Hof Den Haag 170309 toegewezen kosten van rechtsbijstand gemaakt in WAO-bezw.en beroepsprocedure
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 170309 toegewezen kosten van rechtsbijstand gemaakt in bezwaar- en beroepsprocedure
3. Samengevat gaat het om het volgende:
i aan [de werknemer] is op 10 maart 1998 tijdens de uitoefening van
zijn werkzaamheden in loondienst voor (de rechtsvoorganger van) Wilton
Fijenoord een bedrijfsongeval overkomen waarbij hij letsel heeft
opgelopen aan zijn rechter enkel; [de werknemer] is als gevolg van dat
letsel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geraakt;
ii Wilton Fijenoord heeft haar (op art. 7:658 BW gestoelde)
aansprakelijkheid erkend; haar verzekeraar vergoedt de schade die [de
werknemer] als gevolg van het ongeval lijdt en nog zal lijden;
iii aan [de werknemer] is met ingang van 9 maart 1999 een WAO-uitkering
naar 80-100% arbeidsongeschiktheid toegekend; bij besluit van het UWV
van 13 oktober 2004 is dat percentage per 13 december 2004 verlaagd
naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%;
iv [de werknemer] heeft tegen dit besluit van het UWV bezwaar gemaakt
en vervolgens tegen de ongegrondverklaring van dat bezwaar beroep
ingesteld; dat beroep is bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 oktober 2005 eveneens ongegrond verklaard.
4. Bij inleidende dagvaarding heeft [de werknemer] kort gezegd betaling
gevorderd van de kosten van rechtsbijstand die hij gemaakt heeft met
het oog op een bezwaar- en beroepsprocedure tegen het UWV in verband
met de verlaging van de WAO-uitkering tot een totaal, inclusief BTW,
van € 2.038,50, vermeerderd met rente en kosten. In dat verband heeft
[de werknemer] betoogd dat de kosten van de bezwaar- en
beroepsprocedure vermogensschade vormen die direct in causaal verband
staat met het bedrijfsongeval en die tevens hebben te gelden als kosten
ter beperking of voorkoming van schade in de zin van art. 6:96, lid 2
aanhef en sub a. BW. [de werknemer] is immers arbeidsongeschikt
geworden als gevolg van de beperkingen die hij door het ongeval
ondervindt. Zonder het ongeval zou [de werknemer] niet
arbeidsongeschikt zijn en zou een WAO-procedure niet aan de orde zijn
geweest. Het doel van de gevoerde procedure was, aldus [de werknemer],
om de inkomstenvoorziening te herstellen of veilig te stellen en om de
schade wegens verlies aan arbeidsvermogen te verminderen. Bij akte tot
vermeerdering van eis heeft [de werknemer] tevens betaling gevorderd
van een bedrag groot € 1.150,14. Het gaat daarbij, aldus [de
werknemer], om kosten (ter zake van verrichte werkzaamheden) ter
vaststelling van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden
schade, een en ander zoals bedoeld in art. 6:96, lid 2 aanhef en sub b.
BW.
5. De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 29 november 2006
geoordeeld dat Wilton Fijenoord de kosten ad € 2.038,50 voor haar
rekening dient te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het,
kort gezegd, om kosten die vallen onder de reikwijdte van art. 6:96,
lid 2 aanhef en sub a BW. Met betrekking tot het gevorderde bedrag van
€ 1.150,14 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.1 Wilton Fijenoord kan zich in die beslissingen van de rechtbank niet
vinden, reden waarom zij, na daartoe op 27 december 2006 verkregen
verlof, tussentijds in appel is gekomen van genoemd vonnis. De eerste
vier grieven die Wilton Fijenoord in dat kader heeft opgeworpen keren
zich tegen de toewijzing door de rechtbank van het gevorderde bedrag
van € 2.038,50. De vijfde grief is gericht tegen het gelasten van de
comparitie van partijen ten aanzien van de vordering groot € 1.150,14.
