Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 250624  nota's juridisch dienstverlener vanwege bijstand in klokkenluiderszaak en PTSS agente; gevorderd € 20.969,37, toegewezen € 3.200,00

GHARL 250624  nota's juridisch dienstverlener vanwege bijstand in klokkenluiderszaak en PTSS agente; gevorderd € 20.969,37, toegewezen € 3.200,00

in vervolg op:
Rechtbank Overijssel 5 april 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1084

2De kern van de zaak

2.1.

[de agente] was werkzaam als hoofdagent van politie bij de politieregio Twente. Zij is in 2012 arbeidsongeschikt geraakt. Zij heeft een conflict gekregen met haar werkgever. [de juridische dienstverlener] , de rechtspersoon via welke de heer [de directeur] de praktijk als juridisch adviseur uitoefent, heeft in mei 2015 de juridische bijstand aan [de agente] van een voorganger overgenomen. [de juridische dienstverlener] heeft een aantal verrichtingen ten behoeve van [de agente] ondernomen, zoals het in gang zetten van een onderzoek naar de aanwezigheid van een werk gerelateerd Post-Traumatisch Stress-Syndroom (PTSS), het in verband daarmee aanhouden van een procedure tussen [de agente] en de Korpschef van Politie, het indienen van klachten tegen de mediator van een begin 2015 gehouden mediation tussen [de agente] en de Politie en tegen collega’s van de Politie en het doen van verzoeken bij de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) en bij de Nationale Ombudsman. In oktober 2015 heeft een in opdracht van [de agente] ingeschakelde deskundige bij [de agente] een PTSS vastgesteld dat werk gerelateerd was. Eind februari 2016 heeft [de juridische dienstverlener] de dienstverlening beëindigd. Zij heeft een slotnota gestuurd van € 20.969,37, die [de agente] niet heeft voldaan. Nadien heeft de Korpschef van Politie bij besluit van 11 september 2017 de bij [de agente] vastgestelde PTSS erkend als beroepsziekte en is aan [de agente] in 2018 ontslag verleend op medische gronden. [de agente] en de Politie hebben in augustus 2019 een minnelijke regeling getroffen die is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. In die fase werd [de agente] bijgestaan door een andere juridische adviseur.

2.2.

[de juridische dienstverlener] vordert in deze procedure betaling van de slotnota. Zij heeft als incidentele vordering ex artikel 843a Rv gevorderd dat [de agente] documenten overlegt, waaruit de regeling blijkt die [de agente] heeft getroffen met de Politie over de kosten van juridische bijstand. [de agente] heeft bij de rechtbank een vordering in reconventie ingesteld die in hoger beroep niet meer speelt.

2.3.

De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen van [de juridische dienstverlener] alsnog worden toegewezen. [de agente] heeft niet geappelleerd tegen de afwijzing van haar vordering in reconventie.

3Het oordeel van het hof

Beslissing

3.1.

Het hof zal beslissen dat de vordering van [de juridische dienstverlener] tot betaling van loon voor een deel wordt toegewezen en dat de vordering in het incident zal worden afgewezen. Het hof legt hierna uit hoe het tot deze beslissing is gekomen. Het gaat daarbij uit van de feiten die de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van 5 april 20221 heeft weergegeven en die het hof hierboven in 2.1 heeft weergegeven.

Grondslag van de vordering en de verweren

3.2.

[de juridische dienstverlener] vordert in deze procedure nakoming van de verplichting van [de agente] tot betaling van het honorarium dat haar toekomt. Hoewel [de agente] inhoudelijke bezwaren heeft geuit tegen het niveau van de dienstverlening door [de juridische dienstverlener] , verbindt zij daaraan geen consequenties, zoals ontbinding van de overeenkomst van opdracht, schadevergoeding, verrekening of opschorting. Dit betekent dat hof niet hoeft te onderzoeken of [de juridische dienstverlener] haar dienstverlening heeft verricht als een redelijk handelende en redelijk bekwame juridische dienstverlener.

3.3.

[de agente] heeft [de juridische dienstverlener] onder meer verweten dat deze geen duidelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd over de omvang van de door deze te verrichten werkzaamheden, dat [de juridische dienstverlener] werkzaamheden heeft verricht waarvoor zij geen opdracht heeft gegeven en dat [de juridische dienstverlener] regelmatig te veel uren heeft gefactureerd voor de werkzaamheden die zijn verricht. Die verweren zal het hof hieronder beoordelen. Het hof verwerpt het standpunt van [de juridische dienstverlener] dat de verweren van [de agente] niet meer kunnen worden onderzocht omdat [de agente] niet binnen acht dagen na de declaratiedatum heeft geklaagd over de urenspecificaties, zoals zij in artikel 2.6 van haar algemene voorwaarden heeft bedongen. De tekst van artikel 2.6 algemene voorwaarden luidt als volgt: “Reclames ten aanzien van de declaratie dienen op straffe van verval te geschieden binnen 8 dagen na de declaratiedatum.” Het hof overweegt ambtshalve dat deze bepaling niet voldoet aan het in consumententransacties voor algemene voorwaarden geldende transparantievereiste. [de juridische dienstverlener] maakt immers door het gebruik van het verouderde woord “reclames” onvoldoende duidelijk tegen welke aspecten van de dienstverlening binnen acht dagen na de declaratiedatum moet worden geklaagd, althans dat die termijn ook geldt voor klachten over de urenspecificaties. Verder overweegt het hof ambtshalve dat een klachttermijn van acht dagen na declaratiedatum aan [de agente] als consument te weinig reële gelegenheid biedt om de urenspecificatie te beoordelen in het licht van de verrichte werkzaamheden, mede in aanmerking nemend dat de tijd gemoeid met opmaak, interne verwerking en verzending van de factuur is inbegrepen in de periode waarbinnen moet worden geklaagd. Het beding is daarom naar het oordeel van het hof onredelijk bezwarend en niet geldig tussen partijen. Het hof zal [de juridische dienstverlener] echter niet in de gelegenheid stellen haar reactie hierop te formuleren, omdat het hof ook van oordeel is dat [de juridische dienstverlener] tegenover de voldoende uitgewerkte betwisting door [de agente] onvoldoende heeft gesteld over maandelijkse toezending van urenspecificaties aan [de agente] . De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.13 overwogen dat onduidelijk bleef of de specificaties maandelijks aan [de agente] waren verstrekt en waar dat dan uit zou blijken. Van [de juridische dienstverlener] had ter uitwerking van grief 3 tegen deze overweging mogen worden verwacht dat zij haar stellingen over die toezending verder toelichtte. Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof wist [de juridische dienstverlener] echter niet op welke manier zij de urenspecificaties aan [de agente] had verzonden. [de directeur] verklaarde daarover immers tijdens de zitting dat hij geen idee had en dat hij vermoedde dat de urenspecificaties via e-mail waren verzonden. Zou dat laatste inderdaad het geval zijn geweest dan had van [de juridische dienstverlener] mogen worden verwacht dat zij deze e-mails zou hebben overgelegd. Vooral omdat [de directeur] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij geen idee heeft hoe hij de urenspecificaties aan [de agente] heeft verzonden, heeft [de juridische dienstverlener] te weinig gesteld om op dit punt tot bewijslevering te worden toegelaten.

