Rb Midden-Nederland 211216 Achteropaanrijding; geen reden af te wijken van oordeel neuroloog, neuropsycholoog en vza
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-Nederland 211216 Achteropaanrijding; geen reden af te wijken van oordeel neuroloog, neuropsycholoog en vza
- kosten; gevorderd 19 uur x € 250,00; toegewezen 15 uur x 250
2 De feiten
2.1.
Op 24 augustus 2008 is [verzoekster] betrokken geweest bij een ongeval. De auto waarin zij zich als passagier bevond reed met een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur en is van achteren aangereden door een auto die reed met een snelheid van ongeveer 160 kilometer per uur. Als gevolg van deze aanrijding is de auto waarin [verzoekster] zich bevond gekanteld, om zijn as gedraaid, tegen de vangrail aangekomen en enkele malen over de kop geslagen. Vervolgens is de auto gaan tollen en op de zijkant terechtgekomen. De achteroprijdende auto was verzekerd bij (de rechtsvoorganger van) ASR. ASR heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
2.2.
Op gezamenlijk verzoek van partijen hebben H.J.J.A. Bernsen, neuroloog, en de neuropsycholoog E. van der Scheer expertisen uitgebracht.
2.3.
Bernsen heeft op 18 november 2013 een rapport uitgebracht. In hoofdstuk I, “de anamnese” heeft Bernsen een beschrijving gegeven van de door [verzoekster] beschreven klachten en daarbij opgemerkt dat zij vooral in haar functioneren wordt gehinderd door de vermoeidheid waardoor vaak ook de hoofd- en nekpijnklachten toenemen.
Op de vraag naar “consistentie” van de in de anamnese genoemde klachten (vraag 1 d van het rapport) heeft Bernsen geantwoord:
“De gegevens zoals door betrokkene zijn medegedeeld, komen in grote lijnen overeen met de informatie uit de behandelende sector. Er worden in de behandelende sector evenals bij het huidige neurologisch onderzoek geen neurologische afwijkingen gerapporteerd.”
Op de vraag welke diagnose op zijn vakgebied kan worden gesteld heeft Bernsen geantwoord dat op zijn vakgebied geen verklarende diagnose kan worden gegeven voor de door de betrokkenen aangegeven cognitieve klachten en overige klachten. Voorts heeft Bernsen desgevraagd naar voren gebracht dat voor zover hem bekend op zijn vakgebied in de periode direct aansluitend voor het ongeval geen klachten en afwijkingen bij [verzoekster] die ze thans nog heeft (antwoord op vraag 2a) en dat er op zijn vakgebied geen klachten of afwijkingen zijn die er ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan als [verzoekster] het ongeval niet was overkomen (antwoord op vraag 2b).
In een aanvullend rapport van 6 mei 2014 heeft Bernsen vermeld dat op grond van de gegevens van het neuropsychologisch onderzoek eveneens geen verklaring kan worden gegeven voor de klachten van [verzoekster] .
2.4.
Van der Scheer heeft op 2 april 2014 een rapport uitgebracht en onder het kopje “eindconclusie” vermeld:
Aanwijzingen dat we te maken hebben met een primair verminderde cognitieve belastbaarheid, welke mogelijk toegeschreven kan worden aan structurele schade aan het brein, biedt het onderzoek niet. Ook levert het onderzoek geen aanwijzingen voor het bestaan van een pijn gemedieerde verminderde cognitieve belastbaarheid. Anders gezegd, in neuropsychologische zin kan er geen onderbouwing worden gevonden voor het subjectieve klachtenpatroon van betrokkene.”
2.5.
Op 10 september 2014 heeft [verzoekster] bij deze rechtbank een verzoek ingediend tot benoeming van een verzekeringsarts. In dit verzoekschrift heeft zij een drietal verzekeringsartsen genoemd, waaronder mw. mr. drs. A. de Vries. [verzoekster] heeft dit verzoekschrift ingetrokken nadat ASR had ingestemd met benoeming van De Vries als deskundige. De Vries heeft op 3 februari 2015 een rapport uitgebracht. Onder het kopje “Beschouwing” vermeldt De Vries:
“(…)
Samenvattend concludeer ik, behoudens de chipfractuur, tot een klachtenbeeld met lichamelijke en cognitieve klachten zonder verklaring vanuit structurele afwijkingen bij pre-existent aanwezige psychologische kenmerken die een zekere gevoeligheid geven en thans, na het ongeval bestaande onderhoudende psychosociale factoren.
