Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 151014 hersenletsel na val op hoofd; formele bezwaren deskundigenrapport neuroloog te laat door verz opgeworpen; continuering expertise

Rb Rotterdam 151014 hersenletsel na val op hoofd; formele bezwaren deskundigenrapport neuroloog te laat door verz opgeworpen; continuering expertise; 
- kosten gevorderd obv 22,91 uur; toegewezen obv 16,66 uur x € 270 + 5% + 21% + griffierecht, totaal € 5.996,96


De vaststaande feiten

2.1.
Op 16 oktober 2009 is [verzoeker] tijdens zijn werkzaamheden in dienst van Roveg een bedrijfsongeval overkomen waarbij hij op zijn hoofd is gevallen (verder: het ongeval). HDI-Gerling heeft als verzekeraar van de werkgever de aansprakelijkheid voor het ontstaan en de gevolgen van het ongeval erkend.

2.2.
In overleg hebben de medisch adviseurs van partijen dr. A.J.A. de Louw (hierna: dr. De Louw), neuroloog, een neurologische expertise gevraagd om de ongevalsgevolgen vast te stellen. Relevante passages van het door dr. De Louw op 23 december 2011 uitgebrachte rapport zijn:
“[…]

I. ANAMNESE
[…]
Huidige klachten
De huidige klachten van betrokkene bestaan met name uit oorsuizen, vermoeidheid, herinnering- en concentratieproblemen. Tevens is er een volledig verlies van de reuk en smaak.
[…]

III. AANVULLEND ONDERZOEK
[…]
Ten behoeve van de expertise werd tevens het verslag van het neuropsychologisch onderzoek d.d. 11 oktober 2011 van het Rijndam Revalidatiecentrum opgevraagd.
Dit onderzoek werd verricht door mevrouw M. Meerveld, psychologe en mevrouw M. Vrijens, GZ-psycholoog.
Conclusie: meneer functioneert op een benedengemiddeld intelligentieniveau, zoals aangegeven door het WAIS-III, totaal IQ van 83. Dit is lager dan verwacht wordt aan de hand van opleidingsniveau (MAVO en Lagere Detailhandelsschool). Er is geen significant verschil tussen performale en verbale vermogens (PIQ is 87, VIQ is 79) en ook op indexniveau is het profiel vrij harmonisch. Op subtest niveau valt op dat meneer laag scoort op een test, waarbij verbaal abstract redeneren van belang is. Het basaal denktempo lijkt gemiddeld. In verder neuropsychologisch onderzoek worden geen aanwijzingen gevonden van problemen met het flexibel verdelen van de aandacht of voor een verhoogd afleidbeleid. Er is sprake van een zeer traag tempo van voorlezen en kleur benoemen. De prestatie op geheugentaken is wisselend. Op een van de symptoomvalidatietest wordt net te laag gescoord, terwijl op een ander duidelijk aangegeven geheugentaak juist wel goed gepresteerd wordt. Deze laatste taak werd afgenomen na een pauze, wat impliceert dat het geheugenpresteren beïnvloed wordt door een afgenomen belastbaarheid. De capaciteit van meertalige informatie op te nemen, op te slaan en op te halen lijkt beperkt. Problemen met de woordvinding kunnen ook een rol spelen bij het ophalen van informatie uit het geheugen. Bij het plannen en uitvoeren van taken is structuur van belang. Zonder structuur kunnen er zaken over het hoofd worden gezien. Wat van negatieve invloed zou kunnen zijn op het functioneren en het testresultaat is, dat meneer geneigd is problemen uit de weg te gaan en zich niet snel actief zal inzetten bij het oplossen ervan. Al met al lijken er cognitieve stoornissen te zijn op het gebied van geheugen voor talige informatie, verbaal abstract redeneren, voorleestempo en woordvinding. Klachten op het gebied van aandacht worden niet geobjectiveerd. De inspanning die het meneer kost om de testsessies vol te houden en de verbetering die optreedt na rust, wijzen op problemen met de volhoudaandacht en/of verminderde mentale belastbaarheid. Deze resultaten zijn overeenkomstig met het NPO uit 2010 (SFG) en kunnen passend zijn bij een contusio cerebri. Dat meneer geneigd is problemen te vermijden, zal hem niet in iedere situatie het beste resultaat opleveren.
[…]
Neuropsychologisch onderzoek d.d. 23 oktober 2010 door de heer drs. J. Molenaar, klinisch psycholoog/klinisch neuropsycholoog:
Patiënt is verwezen via dr. de Jong, neuroloog SFG, in verband met cognitieve klachten na een commotio cerebri.
Intelligentie: op de GIT-2 scoort patiënt een beneden gemiddeld intelligentieniveau. Dit is niet conform vooropleiding. De totale score wordt naar beneden gedrukt door de twee subtests die de fluency meten. Deze tests scoren zwak. Ook het cijferen is tamelijk laag.
Beleid en conclusie: uit het afgenomen neuropsvchologisch materiaal blijkt dat er sprake is van cognitieve stoornissen. Voornamelijk de subtests gericht op verbale functie, semantische geheugen en het verbaal geheugen tonen een beneden gemiddelde tot zwakke score. Deze scores komen overeen met de door patiënt ervaren klachten.
Brief van G. Amzand, psychotherapeute en D. Huzen, GZ-psycholoog i.o., d.d. 4 mei 2011:
Op 28 april en 4 mei 2011 zagen wij de heer[verzoeker], bovengenoemd, voor intake. Hij werd door u naar ons verwezen in verband met klachten als gevolg van licht traumatisch hersenletsel.
Conclusie: de klachten imponeren als klachten ten gevolge van hersenletsel en vermoeidheids- en spanningsklachten ten gevolge van overbelasting en een arbeidsconflict, bij een introverte 43-jarige man.

