Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 261119 bgk mr X in 17 jaar lopende zaak waarin bleek dat causaliteit ontbrak; toegekende hoofdsom € 8.500,00, gevorderde kosten € 38.852,81

GHDHA 261119 bgk mr X in 17 jaar lopende zaak waarin bleek dat causaliteit ontbrak; toegekende hoofdsom € 8.500,00, gevorderde kosten € 38.852,81

De feiten

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.

1.1
[X] (hierna: [X]) is op 29 april 2000 betrokken geraakt bij een auto-ongeval.

1.2
Bij brief van 9 november 2000 heeft [appellante] namens [X] de rechtsvoorganger van Goudse (Tiel Utrecht Schadeverzekering N.V.; hierna ook te noemen: Goudse) als WAM-verzekeraar aansprakelijk gesteld voor de schade van [X] als gevolg van de aanrijding op 29 april 2000.

1.3
Bij brief van 15 november 2000 heeft Goudse aan [appellante] bericht in beginsel bereid te zijn de aansprakelijkheid te erkennen.

1.4
[schaderegelaar Goudse], schaderegelaar namens Goudse, heeft op 9 januari 2001 samen met [appellante] een bezoek gebracht aan [X]. Naar aanleiding van dat bezoek heeft Goudse bij brief van 30 januari 2001 aan [appellante] bericht dat conform hetgeen op 9 januari 2001 is besproken, vooruitlopend op een definitieve afwikkeling van de schade als voorschot onder algemene titel een bedrag van fl. 2.000,- zal worden voldaan. Verder is in die brief opgenomen dat met de schaderegelaar werd afgesproken dat [appellante] zorg draagt voor toezending van de nodige bewijsstukken, waaronder ook de voor de beoordeling van het ongevalsletsel noodzakelijke medische informatie.

1.5
Goudse heeft bij brief van 11 december 2001 aan [appellante] onder meer bericht dat uit de tot nu toe overgelegde informatie naar voren komt dat sprake is van pre-existente klachten en dat uit de berichtgeving van de behandelend sector naar voren komt dat er geen afwijkingen en/of beperkingen zijn geconstateerd. Volgens Goudse worden de door [X] gepresenteerde klachten vooralsnog niet beschouwd als een gevolg van het ongeval ontstaan op 29 april 2000.

1.6
Bij brieven van 10 februari 2003, 27 maart 2003, 16 mei 2003, 17 juni 2003, 29 september 2003 heeft Goudse aan [appellante] gevraagd om de medische informatie van [X] van vóór het ongeval. Goudse heeft die informatie van [appellante] ontvangen op 27 februari 2007.

1.7
Partijen hebben vervolgens aan de neuroloog [de neuroloog 1] gevraagd om te beoordelen of de door [X] gestelde klachten en beperkingen verband hielden met het ongeval van 29 april 2000. [de neuroloog 1] heeft in mei 2009 zijn concept-rapport uitgebracht. [X] heeft zich daarbij beroepen op haar blokkeringsrecht.

1.8
Bij brief van 24 januari 2011 heeft [appellante] aan Goudse bericht dat [X] had besloten niet langer gebruik te maken van haar blokkeringsrecht. Goudse ontving vervolgens een afschrift van het concept-rapport van [de neuroloog 1]. [de neuroloog 1] concludeerde daarin dat geen sprake is van klachten en beperkingen die aan het ongeval kunnen worden gerelateerd.

1.9
De door [appellante] namens [X] zelf ingeschakelde neuroloog [de neuroloog 2] heeft in 2016 ook geconcludeerd dat de klachten en beperkingen van [X] niet aan het ongeval kunnen worden gerelateerd.