U vraagt mij te beoordelen op basis van de begrippen onderlinge consistentie, plausibiliteit, reële aard en steun vanuit de medische gegevens. De verkregen gegevens betreffende het klachtenverhaal tonen een hoge mate van consistentie, zowel bij de interne als de externe toets (d.w.z. binnen het huidige klachtenverhaal als bij toets aan het klachtenverhaal zoals dat door derden werd beschreven). Bij de toets aan de objectieve onderzoeksgegevens echter acht ik wel een discrepantie aanwezig tussen de aangegeven aard en ernst van de subjectieve klachten/de subjectief aangegeven beperkingen en het ontbreken van objectieve afwijkingen. Daarnaast bleken bij het neuropsychologisch onderzoek aanwijzingen voor onderpresteren. Op basis van deze discrepantie zal ik de door betrokkene aangegeven klachten en beperkingen niet één op één als beperkingen overnemen. Wel kan ik op basis van psychologische mechanismen lichte beperkingen aangeven ten aanzien van omgaan met stressoren uitgaande van de systematiek van de Functionele Mogelijkhedenlijst. Een indicatie om daarnaast een duurbeperking en/of lichamelijke beperkingen te hanteren acht ik niet aanwezig. In dit deel van de in 2010 door de verzekeringsarts van het UWV aangegeven beperkingen kan ik mij op basis van o.a. de nadien beschikbaar gekomen expertisegegevens en mijn eigen onderzoeksbevindingen, niet vinden. Uitzondering hierop volgt een lichte beperking en aanzien van zitten als gevolg van de status na een chipfractuur van het os coccygis.
(…).”
De Vries heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangegeven dat [verzoekster] op de volgende punten beperkt is:
- zij is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken,
- zij is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is,
- het werk moet goed gestructureerd zijn (d.w.z.. de ene taak afhandelen voordat de volgende wordt gestart en/of agenderen of op een to-do list plaatsen en die regelmatig afhandelen), bij taken met hogere/langduriger cognitieve eisen geen veelvuldige storingen of onderbrekingen of andere afleidende factoren (b.v. lawaai)
- het zitten is licht beperkt, zij kan ongeveer een uur achtereen zitten,
- het zitten tijdens het werk is licht beperkt, zij kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten (tot 8 uur) op stoel met zachte zitting, bij harde zitting sterker beperkt.
3 Het verzoek
3.1.
[verzoekster] verzoekt dat de rechtbank
- voor recht verklaart dat de klachten en beperkingen zoals deze in de rapporten van de deskundigen zijn beschreven dienen te worden toegerekend aan het ongeval,
- vaststelt dat zij als gevolg van deze klachten en beperkingen deels arbeidsongeschikt is geraakt en
- bepaalt dat ASR de daaruit voortvloeiende schade dient te vergoeden.
Voorts verzoekt [verzoekster] veroordeling van ASR tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 5.894,60 en tot betaling van de kosten van het deelgeschil, inclusief het griffierecht.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat geen van de deskundigen objectiveerbare afwijkingen heeft kunnen vinden, maar dat alle deskundigen de klachten en de beperkingen beschrijven die zij ervaart en dat zij allen concluderen dat er sprake is van een plausibel en consistent klachtenpatroon. Volgens [verzoekster] beschrijven de deskundigen dit klachtenpatroon als reëel en hebben zij geconstateerd dat dit vóór het ongeval niet bestond. De mate van arbeidsongeschiktheid volgt volgens [verzoekster] uit een urenbeperking die vanwege haar klachten moet worden aangenomen. Zij wijst daartoe op het advies van haar medisch adviseur en op het feit dat de verzekeringsgeneeskundige van het UWV een urenbeperking heeft aangenomen van 20-24 uur per week.
3.3.
ASR stelt dat de rapportages van de gezamenlijk benoemde deskundigen als uitgangspunt hebben te gelden, zodat de door De Vries geformuleerde beperkingen van toepassing zijn.
4 De beoordeling
4.1.
Het geschil tussen partijen komt neer op de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door [verzoekster] genoemde gezondheidsklachten en het ongeval dat haar is overkomen. Ter zitting heeft [verzoekster] desgevraagd toegelicht dat haar verzoek zich toespitst op de vraag of zij als gevolg van het ongeval energetisch beperkt is, zodat er aanleiding is om een urenbeperking voor het verrichten van haar arbeid aan te nemen. Deze vraag leent zich voor beoordeling in een deelgeschil. Duidelijkheid op dit punt kan immers bijdragen aan een minnelijke regeling tussen partijen.
4.2.