Diagnostische classificatie volgens DMS-IV TR:
As I: 300.82 ongedifferentieerde somatoforme stoornis.
As II: 799.9: persoonlijkheidsdiagnose uitgesteld.
As III: Commotio cerebri.
As IV: Psychosociale stressfactoren:
Privé: geen
Werk: arbeidsconflict.
As V: Niveau van psychisch en sociaal functioneren: huidige GAF: 50, beste GAF afgelopen jaar: 55
[…]

V. SAMENVATTING
Ik zag betrokkene op uw verzoek in verband met een medische expertise na een doorgemaakt ongeval waarbij betrokkene van 2,5 meter op zijn hoofd is gevallen. Aansluitend was er een bewustzijnsverlies van onbekende duur en een post traumatische amnesie van eveneens onbekende duur (waarschijnlijk ongeveer 15 minuten aangezien betrokkene weer herinnering heeft in de wachtkamer van de huisarts).
Nadien zijn er klachten van hoofdpijn, duizeligheid en een pieptoon. Tevens is er verlies van smaak en reuk.
Momenteel zijn er met name klachten van oorsuizen, vermoeidheid, herinnering- en concentratieproblemen. Tevens is er een persisterend volledig verlies van de reuk en smaak.
Aanvullende beeldvormende diagnostiek bestaande uit een X-schedel, CT hersenen en MRI hersenen laat geen afwijkingen zien, met name geen post traumatische parenchymateuze laesies of schedel fractuur.
Bij herhaald (neuro) psychologisch onderzoek zijn er aanwijzingen voor cognitieve stoornissen.
Bij het huidige neurologisch onderzoek werden geen afwijkingen geconstateerd.

VI. CONCLUSIE
Status na licht traumatisch hoofd/hersenletsel met posttraumatisch cognitieve stoornissen, anosmie en ageusie.