6.2 Het hof zal, gelet op de akte uitlating producties van 10 mei 2007
de (aanvankelijke) stelling van Wilton Fijenoord dat [de werknemer]
niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde en gevorderde kosten
daadwerkelijk zijn gemaakt (grief I), onbesproken laten. Het hof
begrijpt dat Wilton Fijenoord deze stelling heeft laten varen. Naar uit
hetgeen hierna in rov. 6.6 wordt overwogen blijkt, is de door Wilton
Fijenoord opgeworpen grief tegen de door de kantonrechter aanvaarde
grondslag van de vordering van [de werknemer], artikel 6:96 lid 2 sub
a. BW, gegrond. Gelet op de devolutieve werking van het appel heeft het
hof vervolgens de door [de werknemer] gestelde grondslag
“vermogensschade” te beoordelen. Nu de door Wilton Fijenoord in de
toelichtingen op haar grieven gebezigde argumenten al dan niet
uitdrukkelijk tevens betrekking hebben op deze grondslag, zal het hof
die bespreken bij de behandeling van de desbetreffende grieven. Uit het
procesverloop, de petita van partijen en het uitvoerige door partijen
ontwikkelde debat begrijpt het hof dat het de bedoeling van partijen is
dat het hof, ook voor wat betreft grief V, de zaak op voet van artikel
355 Rv aan zich te houdt en afdoet.
6.3 Grief III luidt:
“Ten aanzien van het causaal verband heeft de kantonrechter te
Rotterdam in ro. 4.2 en 4.3 van het (tussen)vonnis d.d. 29 november
2006 ten onrechte overwogen:
“Willen de kosten van rechtsbijstand met het oog op de door eiser
gevoerde (en door hem verloren) WAO-procedure voor vergoeding in
aanmerking komen dan moet komen vast te staan dat die kosten als gevolg
van het bedrijfsongeval zijn gemaakt (conditio-sine-qua-non-verband) en
dienen zij tevens is een zodanig verband te staan dat zij aan gedaagde,
mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als
gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend ( .. )
De arbeidsongeschiktheid is blijkens de in het geding gebrachte stukken
het gevolg van het voet/beenletsel dat eiser als gevolg van het ongeval
heeft gekregen alsmede van psychische problemen die naderhand zijn
ontstaan. De inhoud van die stukken is door gedaagde niet betwist. Van
het conditio-sine-qua-non verband zal daarom in rechte worden
uitgegaan.”
6.4 Het hof is met de kantonrechter en Wilton Fijenoord van oordeel dat
in de WAO-procedure gemaakte kosten in condicio sine qua non-verband
(verder: csqn-verband) dienen te staan met het [de werknemer] overkomen
arbeidsongeval. Daarbij verliest Wilton Fijenoord evenwel uit het oog
dat het (in de toelichting op de grief) verlangde “direct of
rechtstreeks verband tussen de handelswijze van Wilton Fijenoord en de
gestelde schade” niet het criterium volgens artikel 6:98 BW - waaraan
de kantonrechter met juistheid refereert – is. Dat criterium houdt
immers in dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in
zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid
van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de
aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis
kan worden toegerekend, vgl. HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50. Vaste leer
is dat bij letselschade, zoals i.c., ruim wordt toegerekend; ook indien
de gevolgen liggen buiten de normale lijn der verwachtingen, is daarmee
niet gegeven dat het causaal verband tussen de daad van de laedens en
de schade ontbreekt of wordt doorbroken. Het voorgaande geldt ook voor
arbeidsongevallen, naar reeds blijkt uit HR 8 februari 1985, NJ 1986,