Vaststaat dat geen sprake is van medisch waarneembare beschadigingen, afwijkingen of gebreken. Volgens vaste jurisprudentie kunnen bij de vraag naar het causaal verband tussen een ongeval en schade ook klachten een rol spelen die weliswaar naar hun aard subjectief zijn, maar waarvan objectief vastgesteld kan worden dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan. Indien de benadeelde heeft aangetoond dat haar subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld. Als komt vast te staan dat de benadeelde voor het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn.
4.3.
Het is aan de rechter om aan de hand van de bevindingen van de deskundigen antwoorden te vinden op de hiervoor vermelde vraag of het bestaan van de klachten bewezen is en of het relevante juridisch-causale verband tussen klachten en ongeval vaststaat.
4.4.
Partijen zijn het indertijd eens geworden over de inschakeling van de neuroloog Bernsen als medisch deskundige, evenals over de aan hem te stellen vragen. Van der Scheer is door Bernsen ingeschakeld om het neuropsychologisch onderzoek uit te voeren. Ook de verzekeringsgeneeskundige De Vries heeft op gezamenlijk verzoek van partijen gerapporteerd. De bevindingen van deze deskundigen gelden daarom in beginsel als uitgangspunt. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Bij de beoordeling zal de rechtbank daarom uitgaan van de deskundigenrapporten.
4.5.
Bernsen komt tot de conclusie dat er op zijn vakgebied geen verklarende diagnose kan worden gegeven voor de door [verzoekster] aangegeven klachten en hij blijft bij deze conclusie nadat hij heeft kennis genomen van het neuropsychologisch onderzoek door Van der Scheer.
4.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de testresultaten zoals deze in het neuropsychologisch rapport zijn weergegeven. Het betoog van [verzoekster] dat een test wordt afgenomen in een laboratoriumsituatie zodat niet goed gemeten kan worden welke cognitieve gevolgen een werkdag voor haar meebrengt brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. [verzoekster] gaat er aan voorbij dat dit probleem zich in elke testsituatie voordoet en dat dit niet betekent dat geen waarde kan worden gehecht aan testresultaten. Aan de stelling van [verzoekster] dat zij onheus zou zijn bejegend door Van der Scheer, verbindt de rechtbank - hoe onaangenaam [verzoekster] het onderzoek ook heeft ervaren - evenmin consequenties voor de waardering van het rapport. [verzoekster] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid opmerkingen te maken op het conceptrapport en haar bezwaren over de bejegening pas ter zitting geuit. Voorts heeft [verzoekster] niet verduidelijkt op welke punten het rapport volgens haar vanwege deze bejegening bijgesteld zou moeten worden. De rechtbank acht het overigens aannemelijk dat een onheuse bejegening de testresultaten juist negatief beïnvloeden.
4.7.
Uit het neuropsychologisch rapport leidt de rechtbank af dat er op het onderwerp “Intellectueel functioneren” sprake was van een score die niet in overeenstemming was met de voor [verzoekster] toepasselijke norm. Deze afwijking van de norm was echter toe te schrijven aan slechts een tijdsgebonden onderdeel (hoofdrekenopdrachten GIT-2). Als het niveau van intellectueel functioneren werd geschat op de andere testonderdelen, viel de score binnen de bandbreedte van hetgeen mocht worden verwacht. De conclusie van Van der Scheer is daarom dat het onderzoek geen aanwijzingen biedt voor verval van intellectueel functioneren. Voor de afwijkende scores “snelheid van werken en reageren” legt Van der Scheer een verband met stijlkenmerken (faalangstige attitude, innerlijke zelftwijfel) en gedragskenmerken van [verzoekster] en constateert dat het niet aannemelijk is dat er een onderliggende intrinsieke traagheid is van het cognitief functioneren. Van der Scheer wijst er daarbij op dat er aanwijzingen zijn voor onderpresteren. Bij het onderwerp “effect van een langdurige cognitieve belasting” concludeert Van der Scheer dat de testresultaten geen aanwijzing geven voor vermoeidheidseffecten als gevolg van een cognitieve belasting van 51/2 uur. Op de onderwerpen geheugenfunctie, aandachtfunctie en de overige cognitieve functies heeft de neuropsychologische test geen stoornissen of bijzonderheden opgeleverd.
4.8.