BEANTWOORDING VAN DE SPECIFIEKE VRAAGSTELLING
1. De situatie met ongeval.
[…]
l: Kunt u aan de hand van de laatste richtlijnen van uw wetenschappelijke vereniging
aangevuld met de AMA-guide 6e editie, aangeven of er sprake is van een percentage blijvende invaliditeit op uw vakgebied en wil u dit uitvoerig motiveren. […]
Antwoord:
[…] Op grond van bovenstaande overwegingen bepaal ik het gecombineerde verlies van reuk en smaak bij betrokkene op 3% BIGP.
Beoordeling van de posttraumatische cognitieve stoornis vindt plaats aan de hand van tabel 13-8 op pagina 331 van de 6e editie van de “Guides to the Evaluation of Permanent Impairment” van de American Medical Association. Betrokkene dient hierbij ingedeeld te worden in Class 1. Hierop is 1-10% verlies voor de gehele persoon van toepassing. Ik bepaal het percentage op 5% BIGP.
In totaal is er sprake van 3% + 5% = 8% BIGP.

2.3.
Ten gevolge van de formulering van de door partijen overeengekomen vraagstelling is hen geen concept van het rapport van 23 december 2011 toegezonden ten einde hen in de gelegenheid te stellen om daar commentaar op te leveren. Dit heeft ertoe geleid dat de medisch adviseur van HDI-Gerling, met goedvinden van [verzoeker], dr. De Louw bij brief van 19 april 2012 de volgende aanvullende vragen, met een toelichting, heeft gesteld:
“[…]
Zou u willen aangeven op grond waarvan u van mening bent dat de cognitieve klachten een gevolg zijn van het ongeval van 16-10-2009 en uw antwoord willen motiveren?
[…]
Kunt u aangeven wat het percentage blijvende invaliditeit is indien de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie worden toegepast?
[…]
Kunt u aangeven in hoeverre de psychische klachten mogelijk van invloed zijn geweest op de cognitieve stoornissen die werden gevonden bij neuropsychologisch onderzoek? Wilt u uw antwoord motiveren?
[…]”

2.4.
Bij brief van 23 mei 2012 heeft dr. De Louw op voormelde vragen geantwoord als volgt:
In uw brief geeft u aan dat betrokkene zich na aanvankelijke werkhervatting in januari 2010, op 20-09-2010 opnieuw arbeidsongeschikt meldt. In oktober 2010 worden cognitieve stoornissen gedocumenteerd.
In het verslag van het neuropsychologisch onderzoek dat in augustus/september 2011 werd verricht wordt een lager intelligentieniveau beschreven dan op grond van het opleidingsniveau kan worden verwacht. Daarnaast is er sprake van problemen bij volgehouden aandacht en verbale traagheid. Bovenstaande cognitieve stoornissen passen bij cognitieve stoornissen na traumatisch hersenletsel.
Bij 43% van de patiënten met een mild traumatisch hersenletsel worden problemen in het cognitieve domein gevonden (Benedictus et al 2010) Deze cognitieve problemen worden meer invaliderend in de loop van de tijd waarbij een delayedonset wordt beschreven (Dikmen et al 1993). Hierbij bestaat een negatief effect op werkstabiliteit 3-5 jaar na het traumatisch hersenletsel (Machamer 2005). Bovenstaande problemen nemen toe hij toenemende ernst van het hersenletsel. Op grond van bovenstaande literatuur, in combinatie met de consistente bevindingen van cognitieve stoornissen bij herhaald neuropsychologisch onderzoek, ben ik van mening dat de cognitieve klachten een gevolg zijn van het ongeval van 16-10-2009.
In het expertise rapport wordt het percentage verlies voor de posttraumatische cognitieve stoornis bepaalt op Class 1 volgens tabel 13-8 van de 6e editie van de ‘Guides to the Evaluation of Permanet Impairment’ van de American Medical Association, overeenkomend met 1-10% verlies voor de gehele persoon.
Volgens hoofdstuk 3A van de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Neurologie (N VN) bestaat er enige mate van stoornis, maar de meeste voorheen gebruikelijke activiteiten van het dagelijkse leven en het maatschappelijk verkeer zijn zelfstandig mogelijk met min of meer hinder of tekortkomingen, overeenkomend met 1- 14% functieverlies voor de gehele persoon.
Gezien de bevindingen bij neuropsychologisch onderzoek en rekening houdend met de gecombineerde richtlijnen van de NVN en AMA-guide, bepaal ik het totale percentage verlies op 8% voor de gehele persoon.
Het totale percentageverlies, inclusief het gecombineerde verlies van reuk en smaak bij betrokkene (= 3% voor de gehele persoon), komt daarmee op een percentage van 11% functieverlies voor de gehele persoon.
Ten aanzien van de vraag of de psychische klachten mogelijk van invloed zijn geweest op de cognitieve stoornissen die werden gevonden hij neuropsychologisch onderzoek kan ik u helaas geen definitief antwoord geven aangezien deze vraag binnen het domein van de neuropsycholoog ligt. Uit zowel het neuropsychologisch rapport van de heer J. Molenaar, klinisch psycholoog d.d. 23-12-2010, als het rapport van mevr. M. Meerveld en mevr. N. Vrijens d.d, 11-10-2011 kan onvoldoende worden opgemaakt in hoeverre psychische klachten van invloed zijn op de bevindingen. Het is in deze aan te bevelen een aanvullend neuropsychologisch onderzoek te verrichten waarbij de gegevens van de beide eerdere neuropsychologische onderzoeken worden meegenomen.