1.10
Goudse heeft als voorschot op een schade-uitkering in totaal een bedrag van € 8.500,- aan [X] betaald.

1.11
[appellante], als opdrachtnemer, en [X], als opdrachtgever, hebben op 26 juni 2012 respectievelijk 1 juli 2012 een overeenkomst ondertekend, waarin [appellante] zich in het kader van de door [X] aan haar in behandeling gegeven letselschadezaak onder meer heeft verbonden tot het opvragen van alle (medische) informatie, het voeren van onderhandelingen met Goudse over de hoogte van de schadevergoeding en de afwikkeling van de zaak.
In de overeenkomst zijn partijen verder onder meer het volgende overeengekomen:
[ ... ]
5. Het rechtstreeks aan de aansprakelijke wederpartij/verzekeraar declareren van door opdrachtneemster in opdracht en voor rekening van opdrachtgever gemaakte buitengerechtelijke kosten (BGK) via op naam van opdrachtgever gestelde declaraties, een en ander op grond van art. 6:96 BW. Deze kosten vangen aan op het moment van het eerste telefonische of schriftelijke contact tussen opdrachtgever en opdrachtneemster en zijn gebaseerd op het door opdrachtneemster gehanteerde standaarduurtarief van 300,00 euro, ex 6% kantoorkosten, verschotten en BTW.
[ ... ]
7. Door ondertekening verklaart opdrachtgever zijn potentiële BGK-claim op de aansprakelijke wederpartij reeds nu voor alsdan aan opdrachtneemster te cederen.

[ ... ]

1.12
[appellante] heeft in totaal een bedrag van € 38.852,81 aan buitengerechtelijke kosten bij Goudse in rekening gebracht, bestaande uit haar honorarium (op basis van in totaal 141,4 gedeclareerde uren), kantoorkosten, verschotten en btw. Van dat bedrag heeft Goudse in totaal een bedrag van € 11.355,57 aan [appellante] betaald.

1.13
Bij overeenkomst (‘cessie-akte’) van 13 juni 2018 heeft [X] haar resterende vordering op Goudse van buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c BW tot een bedrag van in totaal € 19.207,78 overgedragen aan [appellante].

Het geschil en de vorderingen in eerste aanleg

2.
[appellante] heeft in eerste aanleg, na wijziging van haar eis, gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat Goudse haar verplichtingen uit hoofde van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) jegens [appellante] niet is nagekomen;
b. Goudse te veroordelen om aan haar een bedrag van € 20.000,- te betalen;
c. Goudse te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.

2.1
[appellante] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [X] haar vordering op Goudse tot vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c BW, in verband met het vaststellen en afwikkelen van de schade voor het auto-ongeval op 29 april 2000, aan haar heeft gecedeerd. Tussen 2001 en 2016 heeft [appellante] de door haar verrichte werkzaamheden tot een bedrag van € 38.852,81, inclusief kantoorkosten, verschotten en btw, aan Goudse in rekening gebracht, op basis van uurtarieven die variëren van fl. 300,- tot € 350, exclusief 6% kantoorkosten, verschotten en btw. De in rekening gebrachte kosten zijn volgens [appellante] in redelijkheid gemaakt en haar tarieven zijn niet excessief. Omdat Goudse in totaal een bedrag van € 11.355,57 heeft voldaan, resteert een vordering van € 27.497,24. Volgens [appellante] komt zij Goudse in al haar bezwaren tegen haar nota’s onverplicht tegemoet door haar vordering in deze procedure te beperken tot een bedrag van € 20.000,-.

2.2
Goudse heeft tegen de vordering van [appellante] gemotiveerd verweer gevoerd.

3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Goudse zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] gestelde buitengerechtelijke kosten in redelijkheid in elk geval op niet meer zijn te stellen dan het bedrag dat Goudse op de declaraties van [appellante] al heeft voldaan. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben de werkzaamheden van [appellante] objectief gezien uit niet veel meer kunnen bestaan dan uit het voeren van enige gesprekken met [X] en Goudse, uit het verzamelen van de benodigde medische informatie, uit enige correspondentie met [X], haar huisarts en Goudse, alsmede uit het beoordelen van het rapport van de neuroloog [de neuroloog 1]. Gelet op de gemotiveerde betwisting door Goudse, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd waarom zij 141,4 uren heeft besteed aan deze betrekkelijk eenvoudige zaak die, zoals relatief snel is gebleken, vermoedelijk zou stranden en vervolgens ook is gestrand op de causaliteitskwestie. Daarbij heeft de kantonrechter van belang geacht dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van [appellante] - als zorgvuldig belangenbehartiger - heeft gelegen om de kosten, in afwachting van in ieder geval de causaliteitsvraag, zo veel mogelijk te beperken.