Onderwerp van de dienstverlening

3.4.

[de juridische dienstverlener] heeft in haar brief aan [de agente] van 4 mei 2015 niet omschreven wat het onderwerp van de dienstverlening was. Ook in latere correspondentie heeft [de juridische dienstverlener] niet beschreven welke afspraken partijen hebben gemaakt over de door haar te verrichten werkzaamheden. Dat [de juridische dienstverlener] dat niet heeft gedaan, brengt niet mee dat [de juridische dienstverlener] daardoor geen aanspraak meer heeft op loon. [de juridische dienstverlener] heeft de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang van de dienstverlening en zij draagt daarom het risico dat niet komt vast te staan dat zij voor bepaalde werkzaamheden een opdracht van [de agente] heeft gekregen. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat aan hen tijdens de bespreking op 4 mei 2015 voldoende duidelijk voor ogen stond welke diensten [de juridische dienstverlener] zou leveren. Die hielden in essentie in dat [de juridische dienstverlener] [de agente] zou bijstaan in haar arbeidsconflict met de Politie, met als doel in gesprek te raken met de Politie om een regeling te treffen, die ook een vertrekregeling zou kunnen zijn. Concreet zou [de juridische dienstverlener] namens [de agente] naar aanleiding van het door [de agente] opgenomen gesprek tussen mediator [de mediator] en de heren [de medewerker1 van politie] en [de medewerker2 van politie] van de Politie tijdens een caucus in de mediation een melding van een misstand doen, een interne klacht daartegen indienen en de behandeling van het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) overnemen van de vorige dienstverlener. Kort daarop is daar bij gekomen dat [de juridische dienstverlener] [de agente] zou assisteren bij onderzoek naar een door het werk veroorzaakt PTSS-syndroom. Als dat zou komen vast te staan, zou [de agente] vermoedelijk aanspraak hebben op vergoeding van materiële en immateriële schade door de Politie. In dat kader zou [de juridische dienstverlener] uitstel vragen voor de behandeling van het hoger beroep bij de CRvB. Omdat onderdeel van de opdracht was om een melding van een misstand te doen over hetgeen was voorgevallen tijdens de caucus in de mediation, omvatte de opdracht – anders dan [de juridische dienstverlener] stelt - aspecten van klokkenluiderschap. Het hof komt daarom tot de conclusie dat [de juridische dienstverlener] voldoende informatie heeft verschaft over de voornaamste kenmerken van de diensten die zij zou gaan verlenen en dat er geen sprake is van schending van artikel 6:230l lid 1 sub a BW voor het geval het intakegesprek heeft plaatsgevonden ten kantore van [de juridische dienstverlener] of van artikel 6:230m lid 1 sub a BW voor het geval dat gesprek heeft plaatsgevonden via een telefoon- of videoverbinding of op een andere plaats dan het kantoor van [de juridische dienstverlener] .

Financiële afspraken en facturering

3.5.

[de juridische dienstverlener] heeft in haar brief van 4 mei 2015 uiteengezet dat haar gebruikelijke uurtarief € 240 inclusief btw is, dat zij in dit geval een uurtarief van € 150 inclusief btw zal rekenen, maar dat het hogere tarief zal gelden als de Politie haar kosten vergoedt of bereid is een minnelijke regeling te treffen of wanneer aan [de agente] in een rechterlijke uitspraak een geldelijke vergoeding wordt toegekend. Naar het oordeel van het hof heeft [de juridische dienstverlener] aldus voldoende duidelijkheid verschaft over haar honorering. [de juridische dienstverlener] heeft op 22 mei 2015 een factuur gestuurd van € 1.424,92 inclusief btw. In de declaratie is vermeld dat 8 uren aan dossierbestudering en 1,5 uur aan diverse besprekingen zijn besteed, naast 1 uur aan intake die [de juridische dienstverlener] niet heeft gefactureerd. [de agente] heeft deze factuur betaald. [de juridische dienstverlener] heeft op 18 augustus 2015 een tweede, gewijzigde factuur verstuurd voor een bedrag van € 2.416,12 inclusief btw. In de factuur is vermeld dat 22,3 uren zijn besteed aan de procedure bij de CRvB, 3,1 uur aan de klacht tegen mediator [de mediator] , 9,4 uur aan diverse correspondentie met de Politie, 0,3 uur met het indienen van een bezwaarschrift in verband met een loonkorting en 2,5 uren “secretarieel”. [de agente] heeft deze factuur betaald.

3.6.

[de juridische dienstverlener] heeft in een e-mail aan [de agente] van 22 oktober 2015 geschreven dat zij “zoals besproken” voor de afgelopen periode een vast bedrag en niet de werkelijke uren in rekening zal brengen. Bij factuur van diezelfde datum heeft zij € 2.420 bij [de agente] in rekening gebracht. [de agente] heeft deze factuur betaald. [de juridische dienstverlener] heeft in een e-mail aan [de agente] van 1 december 2015 het volgende geschreven: “Zoals afgesproken, ontvangt u van mij een korting op mijn uurtarief. In plaats van 240 euro, betaalt u 150 euro. U betaalt een maandelijks voorschot van 1210 (1000 exclusief BTW) op de slotfactuur. Bij beëindiging van mijn dienstverlening zullen de maandelijkse voorschotten worden verrekend met de slotfactuur. Het restant van de slotfactuur zal moeten worden voldaan. Een en ander heb ik u vorige week uitgelegd. Bijgesloten treft u een voorschotsfactuur aan over de maand oktober 2015. Ik zou u die vorige week maandag sturen, maar door de drukte is de factuur blijven liggen. De factuur over november, zal ik daarom over ongeveer twee weken sturen.” [de agente] heeft deze voorschotfactuur over oktober 2015 betaald, evenals voorschotfacturen over november en december 2015 en januari 2016.

3.7.