2.5.
Bij brief van 12 juli 2012 aan de schadebehandelaar van HDI-Gerling heeft haar medisch adviseur gereageerd op de antwoorden van dr. De Louw op haar aanvullende vragen. Relevante passages uit deze brief zijn:
“[…]
Naar aanleiding van het door collega Louw gestelde heb ik eveneens literatuurstudie gedaan.
[…]
In deze literatuur komt naar voren dat de tijd die verstreken is sinds het letsel een belangrijke factor is waarbij er uiteindelijk geen of nauwelijks restverschijnselen te verwachten zijn.
[…]
Beschouwing
Collega neuroloog de Louw heeft gereageerd op mijn vragen maar daarmee is wat mij betreft meer onduidelijkheid ontstaan.
Ik zou hierover graag opheldering verkrijgen zodat ik geen andere mogelijkheid zie dan hem nogmaals aan te schrijven.
Bijgaand vindt u hiertoe een conceptvraagstelling.
Verder adviseert collega de Louw over te gaan tot aanvullend neuropsychologisch onderzoek omdat uit de beschikbare rapporten onvoldoende duidelijk is op te maken in hoeverre psychische klachten van invloed zijn op de resultaten.
Ik stel voor eerst de reactie van college de Louw op mijn vraagstelling af te wachten.
[…]”

2.6.
Bij brief van 23 december 2013 heeft de medisch adviseur van HDI-Gerling het expertiserapport van dr. De Louw ter beoordeling toegezonden aan dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog tevens voorzitter van de Werkgroep Neurologische Expertise en bestuurslid van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage (verder: dr. Van den Doel). In die brief is vermeld dat als bijlagen zijn toegezonden:
“Stukken die ook werden meegestuurd met de expertise

Expertiserapport”

2.7.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft dr. Van den Doel de medisch adviseur van HDI-Gerling geantwoord. De relevante passages van deze brief luiden:
“[…]
Het rapport maakt een beknopte indruk, naar mijn mening te beknopt. Zo wordt uit de anamnese niet duidelijk […]
De ” huidige klachten zijn mijns inziens onvoldoende uitgewerkt. […]
De weergave van de verrichte beeldvorming en de gegevens uit de behandelend sector alsmede de samenvatting zijn adequaat.
Een duidelijk omissie vind ik het ontbreken van een beschouwing. Ik verwijs naar de Richtlijn Medisch Specialistische rapportage, die in geïncorporeerd in de Richtlijnen voor het vaststellen van functieverlies van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (1.1.2 aanbevelingen 10: “er wordt een beschouwing opgenomen waarin de gronden en de argumenten worden uiteengezet die geleid hebben tot de conclusies. Feiten, bevindingen en overwegingen worden in hun onderlinge samenhang bezien. De conclusies zijn altijd uit deze beschouwing af te leiden. Een argumentatie is ondubbelzinnig en volgt op logische wijze uit het voorafgaande). Dit ontbreekt hier volledig.
In een dergelijke beschouwing hadden de volgende punten naar voren moeten komen:

