Hof Den Bosch 050116 declaratiegeschil tussen slachtoffer en zijn voormalige advocaten
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 050116 declaratiegeschil tussen slachtoffer en zijn voormalige advocaten
3. De beoordeling
3.1. De feiten, grief 1
3.1.1. X heeft in zijn eerste grief gesteld dat de kantonrechter geen dan wel onvoldoende feiten heeft vastgesteld. Het hof zal in r.o. 3.1.2. de feiten, relevant voor het geschil, vaststellen. X heeft in zoverre geen belang meer bij zijn eerste grief. X heeft verder in de toelichting op zijn eerste grief gesteld dat de kantonrechter ten onrechte een aantal, door X in 1.1. a. t/m 1.1. c.3. van de memorie van grieven genoemde, feiten heeft vastgesteld. De grief gaat wat dat betreft niet op, omdat de door X genoemde 'feiten' stellingen van partijen betreffen dan wel het oordeel van de kantonrechter, en niet door de kantonrechter vastgestelde feiten. Dit met uitzondering van de vaststelling door de kantonrechter dat A een kort geding procedure voor X heeft gevoerd (1.1. c.1. mvg). Juist is, dat het om een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ging. In zoverre slaagt de grief van X. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.1.2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
- X is op 24 juli 2004 betrokken geraakt bij een auto-ongeluk ten gevolge waarvan hij letsel heeft opgelopen. Er ontstond een geschil daarover tussen X en de ABN-AMRO Schadeverzekering N.V., later Delta Lloyd (hierna: de verzekeraar), bij wie de auto die bij X achterop was gereden, was verzekerd.
- Y heeft in dat verband in de periode van augustus 2004 tot en met augustus 2005 werkzaamheden in opdracht en voor rekening van X verricht.
Tussen Y en X is een overeenkomst van opdracht gesloten, neergelegd in de opdrachtbevestiging, ondertekend op 19 en 20 augustus 2004. Daarin is een uurtarief vermeld van € 265,-- ex btw. Y declareerde de door hem gewerkte uren en kosten rechtstreeks aan de verzekeraar. De slotfactuur is (gedeeltelijk) niet door de verzekeraar voldaan. Y heeft deze, aan X gerichte, slotfactuur van 29 juni 2009 (honorarium over de periode 17 augustus 2004 t/m 22 augustus 2005), bij X in rekening gebracht.
- Opvolgend advocaat van X was mr. D (hierna: D) van advocatenmaatschap Z in de periode augustus 2005 tot omstreeks januari 2009.
De opdracht is bevestigd bij brief van D van 19 september 2005. De facturen werden op naam gesteld van Auto X B.v. D bedong bij de opdrachtbevestiging dat de facturen door X zouden worden voldaan en dat daarna betaling van de facturen door de verzekeraar zou worden verzocht. De vier in r.o. 3.2. omschreven facturen zijn niet voldaan.
- De derde opvolgende advocaat van X was A van januari 2009 tot juli/augustus 2011. Er werd een uurtarief overeengekomen van € 230,-- per uur ex btw (prod. 15 mvg). De kosten van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor c.a. zou X volgens afspraak zelf voldoen. X voldeed hiervoor een voorschotnota. A heeft ter zake het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor het totaal van de facturen van 25 juni 2010 en 11 augustus 2011, minus het voorschot, hij X in rekening gebracht. De nota's ter zake van het letselschadedossier bracht A bij de verzekeraar in rekening. De verzekeraar heeft een bedrag van € 5.000,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten aan A betaald. A heeft ter zake van het letselschadedossier een slotfactuur d.d. 11 augustus 2011 bij X in rekening gebracht. A heeft dat bedrag aanvankelijk in mindering gebracht op hetgeen X verschuldigd was met betrekking tot het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, doch dat later afgeboekt op het letselschadedossier.
- Mr. C heeft als vierde advocaat de belangen van X behartigd vanaf augustus 2011 en namens hem een regeling tegen finale kwijting getroffen met de verzekeraar. Zij heeft op 25 juli 2014 aan Y gemaild:
(. . .) Ik heb bij het overnemen van de zaak geprobeerd in minnelijk overleg een eind regeling te bewerkstelligen. (. . .)
