RBALK 121212 delay bij herniaoperatie; nadere uitleg deskundige nav schijnbare tegenstelling in rapportage; afwijzing vordering
- Meer over dit onderwerp:
RBALK 121212 delay bij herniaoperatie; nadere uitleg deskundige nav schijnbare tegenstelling in rapportage; afwijzing vordering
in vervolg op: rb-alkmaar-180412-delay-bij-herniaoperatie-rb-begrijpt-deskundigenrapport-niet-nadere-uitleg-van-de-deskundige-nodig
2 De overwegingen
2.1.
De rechtbank blijft bij wat zij in voormeld tussenvonnis heeft overwogen en beslist. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis de deskundige verzocht een nader bericht uit te brengen. Dit om - kort gezegd - een ogenschijnlijke tegenstelling tussen een aantal door de deskundige gegeven antwoorden en een daarbij gegeven voetnoot op te helderen.
2.2.
De deskundige heeft de in het tussenvonnis gestelde vragen, voor zover hier van belang, in zijn deskundigenbericht als volgt beantwoord:
"De Rechtbank heeft een tegenstelling geconstateerd tussen enerzijds de antwoorden op de vragen 3a, 3b en 5b en anderzijds een reactie van ondergetekende op het commentaar van de medisch adviseur van de belangenbehartiger van betrokkene, verwerkt in een voetnoot 4 bij het antwoord op vraag 5b.
De Rechtbank constateert reeds dat het ter zake om een schijnbare tegenstelling gaat. Leidend bij de beoordeling dienen de antwoorden op de vragen te zijn, in dit geval die op de vragen 3a, 3b en 5b. De Rechtbank heeft geconstateerd dat deze antwoorden logisch en consistent zijn.
De voetnoten zijn door mij gebruikt om het binnengekomen commentaar te parafraseren, ten behoeve van een detaillering van de problematiek en voor een reactie mijnerzijds op het binnengekomen commentaar. Dit laatste heeft mij in het geval van de zaak van [eiser] geen aanleiding gegeven om de antwoorden op de vragen anders te formuleren.
(...)
De belangenbehartiger van de heer [eiser] en diens medisch adviseur hebben aangegeven "een benadering (los te laten) op de beantwoording van vraag 5b" en hebben daarbij gevraagd om daarover mijn visie te geven (zie de brief d.d. lJ.05.2011 van mr. M. Muntjewerff). Deze poging om een benadering los te laten kan ik billijken, mede gelet op het complexe karakter van de problematiek die, naar ik hoop, uit mijn rapportage en uit de beantwoording van de vraagstelling duidelijk naar voren komt. Daarom heb ik in de aanhef van mijn reactie in voetnoot 4 aangegeven dat ik het grotendeels eens kan zijn met de poging om een nuance aan te brengen. Op dit punt wilde ik gaarne meedenken met de medisch adviseur van de belangenbehartiger en met amendering van de door deze in zijn brief van 28.04.2011 aangegeven percentages kom ik tot de percentages die in voetnoot 4 door mij zijn aangegeven. Het blijft hier evenwel een constatering, die niet inhoudt dat ik er vanzelfsprekend mee eens ben. Welke berekening men ook op één en ander loslaat en welk percentage ook genoemd wordt, het blijft "volstrekt speculatief', zoals geformuleerd in mijn antwoord op vraag 5b. Het percentage had zelfs 0% kunnen zijn.
(...)
Ik ga er vanuit dat uit de rapportage en de beantwoording van de vraagstelling naar voren is gekomen dat het niet zonder meer aannemelijk is dat de thans bij de heer [eiser] aanwezige restverschijnselen in een aantoonbaar causaal verband staan met het feit dat hij niet op een eerder moment is geopereerd aan de lumbale HNP.