Na beëindiging van de dienstverlening heeft [de juridische dienstverlener] aan [de agente] op 16 maart 2016 de slotfactuur verstuurd, waarin over de maanden oktober, november en december 2015 lumpsumbedragen in rekening zijn gebracht op basis van een tijdsbesteding van 10, respectievelijk 20 en 20 uren en over januari en februari 2016 bedragen volgens urenspecificaties van 19,6 respectievelijk 36,8 uren, een en ander op basis van een uurtarief van € 240 inclusief btw. Na verrekening met de betaalde voorschotten heeft [de juridische dienstverlener] aanspraak gemaakt op betaling van € 20.696,37 inclusief btw. [de juridische dienstverlener] heeft ook urenoverzichten overgelegd, waaruit volgt dat zij in oktober 2015 26,2 uren, in november 2015 29,5 uren, in december 2015 30,8 uren, in januari 2016 19,6 uren en in februari 2016 36,8 uren heeft besteed. Deze procedure gaat over deze slotfactuur. [de agente] klaagt er in essentie over dat [de juridische dienstverlener] werkzaamheden heeft gefactureerd waarvoor zij geen opdracht heeft gegeven en dat [de juridische dienstverlener] te veel uren heeft gedeclareerd voor de haar wel opgedragen werkzaamheden.

Betwiste opdrachten, uurtarief en uren; algemeen

3.8.

[de juridische dienstverlener] stelt dat het haar verdienste is geweest dat bij [de agente] een werk gerelateerd PTSS is vastgesteld en dat [de agente] met de Politie in 2019 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, waarin de Politie zich heeft verbonden aan [de agente] een schadevergoeding uit te keren. Zij meent daarom dat zij op basis van de tariefafspraak van 4 mei 2015 gerechtigd is haar honorarium te verhogen van € 150 inclusief btw naar € 240 inclusief btw. In dat verband wenst zij ook inzage in de vaststellingsovereenkomst die [de agente] met de Politie heeft gesloten, om te kunnen beoordelen of de Politie de verplichting op zich heeft genomen ook het loon van [de juridische dienstverlener] te vergoeden aan [de agente] . [de agente] heeft als verweer aangevoerd dat het niet de verdienste van [de juridische dienstverlener] is geweest dat zij met de Politie een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, maar die van de opvolgende adviseurs en dat de Politie haar niet het aan [de juridische dienstverlener] betaalde loon heeft vergoed.

3.9.

Het hof overweegt daarover als volgt. Het gaat over de korting van € 90 inclusief btw over het uurloon van € 240 inclusief btw, waarover in de opdrachtbevestiging, voor zover van belang, het volgende is bepaald: “Deze korting komt te vervallen indien uw werkgever mijn kosten vergoedt of wanneer uw werkgever bereid blijkt tot een minnelijke regeling” [de agente] heeft niet weersproken dat [de juridische dienstverlener] de strategische keuze heeft gemaakt te streven naar een ontslag van [de agente] op medisch gronden op basis van een werk gerelateerd PTSS, waaraan dan een schadevergoeding werd gekoppeld. Dat is de verdienste geweest van de juridische bijstand door [de directeur] . Niettemin zijn de onderhandelingen over een dergelijke minnelijke regeling pas op gang gekomen jaren nadat [de juridische dienstverlener] de dienstverlening aan [de agente] had beëindigd: die dienstverlening is beëindigd in februari 2016 en de vaststellingsovereenkomst is gesloten in augustus 2019, 3,5 jaar later. [de juridische dienstverlener] is ook niet of nauwelijks toegekomen aan onderhandelingen met de Politie over deze wijze van beëindiging van de aanstelling. Het onderzoek door het Sinaï-instituut naar een PTSS bij [de agente] is in oktober 2015 uitgevoerd. Ten tijde van de beëindiging van de dienstverlening in februari 2016 was dit rapport nog niet op schrift gesteld, zo leidt het hof af uit de stellingen van partijen en uit het feit dat het rapport niet is overgelegd in deze procedure. Daarnaast had [de juridische dienstverlener] de handen vol aan andere zaken, vooral het uitstel van de procedure bij de CRvB, de klacht tegen en de aansprakelijkstelling van [de mediator] en de interne klachten tegen [de medewerker1 van politie] , [de medewerker2 van politie] en [de medewerker van het Ministerie] . Nu partijen niet hebben aangegeven dat zij hebben onderhandeld over de hierboven geciteerde bepaling over het verval van de korting en er daarom geen andere uitlegfactoren spelen dan taalkundige, legt het hof die bepaling aldus uit dat zij niet ziet op de situatie dat de minnelijke regeling met de werkgever tot stand komt jaren na beëindiging van de dienstverlening door [de juridische dienstverlener] en waarin [de agente] werd bijgestaan door een andere rechtshulpverlener. Dit betekent dat het hof voor de berekening van het aan [de juridische dienstverlener] toekomende loon uitgaat van een uurtarief van € 150 inclusief btw. Het betekent ook dat de rechtbank terecht de vordering ex artikel 843a Rv heeft afgewezen. Het hof vindt echter dat de reden daarvoor is dat [de juridische dienstverlener] bij de vordering geen belang heeft, omdat zij geen aanspraak heeft op honorering op basis van het tarief van € 240 inclusief btw, waarbij ook relevant is dat [de agente] heeft verklaard dat de vaststellingsovereenkomst niet een voorziening kent op basis waarvan de Politie gehouden is het ongekorte loon van [de juridische dienstverlener] te vergoeden. Het is bovendien bepaald onaannemelijk dat [de agente] , die in de periode tussen 8 april 2016 en 19 maart 2019 niets meer had gehoord van [de juridische dienstverlener] en in haar reactie van 2 april 2019 op de sommatie van [de juridische dienstverlener] had geschreven dat zij zelf dacht dat zij veel te veel had betaald, in de onderhandelingen met de Politie zou hebben bedongen dat de Politie ook het ongekorte loon van [de juridische dienstverlener] aan haar zou moeten betalen. Ook daarom is er geen reden de op artikel 843a Rv gebaseerde vordering toe te wijzen.

3.10.

[de agente] heeft onvoldoende weersproken aangevoerd dat zij de specificaties van de werkzaamheden door [de juridische dienstverlener] vanaf 1 oktober 2015 pas met de slotfactuur heeft ontvangen (zie ook 3.3, hierboven) en dat haar daarmee de kans is ontnomen om kort na het verstrijken van iedere maand te controleren welke werkzaamheden in rekening waren gebracht. Het hof zal hierna bij de vaststelling van de door [de juridische dienstverlener] bestede tijd ermee rekening houden dat [de agente] hierdoor is gehinderd in het controleren van de urenstaten.

3.11.