Natuurlijk heb ik bij de onderhandelingen die ik toen [in de tweede helft van 20 l l , hof] heb gevoerd ook de buitengerechtelijke kosten van mijn voorgangers aan de orde gesteld. (...) Er is toen een bod gedaan waarin de kosten van mijn voorgangers geïncorporeerd waren. Dit bod hebben wij juist vanwege de BGK niet geaccepteerd In tweede instantie is het bedrag van de slotbetaling aanzienlijk verhoogd om aan dit bezwaar tegemoet te komen. Ik heb de heer X duidelijk uitgelegd dat de eindregeling een regeling inclusief BGK betrof en dat hij eventuele vorderingen van mijn voorgangers zelfmoest regelen. "
3.2. Het geschil en de uitspraak in eerste aanleg
Y heeft betaling van een bedrag van € 3.959,83 gevorderd, Z een bedrag van € 7.213,14 en A een bedrag van € 3.752,58, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de dagvaarding (2 december 2013) tot de dag van de voldoening.
De kantonrechter heeft de vordering van Y toegewezen tot een bedrag van € 3.089,08 ter zake van de slotfactuur van 29 juni 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2009.
De vordering van Z werd toegewezen tot een bedrag van € 5.583,16 ter zake van vier facturen van resp. 11 november 2008 (€ 89,25 en € 3.020,49), 16 december 2008 (€ 1.830,82) en 20 januari 2009 (€ 642,60), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldata van die facturen.
De vordering van A werd toegewezen tot een bedrag van € 3.017,82, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen waarop genoemd bedrag betrekking heeft.
De door Y, Z en A gevorderde bedragen aan buitengerechtelijke kosten heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3. De vordering van Y
3.3.1. X heeft bij memorie van grieven als verweer aangevoerd dat Y de begrotingsprocedure van artikel 32-40 van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken had moeten volgen. De kantonrechter had zich volgens hem onbevoegd moeten verklaren.
Dit verweer faalt. Met de invoering van de Wet Positie en Toezicht Advocatuur per 1 januari 2015 is de regeling van de begrotingsprocedure voor advocatensalarissen komen te vervallen. Nu niet vóór 1 januari 2015 een begrotingsverzoek is ingediend, is het per 1 januari 2015 geldende recht van toepassing, dat wil zeggen dat de burgerlijke rechter bevoegd is om (over de hoogte van) declaraties van advocaten te oordelen.
Overigens is het hof van oordeel dat X deze exceptie van onbevoegdheid voor alle weren in eerste aanleg naar voren had moeten brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan, is het recht op het aanvoeren van de exceptie vervallen (artikel 128 lid3 Rv).
3.3.2. X heeft ook, voor het eerst in hoger beroep, gesteld dat de opdrachtbevestiging een arbitragebeding bevat. De vordering had volgens hem door Y aan de Geschillencommissie Advocatuur moeten worden voorgelegd.
Het hof oordeelt als volgt.
In de hiervoor genoemde opdrachtbevestiging staat het volgende vermeld:
"Ons kantoor neemt deel aan de Klachten- en Geschillenregeling Advocatuur. Alle geschillen welke mochten ontstaan naar aanleiding van de totstandkoming en/of de uitvoering van onze dienstverlening, inclusief alle declaratiegeschillen, zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement Geschillencommissie Advocatuur. Dat reglement voorziet in arbitrage, met dien verstande dat in bepaalde gevallen ook voor een uitspraak bij wege van bindend advies gekozen kan worden.
(. . .). De toepasselijkheid van de Klachten- en Geschillenregeling Advocatuur komt tot stand door ondertekening van dit formulier. "
Op grond van artikel 1022 lid 1 Rv (oud) en artikel 1022 Rv (nieuw) dient de rechter zich onbevoegd te verklaren indien een partij zich voor alle weren op het bestaan van een overeenkomst tot arbitrage beroept. Op grond van artikel 128 lid 3 Rv dient de gedaagde alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren te brengen, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen.
Nu X zich eerst in hoger beroep op een arbitragebeding heeft beroepen, is de exceptie niet voor alle weren opgeworpen en daarom vervallen. Daaraan kan niet afdoen dat X in eerste aanleg zonder rechtsbijstand heeft geprocedeerd, zoals X bij pleidooi heeft betoogd. Anders dan X bij pleidooi heeft gesteld, is uit de door X in eerste aanleg gebruikte bewoordingen geenszins af te leiden dat X toen bedoeld heeft zich op een arbitragebeding te beroepen. Het - niet onderbouwde - beroep van X bij pleidooi op artikel 6 EVRM brengt het hof niet tot een ander oordeel.