Resumerend kan gesteld worden dat hoe snel een operatie ook plaatsvindt, er altijd de mogelijkheid bestaat van een neurologische uitval als restverschijnsel (dus postoperatief). Uitsluitend in het geval van een caudasyndroom geldt, op basis van de praktijkervaringen, het adagium "hoe sneller, hoe beter". Echter, het is naar mijn oordeel niet duidelijk geworden dat reeds voor, dan wel ten tijde van de opname bij de neuroloog in het Gemini Ziekenhuis sprake was van een caudasyndroom.
De heer [eiser] had weliswaar ernstige pijn en neurologische uitvalsverschijnselen, maar niet de karakteristieken van een caudasyndroom.
Gelet op de gegevens uit het dossier acht ik het redelijk dat de neuroloog [naam] van het Gemini Ziekenhuis enkele dagen heeft genomen voor de observatie, het onderdrukken van de pijn en het verrichten van de diagnostiek.
Er kan niet gesteld worden dat de thans bij de heer [eiser] aanwezige verschijnselen aantoonbaar in een causaal verband staan met het feit dat hij niet eerder dan op 16.11.2002 is geopereerd."
2.3.
[eiser] heeft, samengevat, de volgende kritiek op de deskundigenberichten:
• Niet blijkt dat de deskundige onderscheid heeft gemaakt tussen de situatie waarbij uitgegaan wordt van de juistheid van de lezing van [eiser] over het uiten van zijn klachten, en de situatie waarbij uitgegaan wordt van de juistheid van de lezing van [gedaagden] daarover.
• De antwoorden van de deskundige zijn onvoldoende duidelijk, en op onderdelen zelfs tegenstrijdig over wat zijn standpunt nu eigenlijk is. Dit lijkt voort te vloeien uit het ontbreken van voornoemd onderscheid.
2.4.
[gedaagden] betogen - kort gezegd - dat de deskundige andermaal duidelijk heeft gemaakt dat er geen causaal verband is tussen de klachten van [eiser] en de door hem gestelde beroepsfout.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundige gedegen onderzoek heeft verricht en dat de door hem getrokken conclusies logisch voortvloeien uit zijn bevindingen. De deskundige heeft de door hem getrokken conclusies voor zover mogelijk deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal de door de deskundige getrokken conclusies bij de verdere behandeling van deze zaak tot uitgangspunt nemen.
2.6.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 april 2012 (r.o. 2.4.) reeds aangenomen dat bij [eiser] geen sprake was van een caudasyndroom. De deskundige heeft deze aanname in zijn rapportage van 20 juni 2012 bevestigd . Voorts heeft de deskundige uitdrukkelijk vermeld dat niet gesteld kan worden dat de thans bij [eiser] aanwezige verschijnselen aantoonbaar in een causaal verband staan met het feit dat hij niet eerder dan op 16 november 2002 is geopereerd. Deze laatste constatering staat in de weg aan toewijzing van de vorderingen van [eiser] . Die zijn immers gebaseerd op zijn stelling dat zijn huidige klachten te wijten zijn aan een door hem gesteld delay.
2.7.
De stelling van [eiser] dat er desondanks van moet worden uitgegaan dat hij wél een (hemi)caudasyndroom had, volgt de rechtbank niet. Het ontbreken van de 'rijbroekanestesie' en het feit dat de blaasfunctie niet echt gestoord is geweest (op l 4 november 2002 kon [eiser] staand naast het bed in een urinaal plassen) staan aan die diagnose in de weg. Dat [eiser] desondanks baat zou hebben gehad bij eerder medisch ingrijpen is niet komen vast te staan. De stelling van [eiser] dat de deskundige onvoldoende aandacht heeft geschonken aan het verschil tussen de lezingen tussen [eiser] en [gedaagden] over de gang van zaken op 9 november 2002, is in het licht van het voorgaande niet van belang.
2.8.
Gelet op wat hierboven is overwogen, moet de gevraagde verklaring voor recht van [eiser] wegens gebrek aan belang worden afgewezen. ECLI:NL:RBALK:2012:5756