[de agente] heeft er verder op gewezen dat [de juridische dienstverlener] de uren die zij heeft gemaakt over de periode van 18 augustus 2015 tot 1 oktober 2015 nooit heeft verantwoord, terwijl zij wel via voorschotnota 15130 van 22 oktober 2015 een voorschot van € 2.420 inclusief btw in rekening heeft gebracht. [de juridische dienstverlener] heeft niet op dit verweer gereageerd. Uit het dossier blijkt niet van enige activiteit van [de juridische dienstverlener] in de periode van 18 augustus tot 1 oktober 2015, anders dan (1) de stelling van [de juridische dienstverlener] dat zij in september 2015 is benaderd door het bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna: VIK) van de Politie over de aangifte van [de mediator] over het opnemen van een gesprek tijdens een caucus (zie hieronder in 3.16) en (2) een overzicht van zo’n 20 tot 25 e-mails tussen [de juridische dienstverlener] en [de agente] uit die periode (productie 17 bij de conclusie van antwoord in reconventie). Het hof stelt vast dat [de juridische dienstverlener] met het in het geding brengen van dit screenshot en de stelling omtrent het overleg met het VIK 4 uur aan dienstverlening heeft verantwoord. Feitelijk heeft [de agente] met het voldoen van de factuur van 22 oktober 2015 € 2.420 – (4 x 150) = € 1.820 vooruitbetaald (zie verder 3.33, hierna).

Centrale Raad van Beroep

3.12.

[de agente] voert aan dat [de juridische dienstverlener] meer uren heeft gefactureerd onder het kopje “CRvB” in de factuur van 18 augustus 2015 dan in werkelijkheid gemaakt. Dat [de agente] de factuur van 18 augustus 2015 waarin deze uren waren gefactureerd heeft betaald, ontneemt haar niet de mogelijkheid om in deze procedure aan te voeren dat [de juridische dienstverlener] te veel uren heeft gefactureerd en dat zij dus te veel heeft betaald.

3.13.

Uit de opdracht tussen partijen vloeide voort dat [de juridische dienstverlener] [de agente] zou bijstaan in het hoger beroep bij de CRvB naar aanleiding van een door de Politie aan [de agente] gegeven schriftelijke berisping en van een besluit tot overplaatsing van [de agente] van [woonplaats1] naar [plaats1] . [de juridische dienstverlener] heeft geadviseerd dat zou worden onderzocht of bij [de agente] PTSS met een werk gerelateerde oorzaak zou kunnen worden vastgesteld. Dat onderzoek zou relevant kunnen zijn voor de lopende procedure bij de CRvB. Partijen hebben daarom afgesproken dat [de juridische dienstverlener] uitstel zou vragen voor de mondelinge behandeling bij de CRvB die geagendeerd was voor 9 juli 2015. [de juridische dienstverlener] heeft in haar brief aan de Politie van 1 juni 2015 gerefereerd aan een gesprek van de week daarvoor, waarin het voorstel voor een onderzoek naar PTSS bij [de agente] aan de orde was gekomen, en heeft verzocht om medewerking aan aanhouding van de mondelinge behandeling. De Politie heeft daarop bij brief van 3 juni 2015 laten weten daarmee niet in te stemmen. [de juridische dienstverlener] heeft bij brief van 15 juni 2015 nogmaals aangedrongen op aanhouding van de mondelinge behandeling. Zij heeft vervolgens bij brief aan de CRvB van 25 juni 2015 eenzijdig verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling. Nadat de Politie bij brief aan [de juridische dienstverlener] van 29 juni 2015 had bericht alsnog in te stemmen met een aanhouding en dat bij brief van 1 juli 2015 had doorgegeven aan de CRvB, heeft [de juridische dienstverlener] bij brief van 1 juli 2015 aan de CRvB de beweegredenen voor [de agente] voor een aanhouding uiteengezet. In de hier vermelde brieven hebben [de juridische dienstverlener] en de Politie hun voorkeuren voor de aanpak van het PTSS-onderzoek van [de agente] geformuleerd, die echter niet overeenkwamen. De CRvB heeft bij brief aan partijen van 2 juli 2015 bericht dat de zitting was uitgesteld.

3.14.

[de juridische dienstverlener] heeft voor deze werkzaamheden 22,3 uur in rekening gebracht in haar factuur van 18 augustus 2015. Zij heeft geen specificatie van deze tijdsbesteding gegeven, ook niet nadat [de agente] had aangevoerd dat [de juridische dienstverlener] meer uren dan werkelijk gemaakt had gefactureerd. [de juridische dienstverlener] heeft wel gesteld dat zij door de aanvankelijke weigering van de Politie om in te stemmen met een aanhouding van de mondelinge behandeling, genoodzaakt was om een aanvullend hoger-beroepschrift in concept gereed te hebben. Stukken mochten immers tot tien dagen voor de mondelinge behandeling worden ingediend. Zij heeft in dat kader een screenshot overgelegd van een van haar mappen in haar computer, waaruit volgens haar blijkt dat een Word-document genaamd “Hoger Beroepschrift” op 29 juni 2015 is opgeslagen in haar computer. Zij heeft dat document niet in het geding gebracht, zodat het hof zich geen oordeel kan vormen over de omvang van het stuk en de daarvoor benodigde tijdsbesteding. Dat had natuurlijk wel voor de hand gelegen.

3.15.

[de juridische dienstverlener] heeft in het kader van het uitstelverzoek vier brieven geschreven (1 juni, 15 juni, 25 juni en 1 juli 2015), twee brieven van de Politie ontvangen (3 juni en 29 juni 2015) en een brief in cc van de Politie aan de CRvB (1 juli 2015) en een telefoongesprek met de Politie gevoerd (de week vóór 1 juni 2015), waarbij telkens het PTSS-onderzoek als reden voor aanhouding speelde en waarover partijen verschillende ideeën hadden. Uit het overgelegde screenshot van e-mailverkeer met [de agente] uit die periode blijkt – niet onverwacht – dat [de juridische dienstverlener] over dit alles frequent contact met haar had. Omdat [de juridische dienstverlener] geen urenspecificatie heeft overgelegd en omdat zij het concept voor een aanvullend hoger-beroepschrift niet in het geding heeft gebracht, heeft zij onvoldoende gesteld op basis waarvan kan worden vastgesteld dat zij 22,3 uur heeft besteed aan het bewerkstelligen van een aanhouding van de mondelinge behandeling bij de CRvB van 9 juli 2015. Omdat voldoende aannemelijk is dat [de juridische dienstverlener] werkzaamheden van enige omvang voor [de agente] heeft verricht, beslist het hof dat als schatting 11 uren als ongeveer de helft van het aantal gedeclareerde uren kunnen worden toegewezen, zodat 11,3 uren niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Klacht en civielrechtelijke procedure tegen mediator [de mediator]

3.16.