3.3.3. X heeft verder gesteld dat de vordering van Y is verjaard. Dit verweer gaat niet op. Uit de brief van 7 april 2009 van X aan D, waarin eerstgenoemde schrijft: "Ook is het vreemd dat u zich nooit druk heeft gemaakt over de openstaande rekening van uw voorganger in deze zaak, mr. Y. " blijkt dat X er zelf toen vanuit ging dat Y een vordering op hem had, die Y betaald wenste te krijgen. Deze vordering kan niet anders dan betrekking hebben op (het bedrag van) de genoemde slotfactuur. nu de overige facturen door de verzekeraar zijn voldaan. Onjuist is derhalve dat X eerst met de brief van 2 december 2009 op de hoogte is gesteld van het feit dat Y nog een vordering op hem had en het honorarium betaald wenste te krijgen. Overigens is het hof van oordeel dat uit het vermelden van de periode van 17 augustus 2004 tot en met 22 augustus 2005 op de slotfactuur niet kan worden afgeleid dat die factuur werkzaamheden betreft, verricht tussen augustus 2004 en 4 december 2004, zoals X heeft gesteld onder 2c van grief 2, temeer niet nu de verzekeraar de overige, eerdere facturen van X heeft voldaan en de werkzaamheden van Y in augustus 2004 zijn aangevangen. Grief 3b van X faalt.
Het bewijsaanbod van X met betrekking tot voldoende samenhang tussen "gestelde zaken en over en weer daaruit voortvloeiende verplichtingen" verwerpt het hof als onbegrijpelijk en daarom niet ter zake doende.
Grief 4a voor zover Y betreffend faalt eveneens. Het is het hof in het geheel niet duidelijk geworden welk (tegen)bewijs X wenst bij te brengen in verband met een "eenduidige opdrachtverstrekking" gelet op de laatste zin van r.o. 3.2. van het vonnis waarvan beroep. Dit aanbod wordt dan ook verworpen.
3.3.4. Anders dan X kennelijk meent, betekent het feit dat Y zijn facturen volgens afspraak rechtstreeks aan de verzekeraar heeft gezonden - hetgeen in letselschadezaken wel vaker het geval is - niet, dat X niet (langer) de opdrachtgever was. X bleef de debiteur ten aanzien van de facturen van Y. Dit vermeldt de verzekeraar ook in de na te melden brief van 27 mei 2010 aan Y. Dat X geen afschriften van die facturen heeft ontvangen, doet - als dat al juist is - daaraan niet af.
X heeft de hoogte van de factuur van Y - ook in hoger beroep - onvoldoende betwist. Het feit dat de verzekeraar bij brief van 27 mei 2010 aan Y heeft medegedeeld dat niet is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets, is onvoldoende om daarvan uit te gaan. Het verweer van de verzekeraar moet immers worden gezien in het licht van haar belang om de buitengerechtelijke kosten zo laag mogelijk te houden. X had het standpunt van de verzekeraar, nu hij dat kennelijk overneemt, dienen te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. X heeft ook tot de onderhavige procedure niet geklaagd over de hoogte van de slotfactuur.
Y heeft onbetwist gesteld dat de verzekeraar op 18 mei 2009 een bedrag van € 20.358,47 op de derdengeldrekening van A heeft gestort in verband met de betaling van buitengerechtelijke kosten van Y en Z. Dit bedrag is op verzoek van X overgemaakt naar de rekening van Auto X B.V. Welk gedeelte van dat bedrag bestemd was voor de betaling van de slotfactuur van Y d.d. 29 juni 2009, is evenwel niet duidelijk geworden.
Verwezen zij verder naar de mail van mr. C van 25 juli 2014 (r.o. 3.1.2.) waaruit blijkt dat X een bedrag voor de buitengerechtelijke kosten van Y, Z (D) en A heeft ontvangen van de verzekeraar. Om welk bedrag het gaat is echter niet gebleken.