136. Anders dan Wilton Fijenoord (CvD nr. 84) suggereert gaat het
daarbij niet (uitsluitend) om het door de gelaedeerde opgelopen letsel,
maar ook om hetgeen daarmee, binnen de grenzen getrokken door artikel
6:98 BW, verband houdt. Gegeven de in rov. 3 i en 3 ii genoemde
(rechts)feiten bestaat er ten minste causaal verband tussen het [de
werknemer] overkomen arbeidsongeval en de daarbij opgelopen
enkelfractuur. Dat een werknemer, gelijk [de werknemer], na een
arbeidsongeval arbeidsongeschikt geraakt deswege aanspraken geldend
maakt uit hoofde van de WAO, ligt alleszins in de rede - zie in dit
verband tevens hetgeen hierna in rov. 6.7 wordt overwogen - en voor
vestiging van de aansprakelijkheid van Wilton Fijenoord jegens [de
werknemer] is niet van belang of de schade van [de werknemer] zich
manifesteert in de vorm van (uitsluitend) lichamelijke of (ook)
psychische gevolgen, HR 11 maart 2005, JAR 2005, 84. Zulks past in de
lijn dat de laedens de gelaedeerde heeft te nemen zoals deze is. Wilton
Fijenoord heeft (bij CvD onder 77) onvoldoende aangevoerd om het
causaal verband in de zin van csqn-verband tussen het arbeidsongeval en
de WAO-aanspraken/uitkering (het afschatten daaronder begrepen) van [de
werknemer] niet aanwezig te achten. Grief III is vergeefs voorgesteld.
6.5 De grieven II en IV luiden:
“In ro. 4.5 van het (tussen)vonnis van de kantonrechter te Rotterdam d.d. 29 november 2006 is ten onrechte overwogen:
Uit de stukken blijkt dat de schade onder meer inkomensschade betreft.
De hoogte van de WAO-uitkering van de benadeelde partij is direct van
invloed op zijn inkomensschade tot vergoeding waarvan de aansprakelijke
partij gehouden is. Het voeren van een bezwaar- en beroepsprocedure
tegen een beslissing tot verlaging van de WAO-uitkering kan daarom in
beginsel, anders dan het voeren van een tuchtrechtprocedure, worden
aangemerkt als een maatregel ter beperking van de schade. Het nemen van
deze maatregel door eiser is redelijk te achten, en de kosten die aan
zo'n procedure zijn verbonden behoren daarom in beginsel door gedaagde
te worden vergoed. Dat zou slechts anders zijn indien de WAO-procedure
in gegeven omstandigheden in redelijkheid geen kans van slagen had. Dat
is in ieder geval echter gesteld noch gebleken.”
resp.
“In rechtsoverweging 4.6 van het (tussen)vonnis d.d. 29 november 2006
heeft de kantonrechter te Rotterdam ten onrechte overwogen:
“Gedaagde heeft aangevoerd dat de ratio van art. 6:96 BW is dat de
gelaedeerde partij alleen verplicht is de schade te beperken indien hij
er van op aan kan dat de kosten die dit met zich meebrengt door de
laedens worden vergoed De kantonrechter begrijpt het standpunt van
gedaagde aldus dat, omgekeerd, wanneer de gelaedeerde zich niet vooraf
van de instemming van de laedens met het voeren van de procedure
verzekerd, hij er dan niet van op aan kan dat die kosten worden vergoed
en dat het daarom niet redelijk is om van de laedens te verlangen dat
die kosten worden vergoed. Dat standpunt is niet juist. Art. 6:96 lid 2
sub a BW stelt de verplichting tot vergoeding van buitengerechtelijke
kosten ter beperking van de schade niet afhankelijk van de voorafgaande
instemming van de aansprakelijke partij om die kosten te maken. Hoewel
het aanbeveling verdient dat een benadeelde partij alvorens een
procedure als de onderhavige te voeren zulks met de aansprakelijke
partij afstemt, staat het feit dat zulks in casu niet is gebeurd, niet
aan toewijzing van de vordering in de weg.”