1. Er is sprake van een gedocumenteerd schedel-hersentrauma met posttraumatisch verlies van reukvermogen. Hierover bestaat mijns inziens geen twijfel. Het ontstaan van verlies van reukverrnogen correleert echter niet met de ernst van een schedel-hersentrauma, ook na lichte traumata kan dit ontstaan. De huisarts die betrokkene na liet ongeval heeft onderzocht heeft geen reden gezien hem direct te verwijzen, dit is pas in tweede instantie gebeurd. Dit doet al twijfelen of het trauma zodanig ernstig is dat het de forse klachten van betrokkene verklaart.
2. Neurologisch onderzoek met beeldvorming van de hersenen door middel van een MRI hebben geen afwijkingen aan het licht gebracht. Op welke manier worden dan de functiestoornissen bij het neuropsychologisch onderzoek verklaard? Een normale MRI van de hersen volgens standaard protocol sluit een (post-) traumatische hersenfunctiestoornis weliswaar niet uit, maar maakt deze wel veel minder waarschijnlijk, zeker als deze functiestoornis een “diffuus” karakter heeft.
3. Het in 2009 verrichte neuropsychologisch onderzoek is uiterst beperkt. Het in 2011 verrichte neuropsychologisch onderzoek is veel uitgebreider. Zowel in dit rapport als in het neurologisch expertise rapport blijft onbesproken het feit dat betrokkene bij de AKGT onder het afkappunt presteert. De AKGT is geen “test voor het korte termijn geheugen” maar een symptoomvaliditeitstest. Het feit dat deze test niet goed wordt gemaakt zou er toe moeten leiden dat het neuropsychologisch onderzoek met de nodig voorzichtigheid wordt geïnterpreteerd, mede gezien het feit dat de klachten op een aantal cognitieve gebieden liggen en niet overeenkomen met een specifiek hersenletsel. Zij worden voor een deel bepaald door aspecifieke vermoeibaarheid. In het onderzoek wordt een benedengemiddeld intelligentieniveau vastgesteld. Dit dient echter te worden gerelateerd aan opleidingsniveau en eerder functioneren. Dit ontbreekt in het neuropsychologisch onderzoek. Waarom heeft betrokkene bijvoorbeeld de detailhandelsschool niet afgemaakt?
4. Tenslotte blijft onbesproken de informatie vanuit de behandelende sector waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van overbelasting en een arbeidsconflict. In dat kader zou ook nog de opmerking van de psycholoog betreffende de neiging problemen uit de weg te gaan en het niet actief inzetten bij het oplossen van problemen moeten worden gewogen.

Alles overziende vind ik redenen om te twijfelen aan de conclusies van de neurologische expertise, die ik niet goed onderbouwd acht. Gezien de inhoud van het neuropsychologisch rapport van 2011 acht ik een herhaling van het neuropsychologisch onderzoek waarin bovenstaande punten worden gewogen zeker aangewezen.”


Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt – samengevat – een beslissing te nemen over de volgende stap in het proces van de medische evaluatie en daarbij te oordelen dat HDI c.s. mee moeten werken aan de continuering van de expertise zoals die in gang werd gezet, inhoudende dat HDI c.s. aan dr. De Louw aanvullende vragen mogen stellen en dat partijen een neuropsycholoog benoemen.
Dit alles onder begroting van de kosten van dit deelgeschil, met veroordeling van HDI c.s. tot betaling daarvan.

3.2.
HDI c.s. voeren verweer, dat strekt tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker]. Voorts verzoeken zij te gelasten dat [verzoeker] zal meewerken aan een nieuwe neurologische expertise, aangevuld met een neuropsychologisch onderzoek, en de kosten van dit deel geschil aan de zijde van [verzoeker] te bepalen op maximaal € 1.944,00.

3.3.
[verzoeker] voert verweer, dat strekt tot afwijzing van het zelfstandig verzoek van HDI c.s.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.


De beoordeling

4.1.
Het onderhavig deelgeschil wordt door de kantonrechter behandeld. Het verweer van HDI c.s. dat de zaak zal moeten worden verwezen naar de sector kanton omdat de zaak een arbeidsovereenkomst betreft, mist derhalve doel.

