Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 150108 Gemiste diagnose hielbreuk. Delay leidt tot immateriele schadevergoeding van € 2000,00 naast KBR € 8599,00 en proceskosten

Hof Den Bosch 150108 Gemiste diagnose hielbreuk. Delay leidt tot immateriele schadevergoeding van € 2000,00 naast KBR € 8599,00 en proceskosten 

12.6.

Op grond van het rapport – mede rekening houdend met het rapport van Van der Werken - concludeert het hof dat niet kan worden aangenomen dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam chirurg-traumatoloog op 3 en/of 10 september 1999, gezien alle omstandigheden, rekening had moeten houden met de mogelijkheid van een hielbreuk of aanvullend onderzoek had moeten (laten) doen, maar dat het niet opvolgen van het advies van de radioloog op 10 november 1999 wel als in strijd met de hiervoor genoemde norm is te beschouwen.

12.7.
Op grond van het deskundigenbericht neemt het hof aan dat de dislocatie van de breuk is verergerd doordat [appellante] haar voet heeft belast. Voor zover dit is gebeurd in de periode tussen 3 september 1999 en 10 november 1999 kan het ziekenhuis daarvan echter geen verwijt worden gemaakt, omdat het missen van de juiste diagnose geen te-kortschieten van de behandelend arts vormt en ingeval van een gescheurde enkelband belast lopen kennelijk geen onjuist advies zou zijn geweest. De deskundigen hebben zich niet expliciet uitgelaten over de vraag of de dislocatie is verergerd in de periode na 10 november 1999 tot het stellen van de diagnose. Wel hebben zij duidelijk aangegeven dat de behandeling niet essentieel anders zou zijn geweest indien de juiste diagnose kort na 10 november 1999 zou zijn gesteld. Blijkens het rapport was toen al sprake van een fractuur die in afwijkende stand was geconsoli-deerd en kan niet worden aangenomen dat in dat geval on-middellijk tot operatie zou zijn overgegaan, omdat binnen de kring van beroepsgenoten discussie over het nut daarvan bestond en nog bestaat. Dat leidt het hof tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [appellante] meer of andere schade heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van het ziekenhuis dan buitengerechtelijke kosten en immateriële schade door onzekerheid, pijn en veelvuldig zie-kenhuisbezoek in de periode van 10 november 1999 tot april 2000, toen de juiste diagnose werd gesteld.
Het hof maakt daarmee zijn voorlopig oordeel, weergegeven in 4.6. van het tussenarrest van 2 mei 2006 (zie rov. 12.3), definitief, waarbij het woord “tenminste” in de tweede zin komt te vervallen.

12.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de tweede grief van [appellante] gedeeltelijk slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het hof zal de vordering van [appellante] gedeeltelijk toewijzen.

12.9.
[appellante] heeft aan buitengerechtelijk kosten een bedrag gevorderd van € 8.599,33. Het hof heeft in het procesdossier van ieder van partijen een specificatie van die kosten aangetroffen, welke blijkens de in het dossier van [appellante] aangetroffen aangehechte brief van 10 september 2004 bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg aan de rechter commissaris en de raadsman van het ziekenhuis is toegezonden. Het ziekenhuis heeft deze vordering weersproken. Dat verweer verwerpt het hof. Het hof is van oordeel dat de kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt. Niet is gebleken dat die kosten hoger zijn geworden doordat [appellante] is blijven vasthouden aan een onredelijk standpunt, nu immers door het hof is vastgesteld dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor een gemaakte fout. Het enkele feit dat [appellante] eerder een schikkingsvoorstel heeft verworpen, brengt niet mee dat zij deze kosten thans niet kan vorderen. Het hof zal deze post toewijzen.
Daarnaast heeft [appellante] schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Gezien het vorenstaande is uitsluitend immateriële schade toewijsbaar over de periode november 1999 – maart 2000. Een schadestaatprocedure is derhalve niet noodzakelijk, omdat deze schadepost nu kan worden becijferd. [appellante] heeft deze schade niet geconcretiseerd maar een voorschot gevorderd van € 10.000,-. Het ziekenhuis heeft gesteld dat hooguit € 1.000,- toewijsbaar is. Bij bepaling van de hoogte van de immateriële schade houdt het hof rekening met het feit dat [appellante] ruim 3 maanden in onzekerheid heeft verkeerd over de diagnose, kampte met onbegrepen pijn en frustratie, waarbij zij het gevoel had dat haar klachten niet serieus werden genomen (inl. dagv. sub 5). Het hof zal ex aequo et bono, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, voor immateriële schade, samenhangend met het uitblijven van de juiste diagnose, een bedrag toewijzen van € 2.000,-.
Andere materiële schade dan buitengerechtelijke incassokosten is door [appellante] niet gevorderd.
Gezien het vorenstaande heeft [appellante] geen belang bij de door haar sub 1. gevorderde verklaring voor recht, terwijl het sub 2. en 4. gevorderde niet toewijsbaar is.
[appellante] heeft rente gevorderd vanaf 3 september 1999, althans vanaf de dag der dagvaarding. Nu niet is komen vast te staan dat het ziekenhuis is tekortschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld op eerstgenoemde datum zal het hof de dag der dagvaarding als ingangsdatum hanteren.

12.10.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat het ziekenhuis als de overwegend in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd. Het ziekenhuis zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.ECLI:NL:GHSHE:2008:51