6.6 Voor zover (de toelichting op) deze grieven er vanuit gaan dat de
kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 6:96 lid 2 sub
a BW de grondslag kan vormen voor vergoeding van de door [de werknemer]
gevorderde kosten terzake van de WAO-procedure, zijn de grieven
gegrond. Wat er zij van het betoog van Wilton Fijenoord dat in
letselschadezaken “inkomensschade” wordt aangeduid met “verlies aan
verdienvermogen”, het aanvragen en trachten te behouden van een
WAO-uitkering door een als gevolg van een bedrijfsongeval
arbeidsongeschikt geraakte werknemer houdt jegens de aansprakelijke
werkgever, gelijk Wilton Fijenoord, geen schadebeperking in: de
gelaedeerde werknemer beperkt daarmee niet de schade maar wentelt deze
af op een andere partij, het UWV. Het is m.a.w. geen schadebeperking
maar schadeverplaatsing. Daarmee ontvalt artikel 6:96 lid 2 sub a BW
als (de tweede) grondslag aan de vordering van [de werknemer].
6.7 Het in 6.6 vermelde doet niet af aan de overweging in 6.4 dat het
alleszins in de rede ligt dat een werknemer, na een arbeidsongeval
arbeidsongeschikt geraakt, deswege aanspraken geldend maakt uit hoofde
van de WAO. Het in MvG sub 50 (verwijzend mede naar eerdere
processtukken) ontwikkelde betoog van Wilton Fijenoord komt er in
essentie op neer dat zij met de WAO-perikelen van [de werknemer] niets
te maken heeft, althans dat die niet door haar veroorzaakt noch door
haar beïnvloed zijn en dat de door [de werknemer] in verband met de
WAO-procedure gestelde schade niet zou zijn voorkomen of beperkt
wanneer Wilton Fijenoord anders zou hebben gehandeld. Dit betoog nu
gaat ten onrechte geheel voorbij aan de vaststaande (rechts)feiten
genoemd in rov. 3 i en 3 ii, de hiervoor aangehaalde passage uit rov.
6.4 en de in die rov. besproken uitgangspunten van
letselschadevergoedingsrecht. Wilton Fijenoord immers is toerekenbaar
tekortgeschoten jegens [de werknemer] - schending van haar zorgplicht,
artikel 7:658 lid 2 BW - en is deswege voor zijn letselschade en
daarmee samenhangende schadecomponenten aansprakelijk. In aanmerking
genomen de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, is het hof
van oordeel dat de kosten van [de werknemer] gemaakt in het kader van
de WAO-bezwaar- en beroepsprocedure, in zodanig verband staan met het
bedrijfsongeval, dat deze kosten aan Wilton Fijenoord kunnen worden
toegerekend. Daarbij neemt het hof tevens het volgende in aanmerking.
Dat een na een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geraakte werknemer bij
het voortduren van zijn arbeidsongeschiktheid een beroep doet op de
WAO, ligt - zoals gezegd - alleszins in de rede. Daarbij komt dat het
een gegeven als bedoeld in artikel 149 lid 2 Rv is dat bij de begroting
van de schade na-ongeval, rekening wordt gehouden met door het
slachtoffer (mogelijk te) ontvangen uitkeringen, in welk kader (de
aansprakelijkheidsverzekeraar van) de laedens er vanuit gaat dat de
gelaedeerde zijn aanspraken uit hoofde van de
werknemersverzekeringswetten geldend maakt. Inherent daaraan, en die
zin te voorzien en te verwachten is, dat de desbetreffende werknemer
bij dreigend (gedeeltelijke) verval van zijn aanspraken - zoals bij [de
werknemer] het geval was, rov. 3 iii en 3 iv - zich daartegen, voorzien
van deskundige bijstand, in bezwaar en beroep verzet (en tevens dat hij
zich, bij gebreke van succes, vervolgens [weer] wendt tot de
aansprakelijkheidsverzekeraar van de laedens, vgl. bijv. recentelijk de