[de juridische dienstverlener] heeft namens [de agente] een klaagschrift tegen mediator [de mediator] ingediend bij de Stichting Tuchtrechtspraak Mediation (hierna: STM). Er is een versie van 1 juli 2015 van 8 bladzijden, met voornamelijk een transcript van het gesprek tijdens de caucus tussen [de mediator] enerzijds en [de medewerker1 van politie] en [de medewerker2 van politie] anderzijds. [de juridische dienstverlener] heeft een aanvulling van 6 bladzijden opgesteld, gedateerd 14 juli 2015. Deze aanvulling bevat vooral een weergave van het verslag van de mediator van 30 april 2015 en specifiek daartegen gerichte klachten. Klachtbehandelaar [de klachtbehandelaar] van de Stichting Kwaliteit Mediators (hierna: SKM) heeft bij brief aan [de mediator] van 15 juli 2015 bericht dat hij de klachtbehandeling stopte, omdat [de agente] de klacht aan de tuchtcommissie wilde voorleggen. [de juridische dienstverlener] heeft in een versie van 2 november 2015 beide eerdere klaagschriften samengevoegd en daaraan onder meer toegevoegd dat [de mediator] aangifte heeft gedaan tegen [de agente] en [de directeur] wegens het strafbaar opnemen van een vertrouwelijk gesprek, respectievelijk dat strafbaar aan een ander bekend maken. Verder bevat het dossier een e-mail van [de juridische dienstverlener] aan [de mediator] van 3 november 2015 waarin zij hem het klaagschrift heeft gestuurd dat zij bij de STM “indiende”. Tenslotte is er een versie van het klaagschrift van 8 januari 2015 (het hof begrijpt: 2016), dat klaarblijkelijk (nagenoeg) gelijk is aan dat van 2 november 2015, die [de juridische dienstverlener] bij brief aan de STM van 8 januari 2016 heeft gestuurd.

3.17.

[de agente] heeft aangevoerd dat [de juridische dienstverlener] dit onderdeel van de dienstverlening voor eigen rekening zou doen, omdat [de directeur] [de mediator] “wel rauw zou lusten”. In het licht van het aanwezige schriftelijke bewijsmateriaal is daarvoor onvoldoende aanknopingspunt, mede gezien het feit dat het niet voor de hand ligt dat een dienstverlener, die overigens tegen betaling werkzaamheden verricht, voor een deel van de opdracht geen loon in rekening zou brengen. Daarvoor had [de agente] meer aanknopingspunten moeten geven. [de juridische dienstverlener] heeft in haar factuur van 18 augustus 2015 5,2 uren met betrekking tot de klacht tegen [de mediator] in rekening gebracht. [de agente] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [de juridische dienstverlener] op verzoek van [de agente] dit onderdeel heeft gematigd tot 3,1 uren. Dat partijen een matiging van 3,1 uren hebben afgesproken past niet bij de stelling van [de agente] dat zij met [de juridische dienstverlener] voor dit onderdeel van de dienstverlening zou hebben afgesproken dat [de juridische dienstverlener] daarvoor geen loon zou rekenen. [de juridische dienstverlener] heeft verder gesteld dat het indienen van het klaagschrift begin november 2015 in overleg is uitgesteld, welke stelling [de agente] niet heeft betwist. [de juridische dienstverlener] heeft van de STM op 11 februari 2016 het verweerschrift van [de mediator] ontvangen. [de juridische dienstverlener] ’s stelling dat dit een omvangrijk verweerschrift was klopt met het feit dat de STM dit verweerschrift verdeeld over vijf e-mails heeft verstuurd aan [de juridische dienstverlener] die dit weer aan [de agente] heeft verstuurd in acht e-mails (zie productie 19 bij memorie van grieven). Dat [de juridische dienstverlener] 5,2 uur heeft gefactureerd voor ontvangst, bestudering en bespreking van dit verweerschrift acht het hof realistisch.

3.18.

[de agente] heeft voorts niet betwist dat zij [de juridische dienstverlener] begin oktober opdracht heeft gegeven om [de mediator] civielrechtelijk aansprakelijk te stellen en dat [de juridische dienstverlener] [de mediator] in een brief van 6 oktober 2015 aansprakelijk heeft gesteld, waarop [de mediator] bij brief van 7 oktober 2015 heeft gereageerd. In het door [de juridische dienstverlener] overgelegde overzicht van e-mails tussen partijen komen in januari 2016 een aantal e-mails voor met als onderwerp “Dagvaarden [de mediator] ”, waarin het hof een bevestiging ziet van de stelling van [de juridische dienstverlener] dat onderdeel van de opdracht aan [de juridische dienstverlener] was om naast de tuchtklacht een civielrechtelijke procedure tegen [de mediator] te starten. Het hof ziet daarom geen reden af te wijken van de door [de juridische dienstverlener] voor dit onderdeel opgegeven uren tot 23 februari 2016.

3.19.

[de juridische dienstverlener] heeft gesteld dat [de agente] haar opdracht heeft gegeven tot het starten van een voorlopig getuigenverhoor tegen [de mediator] , zodat zij aanspraak heeft op vergoeding van de kosten die zij daarvoor op 23 februari 2016 heeft gemaakt. Daarover is [de juridische dienstverlener] echter onduidelijk. Zo stelt zij dat zij al op 22 oktober 2015 een aanzet voor een verzoek voor een voorlopig getuigenverhoor had opgesteld, maar kennelijk heeft zij dat verzoek pas bij e-mail van 23 februari 2016 aan [de agente] verstuurd. Op 22 oktober 2015 heeft [de juridische dienstverlener] in haar urenspecificatie ook geen tijd genoteerd voor het opstellen van een voorlopig getuigenverhoor. Op 23 februari 2016 was de verstandhouding tussen partijen slecht, wat ook blijkt uit de tekst van de begeleidende e-mail (“Het is goed met je. Het is heel simpel [de agente] . Jij gaat mij betalen of ik sluit het dossier en je krijgt een slotfactuur.”). Drie dagen daarna heeft [de juridische dienstverlener] de dienstverlening beëindigd. [de juridische dienstverlener] had in een gespreksnotitie van 8 januari 2016 vermeld dat [de agente] zich kon aanmelden voor rechtsbijstand en dat zij tot € 5.000 werkzaamheden kon laten uitvoeren, ook in de zaak tegen de mediator. Bij per e-mail van 23 februari 2016 verzonden brief van DAS aan [de agente] heeft DAS inderdaad bevestigd dat [de agente] voor € 5.000 [de juridische dienstverlener] kon inschakelen. Het is niet duidelijk of [de juridische dienstverlener] de brief van DAS had ontvangen, voordat zij haar concept voor een verzoekschrift per e-mail van dezelfde dag aan [de agente] verstuurde. Het zou voor de hand hebben gelegen dat [de juridische dienstverlener] en [de agente] na ontvangst van de brief van DAS zouden hebben overlegd over de besteding van dit budget. [de agente] behoefde naar het oordeel van het hof, ook gezien de gespannen verhoudingen, niet te verwachten dat [de juridische dienstverlener] op de dag van ontvangst van de toestemming van DAS een concept voor een verzoekschrift zou versturen, waarvoor zij ook nog eens moest betalen. De met het opstellen van dit verzoekschrift gemoeide tijd van 3,5 uur komt niet voor vergoeding in aanmerking.