De vorderingen in hoger beroep

4.
[appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en, na wijziging van haar eis, Goudse alsnog veroordeelt aan haar een bedrag te betalen van € 20.000,-, inclusief wettelijke rente, en in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.1
Goudse concludeert tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter en tot afwijzing van de vordering van [appellante], met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.

De beoordeling van het hoger beroep

5.
In haar grieven 1 tot en met 13 komt [appellante] op tegen de vermelding in het bestreden vonnis van de processtukken, de vaststelling van de feiten, de weergave van de standpunten van partijen en de omschrijving van de vorderingen van [appellante].

5.1
In het voorgaande onder het kopje ‘De feiten’ heeft het hof de feiten opnieuw vastgesteld en daarbij (ook) de (proces)stukken uit de eerste aanleg betrokken en hetgeen [appellante] in haar grieven over die feiten naar voren heeft gebracht, voor zover daarover tussen partijen geen geschil bestaat. Ook de standpunten van partijen en de vorderingen van [appellante] in eerste aanleg heeft het hof opnieuw - samengevat - weergegeven (hiervoor onder het kopje ‘Het geschil en de vorderingen in eerste aanleg’). Nu [appellante] niet heeft toegelicht in hoeverre deze grieven en haar toelichting daarop tot een andere beslissing van de kantonrechter hadden moeten leiden, hoeven de grieven daarmee geen verdere bespreking.

6.
In haar grieven 14 en 15 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij 141,4 uren heeft besteed aan de betrekkelijk eenvoudige zaak van [X] die, zoals relatief snel is gebleken, vermoedelijk zou stranden en vervolgens ook is gestrand op de causaliteitskwestie, en daarmee dat de tijd die zij aan de zaak besteed heeft redelijk is.

6.1
De kosten die [appellante] namens [X] heeft gemaakt om met Goudse in overleg te treden over haar aansprakelijkheid als WAM-verzekeraar en de vergoeding van de schade die [X] stelde te hebben geleden als gevolg van het auto-ongeval, komen, voor zover deze kosten redelijk zijn, in beginsel als vermogensschade in de zin van de artikelen 6:95 en 6:96 BW mede voor vergoeding door de aansprakelijke persoon, in dit geval zijn verzekeraar Goudse, in aanmerking. Deze kosten zijn redelijk indien in de gegeven omstandigheden de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets; zie onder meer HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196).

6.2
Tussen partijen is niet meer in geschil dat [appellante] de hiervoor bedoelde kosten, op basis van de cessie bij voorbaat door [X] van haar vordering aan [appellante] bij overeenkomst van 1 juli 2012 (zie hiervoor onder 1.11) en de cessie bij overeenkomst van 13 juni 2018 (zie hiervoor onder 1.13), als cessionaris rechtsreeks op Goudse kan verhalen.

6.3
Goudse heeft zich op het standpunt gesteld dat de uurtarieven die [appellante] in de zaak van [X] in rekening heeft gebracht, oplopend tot € 350,-, fors zijn, gelet op de aard van de zaak en de daaraan verbonden door [appellante] te verrichten werkzaamheden. De werkzaamheden hebben zich beperkt tot overleg met [X] en het verzamelen van medische informatie. Over de omvang van de schade hebben geen uitvoerige discussies plaatsgevonden, omdat de focus van de zaak van meet af aan lag op pre-existente klachten en beperkingen en het verkrijgen van medische informatie over de periode van voor het ongeval. Het verkrijgen van die informatie en de daarna gevolgde expertise door [de neuroloog 1] heeft tot een grote vertraging van de zaak geleid, die niet aan Goudse is tegen te werpen. Een tijdsbesteding van 141,4 uur, die [appellante] in rekening heeft gebracht, vindt Goudse voor de zaak van [X] veel te veel en niet redelijk. Daarvoor vindt Goudse ook van belang dat zij zonder discussie met [appellante] de aansprakelijkheid heeft erkend. Verder werd het aanvankelijke vermoeden van pre-existente klachten bevestigd in de expertise van [de neuroloog 1] en nadien ook nog door de door [X] op eigen initiatief geraadpleegde neuroloog [de neuroloog 2]. Er is bovendien geen discussie geweest over de materiële schade, waaronder bijvoorbeeld schade als gevolg van verlies van een baan. Nergens is uit gebleken dat [appellante] inhoudelijke werkzaamheden van substantiële omvang heeft moeten verrichten. Goudse vindt daarom dat zij, naast haar vergoeding van de medische verschotten ad€ 1.521,81, met betaling van een bedrag van € 9.833,76 inclusief btw (dat is € 8.127,07 exclusief btw) de redelijke kosten van rechtsbijstand ruimschoots heeft voldaan.