casus van HR 14 december 2007, LJN BB8658, waarover Hartlief in WPNR
6774 (2008), p. 841-842). Dat er, zoals aangevoerd door Wilton
Fijenoord, “tussen het ongeval en de gestelde kosten van de
WAO-procedure (…) diverse schakels zitten (verbeterde of gewijzigde
mogelijkheden om tot loonvormende werkzaamheden te komen,
gewijzigde/aangescherpte regelgeving, beslissingen uitkeringsinstantie
etc.)” moge juist zijn, dat doorbreekt het causaal verband in casu
niet. De door Wilton Fijenoord getrokken vergelijking met kosten van
tuchtprocedures, daargelaten dat [de werknemer] blijkens het vermelde
in de inleidende dagvaarding sub 7 zijn vordering niet heeft gebaseerd
op artikel 6:96 lid 2 sub b. en c. BW en het hof artikel 6:96 lid 2 sub
a. ondeugdelijk vindt, gaat gelet op het voorgaande niet op, sterker
nog, juist de door Wilton Fijenoord bedoelde rechtsverhouding als
hiervoor besproken brengt mee dat de gemaakte kosten voor vergoeding in
aanmerking komen. Het hof sluit niet uit dat er een moment kan zijn
vanaf wanneer een letselschadeslachtoffer een juridisch dispuut met een
uitvoeringsinstantie niet (langer) voor rekening van de laedens kan
brengen. I.c. heeft Wilton Fijenoord onvoldoende aangevoerd om aan te
nemen dat zulks terzake van de voorliggende vorderingen van [de
werknemer] het geval is; het hiervoor aangehaalde verweer (“tussen het
ongeval en de gestelde kosten” enz.) en het in de nrs. 39 t/m 42 bij
MvG ontwikkelde betoog van Wilton Fijenoord zijn daarvoor onvoldoende
concreet.
6.8 Grief V luidt:
“Bij akte d.d. 17 mei 2006 heeft [de werknemer] zijn eis vermeerderd
met een bedrag van € 1.150,14. Die gestelde kosten zouden zien op een
factuur van 30 januari 2006 van de raadsman van [de werknemer] (voor
juridische werkzaamheden die de raadsman in de periode september 2005
tot en met januari 2006 voor [de werknemer] zou hebben verricht). [de
werknemer] heeft gesteld dat deze als buitengerechtelijke kosten ex
artikel 6:96 lid 2 onder b BW door Wilton Fijenoord vergoed dienen te
worden.
(…) Ten onrechte heeft de kantonrechter in ro. 4.8 en in het dictum
(onder 5) terzake van deze op artikel 6:96 lid 2 sub b BW gebaseerde
vordering (onder aanhouding van iedere verdere beslissing, zie ro.
4.10) een comparitie van partijen gelast teneinde [de werknemer] in de
gelegenheid te stellen zijn vordering nader inzichtelijk te maken en
toe te lichten.”
6.9 Blijkens rov. 4.8 van het vonnis a quo was de kantonrechter
voornemens een comparitie van partijen tot het verstrekken van
inlichtingen volgens artikel 88 Rv. te houden, welke - zoals te doen
gebruikelijk - tevens zou kunnen dienen als schikkingscomparitie
volgens artikel 87 Rv. De grief klaagt daarover ten onrechte nu het tot
de regiefunctie van de rechter behoort of een comparitie gehouden wordt
en de rechter in iedere stand van het geding een comparitie van
partijen kan gelasten.
6.10 Ten aanzien van dit onderdeel van de vordering van [de werknemer]
en grief V (de toelichting daarop en de akte uitlating producties
daaronder begrepen) heeft voorts het volgende te gelden. [de werknemer]
heeft bij conclusie van repliek, in aansluiting op zijn betoog in de
akte vermeerdering van eis in eerste aanleg, uitdrukkelijk te kennen
gegeven dat, anders dan door Wilton Fijenoord ten verwere aangevoerd,
de geclaimde vergoeding niet de werkzaamheden betreffen die verband
houden met de WAO-procedure en evenmin zien op onderhavige procedure.