Het al of niet melden van een misstand

3.20.

Tussen partijen is niet in geschil dat onderdeel van de opdracht was dat [de juridische dienstverlener] namens [de agente] een melding zou doen van een misstand, als bedoeld in artikel 9 lid 1 van het inmiddels ingetrokken Besluit melden vermoeden van misstand bij Rijk en Politie, Stb. 2009/572 (hierna: het Besluit). Dat zou voor [de agente] ook het gunstige gevolg hebben dat er geen besluit met nadelige gevolgen ten aanzien van haar zou mogen worden genomen (artikel 2 Besluit). De misstand betrof het overleg tussen [de mediator] , [de medewerker1 van politie] en [de medewerker2 van politie] tijdens een caucus van de mediation over de mogelijkheden om de aanstelling van [de agente] op een oneigenlijke, zo gunstig mogelijke manier voor de Politie te beëindigen. Bij dit incident heeft [de juridische dienstverlener] namens [de agente] in de klachtbrief aan de Korpschef van 1 juli 2015 uitgebreid stil gestaan. Toen [de juridische dienstverlener] geen reactie kreeg op de klachtbrief heeft [de juridische dienstverlener] zich bij brief van 3 november 2015 gewend tot de Minister, waarin zij heeft geschreven dat zij niets meer heeft vernomen van de Korpschef, dat de klacht dient te worden behandeld en dat zij in vervolg op een eerdere melding van een misstand opnieuw melding doet van een misstand, nu van onheus gebruik van bevoegdheden en dat zij dit vermoeden van een misstand graag wil toelichten in een vertrouwde omgeving. [de medewerker van het Ministerie] van het Ministerie heeft op deze brief gereageerd bij e-mail van 11 november 2015 met de strekking dat de Minister in dit conflict voor zichzelf geen taak ziet. De Korpschef heeft vervolgens bij brief van 24 november 2015 op de brief van [de juridische dienstverlener] van 3 november 2015 geantwoord dat [de agente] , als zij het niet eens was met de manier waarop de eerdere melding van een misstand is behandeld, zich kon wenden tot de – toenmalige – Onderzoeksraad Integriteit Overheid. Daarvóór had [de juridische dienstverlener] in haar e-mail van 20 november 2015 een “eerste deel” van een aanvulling van de brief aan de Minister van 3 november 2015 in concept aan [de agente] gestuurd, waarin de eerder gedane melding werd aangevuld. Dit onderwerp is vervolgens kennelijk blijven liggen. [de juridische dienstverlener] heeft op 3 februari 2016 een tweede concept voor een aanvulling op de melding aan [de agente] gestuurd. Deze aanvulling is uiteindelijk niet aan de Minister verstuurd. [de juridische dienstverlener] heeft in haar STAVAZA-document van 16 februari 2016 vermeld dat het doen van deze melding niet zinvol zou zijn, nu de Nationale Ombudsman bereid was om te bemiddelen tussen partijen.

3.21.

[de agente] heeft [de juridische dienstverlener] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 22 augustus 2023 verweten de aanvulling niet te hebben verzonden aan de Minister. Daardoor heeft zij de bescherming van artikel 2 Besluit misgelopen en is haar een (voornemen tot) strafontslag gegeven, wat tot extra kosten zou hebben geleid. In 3.2 hierboven heeft het hof overwogen dat in deze procedure niet de vraag aan de orde is of [de juridische dienstverlener] als een redelijk handelende en redelijk bekwame juridische dienstverlener is opgetreden. Dit verweer kan niet eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep worden aangevoerd, zodat het hof eraan voorbij moet gaan. Het hof merkt wel op dat de door [de agente] bedoelde misstand, te weten het overleg tijdens de caucus over ontslag van [de agente] , is opgenomen in de brief van [de juridische dienstverlener] aan de Minister van 3 november 2015. De concepten van 20 november 2015 en 3 februari 2016 betroffen immers aanvullingen. Bovendien blijft onverklaard, als de melding zoals verwoord in de concepten van [de juridische dienstverlener] essentieel was voor de veiligstelling van de rechtspositie van [de agente] , waarom de opvolgende juridische dienstverlener van [de agente] niet spoedig voor indiening van een dergelijke aanvulling van de melding heeft zorg gedragen. Dit verwijt aan [de juridische dienstverlener] komt het hof dan ook niet terecht voor.

3.22.

[de agente] verwijt [de juridische dienstverlener] verder dat deze te veel uren in rekening heeft gebracht voor de melding van het vermoeden van een misstand. [de juridische dienstverlener] heeft 3,8 uur voor de brief van 3 november 2015 gerekend en bij elkaar 7,3 + 3,4 + 4,4 uur = 15,1 uur voor het niet verstuurde concept voor een aanvulling van de melding. [de juridische dienstverlener] heeft op dit verwijt niet gereageerd. Het hof is het met [de agente] eens dat zonder een nadere toelichting de opgevoerde uren erg veel zijn voor de daartegenover staande werkzaamheden. De opgevoerde 7,3 uur voor de aanvulling van de melding op 20 november 2015 komt het hof zeer ruim voor, maar omdat [de juridische dienstverlener] voor november 2015 20 uur heeft gedeclareerd en 29,5 uur heeft genoteerd, zou matiging van het aantal uren op dit punt niet tot aanpassing van het aan [de juridische dienstverlener] toe te wijzen bedrag leiden, ook als rekening wordt gehouden met de matiging van 1,6 uur, zoals besproken in 3.26, hieronder. Het hof zal verder van de in februari 2016 opgevoerde uren (3,4 en 4,4 =) 6,8 uur afboeken als onvoldoende toegelicht.

Het overleg met de Nationale Ombudsman

3.23.