Ten slotte is van belang dat X heeft gesteld (4.2.6. mvg) dat € 430,59 door de verzekeraar is overgemaakt naar A ten behoeve van betaling van de slotfactuur van Y, zie ook de genoemde brief van 27 mei 2010. Dit is door Y niet betwist. Het hof zal daarom dat bedrag aftrekken van de slotfactuur, zodat een bedrag van € 2.658,49 in hoofdsom toewijsbaar is. Het bedrag van € 430,59, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 11 december 2014, zoals gevorderd door X, dient aan hem te worden terugbetaald.
Grief 2 van X faalt.
3.3.5. Het hof passeert het bewijsaanbod van X in grief 4b en onder punt 8 van de memorie van grieven van "al zijn stellingen", "feiten en omstandigheden" en "dat de overeenkomst onlosmakelijk was en is verbonden met het verkrijgen van een voorgespiegelde schadevergoeding door de respectieve belangenbehartigers" als (veel) te vaag. Het is het hof in het geheel niet duidelijk geworden waarvan X tegenbewijs wil leveren (grief 4b en punt 8 mvg).
Het hof ziet evenmin aanleiding een deskundige te benoemen, nu de hoogte van de in het geding zijnde slotfactuur onvoldoende is betwist, zie hiervoor onder r.o. 3.3.4.
3.4. De vordering van Z (D)
3.4.1. X heeft gesteld dat het niet Z is die de overeenkomst van opdracht met X heeft gesloten en dat Z daarom niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Het hof verwerpt dat verweer. D maakte tot en met december 2013 deel uit van de advocatenmaatschap Z, hetgeen X bekend was. Niet is betwist dat de debiteurenadrninistratie, ook van door D verrichte werkzaamheden, door Z werd uitgevoerd. De facturen van Z voor door D verrichte werkzaamheden werden, met uitzondering van de hierin het geding zijnde facturen, zonder protest door X voldaan. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat X met Z de overeenkomst van opdracht is aangegaan en kan X zich er (voor het eerst in hoger beroep) niet met vrucht op beroepen dat Z niet zijn contractspartij is.
Uit productie 33 bij memorie van antwoord van Z blijkt overigens dat D, die bij de beëindiging van de maatschap met hem eigenaar is geworden van de onderhavige vordering, een procesvolmacht van Z heeft en bevoegd is de feitelijke betaling door X in ontvangst te nemen.
3.4.2. X heeft voorts gesteld dat de overeenkomst van opdracht met Auto X B.V. is gesloten en niet met X. Volgens X kan hij daarom niet worden aangesproken met betrekking tot de onderhavige vordering en is Z ook daarom niet-ontvankelijk.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Uit de opdrachtbevestiging van 19 september 2005 blijkt duidelijk dat X in persoon de opdrachtgever is. Met "u" en 'uw" in de zinsnede"Bij dezen bevestig ik u dat ik uw opdracht heb aanvaard" is zonneklaar X in persoon (en niet de bv) bedoeld. Het gaat immers om het geschil van X met de verzekeraar naar aanleiding van het ongeval van X. Dat de opdrachtbevestiging (ook) aan Auto X B.V. is gericht, kan daaraan niet afdoen.
X heeft betwist dat de facturen op zijn verzoek aan Auto X B.V. zijn verzonden. Het hof gaat daar echter toch vanuit. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom Z uit eigen beweging de facturen aan de bv zou hebben gezonden. Overigens heeft de bv de facturen steeds voldaan. Dit neemt echter niet weg dat X de debiteur is gebleven, zodat Z betaling van de onderhavige openstaande facturen door X kan vorderen.
3.4.3. X heeft ook ten aanzien van de vordering van Z gesteld dat de zaak aan de Raad van Toezicht had moeten worden voorgelegd ter begroting van de declaraties.
Niet betwist is dat Z (D) dat heeft gedaan bij brief van 23 december 2011.
Omdat Z (D) geen kopie van het dossier kon overleggen - X beschikte daar zelf weer over nadat mr. C de zaak had afgehandeld - heeft de Raad van Toezicht het verzoek tot begroting geretourneerd.
Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen in r.o. 3.3 .1. ten aanzien van de vordering van Y is overwogen; dat geldt ook hier.