In de preprocessuele fase heeft de (voor Allianz als verzekeraar van
Wilton Fijenoord optredende) schaderegelaar daarom met instemming van
[de werknemer] de tijd voor het opstellen van de dagvaarding in
onderhavige zaak in mindering gebracht. Rekening houdend voorts met het
feit dat door Wilton Fijenoord niet is betwist en ook uit de stukken
blijkt dat [de werknemer] in de periode waarover vergoeding wordt
gevorderd daadwerkelijk is bijgestaan bij het verhaal van zijn schade
op (Allianz als schadeverzekeraar van) Wilton Fijenoord, heeft [de
werknemer] met de overgelegde urenspecificaties, omschrijving en
brieven voldoende onderbouwing van zijn vordering gegeven; het hof
neemt bijv. de uit de urenspecificatie blijkende inkomende brief van
Terzet, re-integratie- en arbeidsdeskundigen, in aanmerking. Waar ook
Wilton Fijenoord geacht moet worden met dit debat tussen partijen
bekend te zijn, heeft zij haar verweer onvoldoende onderbouwd. Het
rapport Voorwerk II waarnaar Wilton Fijenoord ten aanzien van de
stelplicht verwijst verandert daaraan niets. Uit het voorgaande volgt
bovendien dat de vordering niet valt onder de op voet van artikel 242
Rv te liquideren proceskosten.
Wilton Fijenoord heeft terecht niet betwist dat het inschakelen van een
professionele rechtsbijstandverlener ingeval van letselschade voldoet
aan de redelijkheidstoets en zij heeft evenmin gesteld dat de bestede
tijd daaraan niet voldoet, behoudens de stelling dat het
buitenproportioneel is € 1.150,14 kosten te maken om € 2.038,50 te
verhalen. Wat dit laatste betreft faalt het verweer eveneens nu immers
volgens de stellingen van [de werknemer] de gevorderde vergoeding geen
betrekking heeft op het incasso van de post van € 2.038,50, behoudens
een zeer klein deel van de brief van 31 januari 2006 van mr. Van
Rooijen. Voor dit deel ziet het hof geen aanleiding de aan die brief
bestede tijd in te korten. Ook het beroep van Wilton Fijenoord ten
aanzien van de begroting van de kosten overeenkomstig “Voorwerk II”
faalt. Ten eerste heeft [de werknemer] met juistheid betoogd dat
“Voorwerk II” (naast bedongen buitengerechtelijke kosten, waarop
onderhavige zaak geen betrekking heeft) slechts ziet op kosten ter
verkrijging van voldoening buiten rechte, m.a.w. artikel 6:96 lid 2 sub
c. BW en het i.c. gaat om kosten in de zin van sub b. van dit artikel;
vgl. het rapport Voorwerk II, 2.1 tweede alinea. Voorzover niettemin
(een deel van) de kosten als vallend onder artikel 6:96 lid 2 sub c. BW
zou dienen te worden aangemerkt, geldt ten tweede het volgende. Het hof
heeft hiervoor de stellingen van [de werknemer] met betrekking tot de
aard van de gemaakte kosten aanvaard. Door de inzet van onderhavige
procedure - partijen hebben slechts een deelgeschil, vgl. rov. 3 ii -
mist het hof ieder inzicht in de grootte van de door [de werknemer] als
gevolg van het bedrijfsongeval geleden en te lijden schade; ook Wilton
Fijenoord heeft daarover geen informatie verstrekt. Dat betekent dat
het hof niet in staat is aan de hand van het liquidatiepuntentarief -
waarvan de Aanbevelingen bij het rapport immers uitgaan - de
buitengerechtelijke kosten te begroten. In zoverre is Wilton Fijenoord
tekortgeschoten in de onderbouwing van haar verweer. In aanmerking
genomen de aard van de schade (onweersproken “forse
arbeidsvermogenschade”, aldus [de werknemer]) sluit het hof overigens
niet uit dat begroting van de kosten overeenkomstig Voorwerk II zou
uitgaan boven de grootte van de declaratie en het bedrag van de
begroting dus daartoe gemaximeerd zou zijn, daargelaten dat het hof ook
geen inzicht heeft in de eerdere of verdere buitengerechtelijke
werkzaamheden.