4.2.
Beide partijen baseren hun verzoek op 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. Doel van de deelgeschilprocedure is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade.

4.3.
Gezien het doel van de deelgeschilprocedure, te weten het bevorderen van de buitengerechtelijke onderhandelingen in het kader van de afhandeling van letsel- en overlijdensschade, dient de kantonrechter de vraag te beantwoorden of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren.

4.4.
Het over en weer verzochte strekt er in de kern toe dat wordt beslist over de vervolgstap die in het kader van de medische expertise dient te worden gemaakt. Gebleken is dat partijen daarover van mening verschillen en dat het onderhandelingstraject daardoor in een impasse verkeert. Met een oordeel over dit geschilpunt kan de ontstane impasse tussen partijen in beginsel worden doorbroken en zouden de onderhandelingen in principe kunnen worden voortgezet c.q. kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Het standpunt van HDI c.s. dat dit anders ligt bij het verzoek van [verzoeker], omdat door de gebreken die in hun ogen aan het expertiserapport van dr. De Louw kleven het meningsverschil tussen partijen over het causaal verband tussen de cognitieve stoornissen van [verzoeker] en het ongeval ook bij honorering van het verzoek van [verzoeker] zal blijven bestaan, volgt de kantonrechter niet. Het vorenstaande wordt niet anders indien de bezwaren van HDI c.s. tegen het onderzoek/het rapport van dr. De Louw in rechte worden verworpen. Bovendien kan het niet zo zijn dat de opstelling van de verwerende partij bepalend is voor het antwoord op de vraag of een geschil zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure, omdat op die wijze de deelgeschilprocedure eenvoudig zou kunnen worden gefrustreerd. Voormeld standpunt van HDI c.s. vormt dan ook geen (zelfstandige) grond om het verzoek van [verzoeker] op basis van artikel 1019z Rv af te wijzen.

4.5.
[verzoeker] stelt dat de medische (neurologische) expertise nog niet volledig is afgewikkeld en dat een fatsoenlijke schaderegeling meebrengt dat HDI c.s. eraan meewerken dat dr. De Louw in de gelegenheid wordt gesteld zijn rapport te completeren. Daartoe zullen HDI c.s hun aanvullende vragen aan dr. De Louw dienen te stellen en zal een neuropsychologisch expertise uitgevoerd dienen te worden. Het gaat daarbij om een gewoon neuropsychologisch onderzoek
Voorts stelt [verzoeker] dat HDI c.s. hun recht hebben verwerkt om een beroep te doen op formele gebreken in het rapport van dr. De Louw door daar gedurende anderhalf jaar niet over te reppen en naar aanleiding van dat rapport slechts inhoudelijke vragen te formuleren.

4.6.
HDI c.s. stellen dat de kwaliteit van het onderzoek/rapport van dr. De Louw zodanig beneden de maat is dat zij geen vertrouwen in deze deskundige meer hebben. Voor de kritiek op het onderzoek/rapport van dr. De Louw verwijzen zij naar het commentaar van dr. Van den Doel bij zijn brief van 9 januari 2014. Voorts stellen zij dat de kritiek zo fundamenteel is dat niet te verwachten valt dat de deskundige de juistheid daarvan zal erkennen, omdat het gelijk zou staan aan het erkennen van een beroepsfout. Het stellen van aanvullende vragen aan dr. De Louw en het verdergaan met deze deskundige achten HDI c.s. derhalve geen optie.

4.7.
In beginsel brengt een fatsoenlijke schadeafwikkeling mee dat partijen er aan dienen mee te werken dat de expertise van een door hen gezamenlijk benoemde deskundige volledig wordt uitgevoerd. Onderzocht dient derhalve te worden of de kritiek van HDI c.s. op het onderzoek/rapport van dr. De Louw een uitzondering op dit beginsel rechtvaardigt, hetgeen het geval zal zijn indien het onderzoek/rapport van dr. De Louw niet in overeenstemming is met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam vakgenoot mag worden verwacht.