3.4.4. Voor zover X een beroep heeft gedaan op de Geschillenregeling Advocatuur is het hof van oordeel dat deze niet van toepassing is omdat Z (D) en X dit niet schriftelijk zijn overeengekomen (zie artikel 2 Reglement Geschillencommissie Advocatuur). De burgerlijke rechter is bevoegd om kennis te nemen van de vordering van Z. Overigens geldt hetgeen in r.o. 3.3.2. ten aanzien van het verval van het recht op het aanvoeren van de exceptie van onbevoegdheid is overwogen ook hier.
3.4.5. Voor zover X de hoogte van de facturen heeft betwist, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat "mr. D na 3 jaren werk vrijwel niets voor X heeft bereikt doch daarentegen wel ruim € 21.872,49 betaald heeft gekregen"(3.2.6. mvg). X is bij pleidooi niet of nauwelijks ingegaan op hetgeen Z bij memorie van antwoord daaromtrent heeft gesteld. Vast staat als niet betwist dat de declaraties tot laatstgenoemd bedrag zonder protest zijn voldaan. Verder is van belang dat de onderhavige vordering van Z feitelijk met name btw betreft die de verzekeraar niet heeft willen vergoeden omdat de facturen op naam van de bv stonden. X heeft dat bij pleidooi beaamd. Tegen de overweging dienaangaande van de kantonrechter heeft X geen grief gericht. Daarmee staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat er geen kritiek is geweest op het werk van Z (D), zoals deze bij pleidooi heeft gesteld.
X lijkt zich er (ook) ten aanzien van de facturen van Z op te beroepen dat hij deze niet hoeft te voldoen omdat de verzekeraar deze niet heeft vergoed. Dit standpunt moet worden verworpen. X is immers de debiteur. Voor zover X zich beroept op de (ook door de verzekeraar aangevoerde) dubbele redelijkheidstoets geldt ook hier dat X dat niet heeft onderbouwd (zie r.o. 3.3.4.)
X heeft zijn stelling dat sprake zou zijn van onnodig en dubbel declareren, al dan niet door een stagiaire, en van ongedefinieerde verschotten, in het geheel niet onderbouwd.
Ten aanzien van het bezwaar tegen het gehanteerde uurtarief heeft X onvoldoende betwist dat het uurtarief jaarlijks werd verhoogd, hetgeen aan de cliënten werd gecommuniceerd. X heeft ook niet betwist dat hij nimmer tegen bedoelde verhogingen heeft geklaagd.
Ten aanzien van de betaling door de verzekeraar van € 20.358,47 verwijst het hof naar r.o. 3.3.4. Niet duidelijk is welk gedeelte daarvan betrekking had op de facturen van Z.
Het hof verwijst verder naar de mail van mr. C. Hetgeen daarover in r.o. 3.3.4. is overwogen, geldt ook hier.
3.4.6. De conclusie luidt dat het vonnis wordt bekrachtigd voor zover het de vordering van Z betreft. De (tegen)bewijsaanbieding van X in grief 4a verwerpt het hof. Niet duidelijk is wat X wenst te bewijzen.in verband met een "eenduidige opdrachtverstrekking" gelet op de tweede zin van r.o.. 3.5. van het vonnis waarvan beroep. Dit aanbod wordt dan ook verworpen.
De (tegen)bewijsaanbiedingen in grief 4b en punt 8 van de memorie van grieven verwerpt het hof eveneens als (veel) te vaag. Ven vezen zij naar hetgeen in r.o. 3.3.5. is overwogen; dat geldt ook hier.
Het hof ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen gezien de onvoldoende onderbouwing, bedoeld in r.o. 3.4.5.
3.5. De vordering van A
3.5.1. X heeft ook ten aanzien van de vordering van A betoogd dat de zaak aan de Raad van Toezicht had moeten worden voorgelegd ter begroting van de declaraties. Het hof verwijst naar hetgeen in r.o. 3.3 .1. ten aanzien van de vordering van Y is overwogen. Dat geldt ook hier.
3.5.2. Voor zover X een beroep heeft gedaan op de Geschillenregeling Advocatuur is het hof van oordeel dat deze niet van toepassing is omdat A en X dit niet schriftelijk zijn overeengekomen (zie artikel 2 Reglement Geschillencommissie Advocatuur). De burgerlijke rechter is bevoegd om kennis te nemen van de vordering van A.