6.11 Het verweer van Wilton Fijenoord slaagt wel voor zover het betreft
een bedrag van € 38,00. Kennelijk heeft [de werknemer] een telfout
gemaakt door bij dagvaarding in eerste aanleg € 2.038,50 te vorderen
terwijl de onderliggende, blijkens de producties bij MvA inmiddels ook
betaalde, rekeningen een bedrag van € 2.000,50 belopen.
6.12 Wilton Fijenoord heeft ten slotte verweer gevoerd tegen de door
[de werknemer] gevorderde wettelijke rente, in aansluiting op haar
betoog dat [de werknemer] de aan hem gedeclareerde bedragen niet
daadwerkelijk en volledig had betaald. Volgens Wilton Fijenoord kan de
wettelijke rente eerst gaan lopen vanaf de datum waarop de kosten door
[de werknemer] zijn gemaakt. Voorts kan, aldus Wilton Fijenoord, de
wettelijke rente over de eisvermeerdering niet zijn gaan lopen vanaf 15
maart 2006 omdat zij niet “met terugwerkende kracht” in verzuim kan
zijn.
Het hof overweegt met betrekking tot deze punten als volgt. Onder
verwijzing naar hetgeen hiervoor in 6.7 is overwogen, herinnert het hof
eraan dat de voorliggende vorderingen van [de werknemer] voortspruiten
uit een aan Wilton Fijenoord toerekenbare tekortkoming - schending van
haar zorgplicht, artikel 7:658 lid 2 BW – en deze zijn aan te merken
als vorderingen tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 BW.
Naar luid van artikel 6:83 aanhef en sub b. treedt “(h)et verzuim
zonder ingebrekestelling in (…) wanneer de verbintenis voortvloeit uit
onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in
artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen (…).”
Door [de werknemer] is onweersproken gesteld dat hij de declaraties van
zijn advocaten verschuldigd werd bij het verstrijken van de
betalingstermijn daarvan. Aldus werd per declaratie een negatief
toegevoegd aan het vermogen van [de werknemer]. Dat [de werknemer] de
bij inleidende dagvaarding overgelegde declaraties niet rechtsreeks en
veel later betaalde en hij de bij eisvermeerdering overgelegde
declaratie wellicht nog niet heeft voldaan, doet niet terzake. Zulks
zou anders kunnen liggen wanneer de desbetreffende kosten niet ten
laste van [de werknemer] komen, maar Wilton Fijenoord heeft daarvoor
onvoldoende gesteld, m.n. in aanmerking genomen dat uit de stellingen
en producties bij MvA blijkt dat de kosten zijn voldaan uit een
betaling van de verzekeraar van Wilton Fijenoord na het vonnis van de
kantonrechter (en de kosten dus niet bijv. ten laste van een derde
zoals een rechtsbijstandverzekeraar zijn gekomen). Nu alle declaraties
vóór 15 maart 2006 (de datum vanaf wanneer de wettelijke rente wordt
gevorderd) aan [de werknemer] in rekening zijn gebracht en Wilton
Fijenoord haar verbintenis tot schadevergoeding niet terstond is
nagekomen, ligt de vordering wettelijke rente voor toewijzing gereed;
van terugwerkende kracht is geen sprake.
6.13 De slotsom van dit alles is dat de vorderingen van [de werknemer]
op € 38,00 na voor toewijzing in aanmerking komen. Nu in de vonnissen
van de kantonrechter geen te executeren beslissingen staan hebben
partijen bij bekrachtiging of vernietiging daarvan geen belang zodat
het hof een beslissing terzake achterwege laat. Als grotendeels in het
ongelijk te stellen partij wordt Wilton Fijenoord veroordeeld in de
kosten in eerste aanleg en in hoger beroep. LJN BI2136