6.4
Gelet op dit gemotiveerde verweer van Goudse, waarin zij de redelijkheid van de door [appellante] opgevoerde buitengerechtelijke kosten ter discussie heeft gesteld, had het op de weg van [appellante] gelegen om nader te onderbouwen dat (alle) door haar verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren ter vaststelling van de schade, dat die verrichte handelingen een tijdsbesteding van in totaal 141,4 uur rechtvaardigden en ook steeds tegen het uurtarief van fl. 300,- tot € 350,-, te vermeerderen met 6% kantoorkosten. Met het overleggen van haar complete dossier in de zaak van [X] en de algemene constatering dat het - ook in de ogen van Goudse - om een lijvig dossier gaat en dat zij de zaak over een periode van 17 jaar in behandeling heeft gehad, zonder concreet en op de zaak toegespitst toe te lichten dat alle werkzaamheden en de daaraan bestede tijd redelijkerwijs noodzakelijk waren, heeft [appellante] dat naar het oordeel van het hof, ook in hoger beroep, onvoldoende gedaan.

6.5
Dat niet vanaf het begin van de werkzaamheden van [appellante] (in oktober 2000) al het vermoeden (bij Goudse) bestond dat sprake was van pre-existente klachten en de klachten en beperkingen van [X] daarom niet het gevolg waren van het ongeval, maar dat dit voor het eerst in november 2001 aan [X] is kenbaar gemaakt, zoals [appellante] heeft aangevoerd, doet er niet aan af dat het daarmee wel in een relatief vroeg stadium van de behandeling van de zaak, die uiteindelijk tot en met 2017 heeft geduurd, ging om de vraag of sprake was pre-existente klachten en daarmee om de causaliteitsvraag. De declaraties van [appellante] over die beginperiode tot en met 2003 heeft Goudse grotendeels voldaan. Zoals [appellante] niet heeft bestreden, heeft de zaak daarna lange tijd stilgelegen in afwachting van medische informatie van [X] over de periode van vóór het ongeval, van het onderzoek door de medisch deskundige [de neuroloog 1] en vervolgens na gereedkomen van zijn concept-rapport doordat [X] zich op haar blokkeringsrecht beriep. Uiteindelijk, nadat [X] zich niet langer verzette tegen toezending van het rapport aan Goudse, bleek het rapport van [de neuroloog 1] het vermoeden te bevestigen dat de klachten en beperkingen van [X] niet aan het ongeval konden worden gerelateerd, zoals later ook werd bevestigd door de eigen deskundige van [X], [de neuroloog 2]. Onder die omstandigheden had het eens te meer op de weg van [appellante] gelegen nader toe te lichten dat zij in die periode werkzaamheden heeft verricht die in redelijkheid haar declaraties rechtvaardigden. Goudse heeft in dit verband terecht erop gewezen dat niet is gebleken dat [appellante] veel werk heeft moeten verrichten om de benodigde medische informatie van vóór het ongeval aan te leveren. Enkel kan worden vastgesteld dat deze informatie gedurende lange tijd niet volgde, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van Goudse. Evenmin is gebleken van een uitgebreide inhoudelijke discussie tussen partijen over de causaliteitsvraag. De conclusies van de deskundigen wezen immers maar in één richting, namelijk dat de klachten en beperkingen van [X] niet aan het ongeval konden worden gerelateerd.