Anders dan [verzoekster] betoogt heeft Van der Scheer de conclusie dat in neuropsychologische zin geen onderbouwing kan worden gevonden voor het subjectieve klachtenpatroon niet uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat er geen medisch waarneembare beschadigingen, afwijkingen of gebreken zijn. Van der Scheer concludeert óók dat het onderzoek geen aanwijzingen geeft voor het bestaan van “pijn gemedieerde verminderde cognitieve belastbaarheid”. Hieruit blijkt dat Van der Scheer heeft onderzocht of een andere oorzaak (ervaren pijn) aan het cognitieve klachtenpatroon ten grondslag kan liggen. De omstandigheid dat in de literatuur wordt gediscussieerd over de vraag hoe veel waarde moet worden toegekend aan de scores op symptoomvaliditeitstesten en de daaraan te verbinden conclusies, zoals [verzoekster] naar voren heeft gebracht, is voor de rechtbank onvoldoende reden om de bevindingen van Van der Scheer ter zijde te schuiven.
Van der Scheer heeft zich blijkens het rapport gebaseerd op de testresultaten én op (gedrags)observaties. De uitslag van de symptoomvaliditeitstesten die aanwijzingen geven voor het bestaan van ‘onderpresteren’ is dus één van de factoren die bij de beoordeling een rol heeft gespeeld. Het gaat hier om de analyse van onderzoeksresultaten door een deskundige op het gebied van de neuropsychologie, waarbij deze de resultaten in hun onderlinge samenhang zijn bezien.
4.9.
De Vries heeft haar conclusies gebaseerd op eigen onderzoek in samenhang met de bevindingen van Bernsen en Van der Scheer. Het bezwaar van [verzoekster] dat De Vries in haar rapport niet uit kon gaan van de bevindingen van Van der Scheer, omdat deze slechts is uitgegaan van medisch waarneembare beschadigingen, gaat gelet op hetgeen hiervoor in 4.8 is overwogen niet op.
4.10.
Wat betreft de door [verzoekster] ondervonden beperkingen als gevolg van haar klachten, hecht de rechtbank meer belang aan de conclusie van De Vries dat er geen reden is voor een urenbeperking dan aan die van de medisch adviseur van [verzoekster] . De Vries is benoemd omdat juist een verzekeringsgeneeskundige bij uitstek over de deskundigheid beschikt om medische beperkingen vast te stellen. Daar komt bij dat De Vries [verzoekster] heeft gezien, terwijl het advies van de medisch adviseur van [verzoekster] uitsluitend is gebaseerd op de medische stukken. Ook aan het advies van de verzekeringsgeneeskundige van het UWV komt naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevend belang toe. Dit advies is niet overgelegd, zodat niet beoordeeld kan worden op welke medische feiten de conclusie van deze verzekeringsgeneeskundige is gebaseerd. Bovendien dateert dit advies van 15 juni 2010, terwijl het advies van de arbeidskundige van het UWV dat op de verzekeringsgeneeskundige rapportage is gebaseerd, vermeldt dat de verwachting is dat de functionele mogelijkheden van [verzoekster] op termijn kunnen toenemen.
4.11.
Het betoog van [verzoekster] dat moet worden uitgegaan van de in de rapportages beschreven klachten gaat niet op. De jurisprudentie komt het slachtoffer weliswaar tegemoet door aan het bestaan van de klachten niet al te hoge eisen te stellen, maar dit wil niet zeggen dat slechts moet worden uitgegaan van de door de betrokkene beschreven klachten, zoals [verzoekster] betoogt. Er dient - zo veel mogelijk objectief - te worden getoetst of de geuite klachten aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Het achterwege laten van een dergelijke objectieve (medische) realiteitstoets zou er toe leiden dat iedere klacht die (consistent) wordt geuit en iedere beperking die volgens het slachtoffer uit deze klacht voortvloeit, aan het ongeval kan worden toegerekend. Bernsen, Van der Scheer en De Vries geven allen een beschrijving van de klachten. Bernsen en De Vries vermelden dat er consistentie bestaat in die zin dat de gegevens zoals die door [verzoekster] zijn meegedeeld in grote lijnen overeenkomen met de informatie uit de behandelende sector maar - anders dan [verzoekster] betoogt - kan uit de rapportages niet worden afgeleid dat zij concluderen dat dit klachtenpatroon plausibel of reëel is. Zij hebben zich daar niet over uitgelaten.
4.12.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de deskundigenrapporten onvoldoende aanknopingspunten bieden om te kunnen oordelen dat de klachten die [verzoekster] ervaart een urenbeperking bij haar werkzaamheden noodzakelijk maken. Voorts is er onvoldoende reden om de beperkingen die De Vries in de FML heeft opgenomen voor onjuist te houden. Dat deze beperkingen het gevolg zijn van het ongeval is niet in geschil. De vraag in hoeverre [verzoekster] als gevolg van deze beperkingen niet in staat is haar werkzaamheden als juridisch medewerker te verrichten dient door een arbeidskundige te worden beoordeeld.