[de juridische dienstverlener] heeft de Nationale Ombudsman (hierna: de Ombudsman) ingeschakeld om te bemiddelen in het overleg tussen [de agente] en de Politie naar aanleiding van de klacht van [de agente] . Zij heeft, zo stelt zij, in oktober 2015 telefonisch overleg gehad met de Ombudsman, die toen in dat telefoongesprek heeft aangegeven dat partijen eerst nog verder met elkaar zouden moeten overleggen, alvorens hij een taak voor zichzelf zag. Bij e-mail van 14 januari 2016 heeft [de juridische dienstverlener] bericht dat uit telefonisch overleg met de Ombudsman is gebleken dat de reactie van de Politie op zich liet wachten. [de agente] heeft daarop onder meer als volgt gereageerd: “Oké, afwachten maar weer.” De Ombudsman heeft bij e-mail van 19 februari 2016 bericht dat hij overweegt een oriënterend gesprek te voeren met [de agente] en [de juridische dienstverlener] en met de Politie, die al had laten weten daarvoor open te staan. [de juridische dienstverlener] heeft daarop bij e-mail van 23 februari 2016 geantwoord dat [de agente] open staat voor een oriënterend gesprek, waarop [de agente] als volgt heeft gereageerd: “Ik vraag me alleen af wie jou gaat betalen voor de uren die voor die gesprekken nodig zijn. Dat ga ik dus niet doen. Want dat zou wel eens behoorlijk kunnen oplopen.”

3.24.

In het licht van vooral de reactie van [de agente] in haar e-mail van 14 januari 2016 heeft [de agente] haar verweer dat zij geen opdracht heeft gegeven tot inschakeling van de Ombudsman, onvoldoende toegelicht. Ook de passages in de telefonische gesprekken tussen haar en [de directeur] , waarop [de juridische dienstverlener] heeft gewezen in haar akte overleggen producties van 22 augustus 2023, tonen aan dat [de juridische dienstverlener] de contacten met de Ombudsman met instemming van [de agente] had gezocht. De hypothese van [de agente] dat [de juridische dienstverlener] bij het inschakelen van de Ombudsman handelde uit eigen belang, omdat [de mediator] ook tegen [de directeur] aangifte had gedaan, overtuigt niet. De aangifte door [de mediator] had immers te maken met het (mogelijk) strafbaar aan een derde bekend maken van hetgeen in de mediation is besproken en niet met het vlot trekken van overleg met de Politie. Er is dus geen aanleiding om de door [de juridische dienstverlener] opgevoerde uren voor de contacten met de Ombudsman buiten beschouwing te laten.

De klachten tegen [de medewerker van het Ministerie]

3.25.

[de juridische dienstverlener] heeft namens [de agente] op 1 juli 2015 een klacht tegen [de medewerker1 van politie] en [de medewerker2 van politie] ingediend bij de Korpschef. Toen zij geen reactie kreeg heeft [de juridische dienstverlener] bij brief aan de Minister van 1 november 2015 haar klacht tegen de Korpschef onder zijn aandacht gebracht en onder meer ook bij hem een melding van een misstand gedaan. [de medewerker van het Ministerie] van het Ministerie heeft bij e-mail van 11 november 2015 geantwoord dat er in dit geschil geen rol was weggelegd voor de Minister. Daarop heeft [de juridische dienstverlener] bij brieven aan de Minister van 27 november 2015 twee klachten tegen [de medewerker van het Ministerie] ingediend, een namens [de directeur] en een namens [de agente] , met voor een groot deel gelijkluidende teksten. Uit het dossier blijkt niet wat daarmee verder is gebeurd.

3.26.

[de juridische dienstverlener] heeft voor een overleg met [de medewerker van het Ministerie] op 17 november 2015 0,8 uur en voor het opstellen van de klachten 1,6 uur in rekening gebracht. [de agente] betwist niet dat [de juridische dienstverlener] de opdracht had om de brief van 3 november 2015 aan de Minister te sturen. [de agente] heeft onvoldoende toegelicht waarom dan een telefonisch overleg met degene die namens de Minister had geantwoord op de brief, niet meer tot de opdracht zou horen. Dat [de juridische dienstverlener] 0,8 uur in rekening heeft gebracht is daarom niet onterecht. [de juridische dienstverlener] heeft wel onvoldoende gereageerd op het verweer van [de agente] dat zij geen opdracht van haar had om klachten tegen [de medewerker van het Ministerie] in te dienen, zodat er geen reden was om 1,6 uur bij [de agente] in rekening te brengen. Het hof acht het bezwaar van [de agente] daarom terecht. Omdat [de juridische dienstverlener] in november 2015 29,5 uur heeft besteed in het dossier en daarvan 20 uur in rekening heeft gebracht, heeft dat echter geen consequenties voor de eindafrekening tussen [de juridische dienstverlener] en [de agente] .

Kosten voor het opstellen van het STAVAZA-document en voor het sluiten van het dossier

3.27.

[de juridische dienstverlener] heeft tegenover de betwisting door [de agente] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij het document STAVAZA van 18 februari 2016 heeft opgesteld in opdracht van [de agente] . De daarmee gemoeide 4 uren moeten van het urentotaal uit de urenspecificatie van februari 2016 worden afgetrokken.

3.28.

[de agente] heeft terecht bezwaar gemaakt dat [de juridische dienstverlener] kosten voor het sluiten van het dossier bij haar in rekening heeft gebracht, nu [de juridische dienstverlener] zelf de dienstverlening heeft beëindigd. Het door [de juridische dienstverlener] overgelegde urenoverzicht van februari 2016 moet daarom met 3,4 uur worden gecorrigeerd.

De vergoede kosten van het bezwaar tegen de loonkorting en het bezwaarschrift tegen de niet uitgekeerde VIT-toeslag

3.29.

De Politie heeft in mei en juni 2015 ten onrechte een korting toegepast op het inkomen van [de agente] . [de juridische dienstverlener] heeft in opdracht van [de agente] op 1 juli 2015 daartegen een bezwaarschrift ingediend. De Politie heeft bij brief van 6 juli 2015 erkend dat er sprake was van een vergissing en dat deze met terugwerkende kracht zou worden hersteld. Aan [de juridische dienstverlener] werd het verzoek gedaan het bezwaarschrift in te trekken. [de juridische dienstverlener] heeft op 22 oktober 2015 geschreven dat [de agente] bereid was tot intrekking van haar bezwaarschrift, mits de Politie de proceskosten ad € 490 zou betalen. [de agente] heeft onweersproken gesteld dat de Politie vervolgens € 490 aan [de juridische dienstverlener] heeft betaald, die dit echter niet heeft verrekend met haar facturen. Dat had wel moeten gebeuren. Het hof zal dit alsnog doen.

3.30.

