen ontkennend beantwoord. De deskundige Vermeulen acht vraag 4d niet van toepassing. De deskundige Hosman stelt hier het volgende: "De beperkingen zoals eerder beschreven uiten zich in een verminderde actieradius en afhankelijkheid van hulpmiddelen zoals een beenbeugel, twee krukken en een rolstoel. Deze beperkingen worden veroorzaakt door lage rugpijnklachten en een slapend, tintelend gevoel in het rechterbeen met tevens vermindering van kracht over de rechter onderste extremiteit. Deze beperkingen kunnen mogelijk specifieke condities stellen aan het uitoefenen van bepaalde werkzaamheden. Op basis van de bevindingen van collega Martens, revalidatiearts in revalidatiecentrum De Hoogstraat, bleek er in het verleden stapsgewijze opbouw van het activiteiten niveau mogelijk, ondanks de pijnklachten. Begeleiding in deze situatie door een arbeidsdeskundige om zo mogelijk tot het arbeidsproces terug te kunnen keren, lijkt dan ook dit maal wenselijk."

e) In neurologisch opzicht is er volgens de deskundige Vermeulen sprake van een medische eindtoestand. Het antwoord van de deskundige Hosman is uitvoeriger, maar luidt in de kern hetzelfde: "Met betrekking tot een relatieve of definitieve eindtoestand van het klachtenpatroon van betrokkene kan worden gesteld dat er hier sprake is van een definitieve eindtoestand na het ongeval en een preëxistent degeneratief progressief lage rugprobleem, zoals eerder is aangegeven met verwijzingen naar diverse literatuurgegevens. Aangezien deze klachten niet als zuiver ongevalsgevolg kunnen worden beschouwd daar de klachten reeds voor het ongeval aanwezig waren, passend binnen het patroon van lage rugpijnklachten, is er geen verandering van het klachtenpatroon te verwachten op basis van het ongeval."
f) Vraag 6 wordt door beide deskundigen negatief beantwoord.

2.5. De kantonrechter overweegt met betrekking tot de vraag, of (benadeelde) schade heeft geleden ten gevolge van de val op 5 juni 2001 het volgende. Uit het rapport van de deskundige Vermeulen leidt de kantonrechter af, dat neurologisch gezien de val geen waarneembare gevolgen heeft gehad: er wordt geen verschil geconstateerd tussen het beeld vóór en na de val. Dat oordeel vindt steun in de visie van de behandelende sector, in het bijzonder de neuroloog Meuser.
Orthopedisch gezien is het beeld wat complexer. De kantonrechter begrijpt de deskundige Hosman aldus, dat geruime tijd vóór de val afwijkingen over de onderste lumbale segmenten zijn geconstateerd, waarbij wordt gesproken van spondylarthrose en verminderde discushoogte. De chronische lage rugpijnklachten van (benadeelde) geruime tijd vóór die val passen bij degeneratieve afwijkingen op basis van discusdegeneratie en facetarthrose. De deskundige spreekt van een degeneratief progressief lage rugprobleem en van recidive, hetgeen de kantonrechter aldus begrijpt, dat het degeneratieproces zich in de tijd gezien zal voortzetten, dat een optredende vermindering van pijnklachten naar verwachting van tijdelijke aard zal zijn en dat die pijnklachten zullen recidiveren, dus na verloop van tijd weer de kop zullen opsteken. Verwezen kan wat dat betreft nog worden naar pag. 2 van de brief van de deskundige Hosman van 6 juli 2006. Niet duidelijk wordt, of (benadeelde), de val weggedacht, in 2006 (precies) dezelfde klachten zou hebben gehad. De kantonrechter begrijpt de deskundige aldus, dat hij bij onderzoek geen concrete aanwijzingen heeft gevonden voor een negatieve beantwoording van die vraag.

De kantonrechter constateert, dat beide deskundigen geen grond zien voor aanvullend onderzoek door een andere discipline. Geen van partijen heeft op zo'n aanvullend onderzoek aangedrongen. Bij gebreke van concrete aanwijzingen, dat zo'n aanvullend onderzoek meer helderheid zou kunnen bieden, zal de kantonrechter het oordeel van de deskundigen op dit punt volgen. Mede gelet op de bevindingen in het Medisch Centrum Haaglanden direct na de val komt de kantonrechter tot de slotsom, dat niet kan worden vastgesteld, dat (benadeelde) als gevolg van zijn val lichamelijk letsel heeft opgelopen. Piv-site