4.13.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het verzoek van [verzoekster] dat betrekking heeft op de vaststelling van het causaal verband tussen het ongeval en haar klachten en de vraag of zij als gevolg van haar klachten arbeidsongeschikt is, niet kan worden toegewezen.
De buitengerechtelijke kosten
4.14.
Ter onderbouwing van het de vordering van het bedrag van € 5.849,60 aan buitengerechtelijke kosten heeft [verzoekster] vier declaraties overgelegd gedateerd: 9 oktober 2015 voor een bedrag van € 2.461,61, 10 december 2015 voor een bedrag van € 1.138,16, 21 maart 2016 voor een bedrag van € 1.058,75 en 11 juli 2016 voor een bedrag van € 1.191,08. ASR stelt dat er al een bedrag van € 20.535,94 aan buitengerechtelijke kosten is voldaan. Voorts betoogt ASR dat de declaraties alle zien op werkzaamheden die zijn verricht nadat de expertiserapporten waren uitgebracht. Met deze rapporten was het volgens ASR duidelijk dat er geen verdere schade was. Omdat dit standpunt ook bij [verzoekster] bekend was, was het volgens ASR niet redelijk daarna nog zoveel buitengerechtelijke kosten te maken.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk was dat [verzoekster] na het gereedkomen van de rapporten rechtskundige bijstand heeft ingeroepen om te trachten tot een buitengerechtelijke oplossing te komen. ASR heeft niet weersproken dat na het gereedkomen van de rapporten nog veelvuldig is gecorrespondeerd en dat ASR en de advocaat van [verzoekster] een gezamenlijk bezoek hebben gebracht aan [verzoekster] , waarna er is onderhandeld is over de schade. Het rapport van De Vries dateert van 3 februari 2015. Het is aannemelijk dat de declaraties van 9 oktober 2015 en 21 december 2015 betrekking hebben op de hiervoor door [verzoekster] genoemde werkzaamheden. Ook de brief van de advocaat van [verzoekster] van 17 februari 2016, waarin wordt verwezen naar een overleg dat heeft plaatsgevonden op 9 december 2015, duidt op buitengerechtelijke onderhandelingen ná het tot stand komen van de medische rapporten. De vergoeding van de kosten voor de werkzaamheden waar de declaraties van 9 oktober 2015 en 10 december 2015 op zien zal de rechtbank daarom toewijzen. In de brief van 17 februari 2016 deelt de advocaat van [verzoekster] mee dat hij “ondanks het duidelijke standpunt van ASR” toch nog een poging wil doen om tot een vergelijk te komen. Een dergelijke laatste poging om tot een vergelijk te komen is niet onredelijk te achten.
Voor zover de declaratie van 21 maart 2016 betrekking heeft op het schrijven van de brief van 17 februari 2016, valt echter niet in te zien dat daarvoor in redelijkheid een bedrag van € 1.058,75 wordt gedeclareerd. De factuur is niet gespecificeerd en [verzoekster] heeft geen aanknopingspunt gegeven welke andere door ASR te vergoeden werkzaamheden er zijn verricht. Voorts is gesteld noch gebleken dat na het schrijven van de brief van17 februari 2016 nog buitengerechtelijke handelingen zijn verricht. Het verzoek tot vergoeding van de factuur van 21 maart 2016 en van 11 juli 2016 zal de rechtbank daarom afwijzen.
De kosten van het deelgeschil
4.16.
[verzoekster] begroot de kosten van het deelgeschil op 19 uur tegen een tarief van € 250,00 vermeerderd met 5% kantoorkosten en 21% BTW. ASR stelt dat er ten onrechte zeer veel tijd wordt gerekend voor het opstellen van de pleitnota.
4.17.
De rechtbank is met ASR van oordeel dat een tijdsbesteding van ruim zeven uur voor het opstellen van de pleitnota en de voorbereiding van de zitting in de gegeven omstandigheden te ruim is berekend. Het verweerschrift is overzichtelijk en er worden geen argumenten naar voren gebracht die geheel nieuw waren voor (de advocaat van) [verzoekster] . Het gehanteerde specialistische uurtarief veronderstelt ook een snelle en efficiënte voorbereiding van de zaak. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank worden begroot op 15 uren x € 250,- exclusief BTW en kantoorkosten, derhalve op € 4.764,- inclusief BTW en kantoorkosten, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 288,- ECLI:NL:RBMNE:2016:7085