4.8.
De mening van dr. Van den Doel dat de anamnese in het rapport van dr. De Louw te beknopt is en dat de huidige klachten van [verzoeker] daarin onvoldoende zijn uitgewerkt, brengt nog niet mee dat het rapport niet voldoet aan in redelijkheid daaraan te stellen eisen en dit laatste wordt in zijn brief van 9 januari 2014 ook niet door dr. Van den Doel gesteld. Uit het commentaar van dr. Van den Doel blijkt wel dat het rapport van dr. De Louw niet aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen voldoet door het ontbreken van een beschouwing waarin diens conclusies worden onderbouwd. In de specificatie van de meegezonden stukken in de brief aan dr. Van den Doel van 23 december 2013 ontbreekt echter de brief van dr. De Louw van 23 mei 2012, zodat het er voor moet worden gehouden dat dr. Van den Doel geen kennis daarvan heeft kunnen nemen. In die brief heeft dr. De Louw op de daartoe strekkende vraag van de medisch adviseur van HDI-Gerling zijn conclusie, dat de cognitieve klachten van [verzoeker] een gevolg van het ongeval zijn, nader onderbouwd met onder meer verwijzingen naar vakliteratuur, hetgeen kan worden aangemerkt als de door dr. Van den Doel bedoelde beschouwing. Voorts kan het rapport van dr. De Louw worden gelijkgesteld aan een concept rapport, nu partijen, door de tussen hen overeengekomen vraagstelling, geen concept van het rapport hebben ontvangen ten einde daar commentaar op te leveren en daarvoor eerst na ontvangst van het rapport plaats was. Onder deze omstandigheden komt HDI c.s. anderhalf jaar na ontvangst van de brief van dr. De Louw van 23 mei 2012 in redelijkheid geen beroep toe op diens omissie om een beschouwing in het rapport op te nemen.

4.9.
De omstandigheid dat dr. Van den Doel geen kennis heeft kunnen nemen van de brief van dr. De Louw van 23 mei 2012 betekent tevens dat aan de conclusie van dr. Van den Doel dat hij redenen heeft om te twijfelen aan de conclusies van de neurologische expertise, die hij niet goed onderbouwd acht, geen gewicht toekomt. Dit geldt te meer nu die brief niet alleen voormelde beschouwing maar ook een aanbeveling voor een aanvullend neuropsychologisch onderzoek bevat en dr. De Louw daarin, zoals HDI c.s. zelf stellen, zijn conclusie ten aanzien van de oorzaak van cognitieve stoornissen relativeert.

4.10.
Dat de medisch adviseur van HDI-Gerling op basis van andere literatuur dan door dr. De Louw gebezigd de conclusie van dr. De Louw niet kan volgen, betekent niet dat het onderzoek/rapport van dr. De Louw niet beantwoordt aan hetgeen van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam vakgenoot mag worden verwacht. Hetzelfde geldt voor de kritiek op het in 2011 verrichte neuropsychologisch onderzoek waarvan dr. De Louw gebruik heeft gemaakt, welke kritiek door HDI c.s. van dr. Van den Doel is overgenomen, maar niet is geuit in de brieven van de medisch adviseur van HDI-Gerling van 19 april 2012 en 12 juli 2012.

4.11.
Op grond van het vorenstaande wordt de stelling van HDI c.s. dat het onderzoek/ rapport van dr. De Louw beneden de maat is en dat erkenning van hun kritiek gelijk staat met erkenning van een beroepsfout verworpen. Voor hun standpunt dat het stellen van aanvullende vragen aan dr. De Louw en verder gaan met deze deskundige geen optie is, kan in de stellingen van HDI c.s. – gelet op het vorenstaande – ook overigens geen objectieve rechtvaardiging worden gevonden. Dit betekent dat de expertise van dr. De Louw op de door [verzoeker] voorgestelde wijze afgerond dient worden, zodat het verzoek van [verzoeker] zal worden toegewezen en het verzoek van HDI c.s. zal worden afgewezen.

ECLI:NL:RBROT:2014:8411