6.6
De verwijzing door [appellante] naar verschillende (medische en arbeidskundige) stukken uit het dossier van [X], waarin haar klachten sinds het ongeval worden beschreven, waarin wordt gesteld dat de klachten als behorend bij een whiplashsyndroom kunnen worden geclassificeerd en waaruit blijkt dat zij zich op 1 mei 2000 heeft ziekgemeld voor haar werk, maakt het voorgaande niet anders. Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat die stukken hebben geleid tot specifieke werkzaamheden voor [appellante], nu niet is gebleken dat die stukken hebben geleid tot een inhoudelijke discussie tussen partijen of met de geraadpleegde deskundigen over de vraag of de klachten van [X] vanwege de pre-existente klachten aan het ongeval kunnen worden gerelateerd.

6.7
Bij het voorgaande komt dat, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen en [appellante] niet heeft bestreden, onder deze omstandigheden van haar als zorgvuldig (in letselschadezaken gespecialiseerde) belangenbehartiger verwacht mocht worden dat zij, mede in het belang van de aansprakelijke partij, ervoor zorgt dat de kosten, in afwachting van ieder geval de beantwoording van de causaliteitsvraag, niet te hoog oplopen door de werkzaamheden in tijd en omvang binnen de perken te houden.

6.8
Om de redelijkheid van de hoogte van de gedeclareerde buitengerechtelijke kosten te bepalen kan ook betekenis toekomen aan de hoogte van het uiteindelijk uitgekeerde schadebedrag (vgl. HR 9 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1578, NJ 1995/250). In dit geval overtreffen de door [appellante] gedeclareerde kosten van in totaal € 38.852,81 ruim 4,5 keer de in totaal door Goudse aan [X] uitgekeerde schadevergoeding van € 8.500,-. Daarmee kunnen die kosten in verhouding tot de uitgekeerde schade worden aangemerkt als onredelijk hoog en zelfs excessief, ook als rekening wordt gehouden met de eisvermindering van [appellante] in deze procedure tot een bedrag van € 20.000,-, waarmee de buitengerechtelijke kosten een bedrag van in totaal € 31.355,57 zouden bedragen (ruim 3,5 keer de hiervoor bedoelde schadevergoeding).

6.9
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke kosten, voor zover die het door Goudse betaalde bedrag van€ 11.355,57 te boven gaan, redelijk zijn, in die zin dat de werkzaamheden van [appellante] die daartegenover staan redelijkerwijs noodzakelijk waren. Verder is het hof van oordeel dat de door [appellante] gevorderde kosten, voor zover die het bedrag van € 11.355,57 te boven gaan, in omvang niet redelijk zijn, dit gelet op de aard en omvang van die werkzaamheden (als hiervoor bedoeld) en mede gezien de verhouding tot het bedrag van de uiteindelijke schade-uitkering van € 8.500,-.

6.10
Er is daarom geen grond voor het oordeel dat Goude gehouden is de buitenrechtelijke kosten, voor zover die het bedrag van € 11.355,57 te boven gaan, te vergoeden. Daarmee falen de grieven 14 en 15. Dat betekent dat ook grief 16 faalt, voor zover [appellante] zich daarmee op het standpunt stelt dat de kantonrechter ten onrechte haar vorderingen heeft afgewezen en zij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld.

7.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellante] in hoger beroep, omdat dat onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen en omdat geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven.

8.
Voor zover [appellante] zich met grief 16 subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat de kantonrechter met een bedrag van € 900,- voor het salaris van de advocaat de proceskostenveroordeling te hoog heeft vastgesteld, slaagt de grief. Uitgaande van de vordering van [appellante] in eerste aanleg van € 20.000,-, gold ten tijde van de inleidende dagvaarding op 4 januari 2018 een tarief van € 300,- per punt. De vergoeding voor de kosten van de advocaat van Goudse bedraagt daarom € 600,- (1 punt voor de conclusie van antwoord en 1 punt voor de comparitie van partijen). Het hof zal het bestreden vonnis daarom in zoverre vernietigen, en [appellante] veroordelen in de kosten van Goudse in eerste aanleg conform het voorgaande. Het hof zal [appellante] tevens veroordelen in de nakosten, en de proceskosten en de nakosten vermeerderen met de wettelijke rente, nu zij daartegen niet is opgekomen. Het hof zal het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigen.

9.
Het hof zal [appellante] als de in het grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van Goudse in hoger beroep. ECLI:NL:GHDHA:2019:3153