Overigens geldt hetgeen in r.o. 3.3.2. ten aanzien van het verval het recht op het aanvoeren van de exceptie van onbevoegdheid is overwogen ook hier.
3.5.3. De vordering die door de kantonrechter is toegewezen (€ 3.017,82), betreft het totaal van de facturen van 25 juni 2010 (€ 2.808,92) en 11 augustus 2011 (€ 2.256,90) ter zake van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor c.a., waarvan (onder meer) het door X betaalde voorschot van € 1.785,-- incl. btw is afgetrokken. De vordering van A is voor het overige afgewezen door de kantonrechter. A heeft daar geen grief tegen gericht. Het gaat in hoger beroep derhalve uitsluitend om de kosten van het verzoek tot het voorlopig getuigenverhoor c.a., waarvan als door X erkend vast staat, dat die kosten 'buiten het reguliere belangenbehartigingscircuit' vielen (4.4.2. mvg) en die bij X gedeclareerd werden en niet (eerst) bij de verzekeraar. Het verweer van X dat het zou gaan om een vaste prijsafspraak van € 1.500,-- ex btw voor de werkzaamheden faalt. Uit productie 1 bij de memorie van antwoord van A blijkt duidelijk dat het gaat om een voorschotdeclaratie.
Ook de stelling van X dat hij de € 1.500,-- ex btw weer terug zou krijgen als hij bij de rechtbank gelijk zou krijgen, moet gezien de betwisting door A en bij gebreke van onderbouwing worden verworpen. Daarbij geldt bovendien dat, anders dan X lijkt te stellen, een voorlopig getuigenverhoor niet een deelgeschilprocedure is, waarbij de kosten door de rechter worden begroot ingevolge artikel 1019aa Rv.
Voor zover X meent dat het door de verzekeraar betaalde bedrag van € 5.000,-- in mindering moet worden gebracht op de vordering van A, faalt dat betoog. A heeft onbetwist gesteld dat dat bedrag in tweede instantie in mindering is gebracht - gezien voormelde erkenning van X terecht - op de kosten die A in het letselschadedossier maakte. Deze kosten zijn, zoals hiervoor reeds overwogen, in hoger beroep niet meer aan de orde.
Voor zover X heeft gesteld dat niet is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets faalt dat betoog bij gebrek aan onderbouwing. X heeft tot deze procedure nimmer geklaagd over (de hoogte van) de declaraties van A.
3.5.4. X heeft niet duidelijk gemaakt welk (tegen)bewijs hij wenst te leveren, althans de bewijsaanbiedingen zijn (veel) te vaag (zie bij grief 1, grief 4a en 4b, punt 8 mvg).
Niet duidelijk is wat X wil bewijzen in verband met een "eenduidige opdrachtverstrekking". De bewijsaanbiedingen worden dan ook verworpen. Verwezen zij ook hier naar r.o. 3.3.5., dat ook hier geldt.
Het hof ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen gezien de onvoldoende onderbouwing, bedoeld in r.o. 3.5.3.
Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met betrekking tot de vordering van A.
3.6. Ten aanzien van alle vorderingen
X heeft veel (algemene) bewoordingen gewijd aan onder meer de Haviltexformule (o.a. in grief 3a), de Advocatenwet, de Gedragsregels en de LSA-regels, belangenafweging (grief 5) en de bewijsleer. Nu X daar niet of nauwelijks voor deze zaak relevante en/of concrete consequenties aan verbindt, gaat het hof daaraan voorbij.
Grief 3a en grief 5 kunnen dan ook niet slagen. De grieven 4a en 4b falen eveneens.
Voor zover X in grief 6 heeft gesteld dat hij (immateriële) schade heeft geleden als gevolg van dreigende onrechtmatige executie gaat het hof aan dat betoog voorbij, alleen al omdat het niet mogelijk is om voor het eerst in hoger beroep een reconventionele vordering in te dienen, zoals X heeft gedaan onder II van het petitum van de memorie van grieven. Grief 6 faalt dus.
3.7. Proceskosten
X is als de overwegend in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld. X heeft ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te gelden. Anders dan de kantonrechter ziet het hof geen aanleiding om geen advocatensalaris te berekenen.
Met dank aan de heer mr. H.W.P.B. Taminiau, Taminiau Advocatuur, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2016/hof-den-bosch-050116