[de agente] had aanspraak op een toeslag genaamd de Vervangende Inconveniënten Toeslag (VIT). In 2015 heeft zij een aantal malen geen VIT uitgekeerd gekregen. Zij heeft daarover overleg gehad met haar werkgever en met [de juridische dienstverlener] . In januari 2016 is de laatste achterstallige VIT aan [de agente] betaald (e-mail van [de agente] aan [de juridische dienstverlener] van 22 januari 2016). [de juridische dienstverlener] stelt dat zij tegen het uitblijven van betaling van de VIT een bezwaarschrift heeft opgesteld en ingediend. [de juridische dienstverlener] heeft daarvoor op 22 december 2015 2,2 uur in rekening gebracht. [de agente] heeft ontkend dat [de juridische dienstverlener] eind 2015 of begin 2016 een dergelijk bezwaarschrift heeft ingediend. Zij heeft e-mails van medewerkers van de afdeling arbeidszaken van de Politie in het geding gebracht, waarin deze medewerkers hebben verklaard geen bezwaarschrift in het dossier van [de agente] te hebben aangetroffen. Dit betekent dat [de juridische dienstverlener] in het licht van het gemotiveerde verweer van [de agente] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen vaststellen dat [de juridische dienstverlener] op 22 december 2015 terecht 2,2 uren heeft besteed aan het opstellen van een bezwaarschrift. Het had voor de hand gelegen dat [de juridische dienstverlener] een kopie van het bezwaarschrift in het geding had gebracht. Deze correctie heeft overigens voor de beoordeling van de vordering van [de juridische dienstverlener] geen gevolgen. Zij heeft in december 2015 30,8 uren geschreven en daarvan 20 uren in rekening gebracht. Het verminderen van het aantal geschreven uren met 2,2 uren leidt derhalve niet tot aanpassing van de factuur voor december 2015.

De consequenties van de aanpassingen; correctie van uren dossieronderzoek

3.31.

Uit al het voorgaande blijkt dat de facturen van [de juridische dienstverlener] op een aantal punten moeten worden gecorrigeerd. Die correcties zijn niet van dien aard dat de urenregistratie van [de juridische dienstverlener] over de hele linie niet meer zou kunnen worden gevolgd. Daarbij speelt ook een rol dat [de agente] in de periode van mei 2015 tot en met februari 2016 veelvuldig een beroep deed op [de juridische dienstverlener] , zoals blijkt uit de door [de juridische dienstverlener] overgelegde overzichten van uitgewisselde e-mails, dat [de agente] dat ook wel begreep en dat [de juridische dienstverlener] aangaf niet alle uren te factureren. Zou er daarom hier en daar een door partijen niet besproken post in de overzichten van [de juridische dienstverlener] voorkomen, die niet gemakkelijk te herleiden is tot concrete werkzaamheden van [de juridische dienstverlener] , dan wordt zo’n post gecompenseerd door de uren die [de juridische dienstverlener] niet in rekening heeft gebracht. Wel oordeelt het hof dat [de agente] terecht klaagt over de omvang van de uren dossieronderzoek in januari 2016 (8,1 uur) en februari 2016 (5,3). Het zal deze uren matigen tot in totaal 5 uur, zodat 8,4 uur niet in rekening mag worden gebracht. Dit een en ander brengt ook mee dat het door [de juridische dienstverlener] over de maanden oktober, november en december 2015 in rekening gebrachte loon niet behoeft te worden gecorrigeerd, omdat [de juridische dienstverlener] in die maanden meer uren heeft besteed dan gefactureerd en dat de incidentele correcties in dit arrest daarin geen verandering brengen.

3.32.

De correcties die zien op de andere maanden leiden tot de volgende aanpassingen:

Onderwerp uren in mindering

CRvB 11,3

Voorlopig getuigenverhoor 3,5

Melding misstand 6,8

Stavaza-document 4

Sluiten dossier 3,4

Dossieronderzoek 8,4

Totaal 37,4

3.33.

Het hof zal deze uren verrekenen met de in januari en februari 2016 gefactureerde bedragen (bijna alle correcties hebben overigens ook op die maanden betrekking). Dat betekent dat de factuur over februari 2016, gebaseerd op 36,8 uur, vervalt en dat over de factuur van januari 2016 een correctie van 0,6 uur wordt toegepast, zodat een saldo resteert van 19 uur. Dat correspondeert met een loon over de maand januari 2016 van € 2.850. Dat leidt weer tot het volgende overzicht, uitgaande van een uurloon van € 150 (zie 3.9 hierboven):

Maand Loon

Oktober 2015 1.500

November 2015 3.000

December 2015 3.000

Januari 2016 2.850

Februari 2016 0

Totaal 10.350

Af

Voorschotten over okt-nov-dec-jan 4.840

Vooruitbetaald in oktober 2015 1.820

Proceskostenveroordeling loonkorting 490

Totaal 7.150

Te betalen 3.200

3.34.

Dit bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding, 23 maart 2021. [de juridische dienstverlener] vordert de wettelijke rente vanaf factuurdatum (16 maart 2016). [de juridische dienstverlener] heeft echter vijf jaar gewacht met het starten van deze procedure zonder dat daarvoor een reden is gegeven. Daarin ziet het hof aanleiding de wettelijke rente te laten ingaan op de datum van dagvaarding. [de juridische dienstverlener] vordert daarnaast vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 1.463,87 inclusief btw. Dit bedrag is hoger dan waar [de juridische dienstverlener] volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten recht op zou hebben, te weten € 981,96 (uitgaande van de in de dagvaarding gevorderde hoofdsom). Omdat [de juridische dienstverlener] in haar aanmaning een onjuist bedrag heeft genoemd, voldoet die aanmaning niet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. Daarom wordt de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.

3.35.

[de juridische dienstverlener] heeft een bezwaar geformuleerd tegen de overweging van de rechtbank om haar niet toe te laten tot bewijs van haar stelling dat de door haar in rekening gebrachte uren wel degelijk waren gemaakt in het kader van de aan haar door [de agente] verstrekte opdracht. Het had [de juridische dienstverlener] op basis van de uitspraak van de rechtbank duidelijk moeten zijn geworden dat het aan haar is om de door haar gestelde bestede uren te onderbouwen en om te substantiëren welk bedrag [de agente] aan haar verschuldigd is. Wat betreft het aanbod van [de juridische dienstverlener] in haar memorie van grieven om relevante correspondentie in te brengen geldt dat het op haar weg had gelegen om dat bij memorie van grieven te doen. Gesteld noch gebleken is dat het in het geding brengen van die stukken niet eerder mogelijk was. Het aanbod van [de juridische dienstverlener] om [de directeur] te horen als getuige over de omvang van de opdracht, de reden van opzegging en de hoeveelheid werk die [de juridische dienstverlener] voor [de agente] heeft verricht en de ontvangst van de maandelijkse specificaties door [de agente] acht het hof onvoldoende specifiek gezien het verloop van het debat en de fase waarin het geding zich bevindt.2

De conclusie

3.36.

Het hoger beroep slaagt deels, zodat het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, moet worden vernietigd, behalve voor zover het de beslissing tot compensatie van kosten betreft. Het hof bepaalt dat elke partij ook zijn eigen kosten van het hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder ongelijk hebben gekregen.

3.37.

De veroordeling in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2024:4271