Rb Breda 270208 arbeidsongeval; beoordeling advocaatkosten; uurtarief € 312,20 totaal; omvang werkzh
- Meer over dit onderwerp:
Rb Breda 270208 arbeidsongeval; beoordeling advocaatkosten; uurtarief € 312,20 totaal; omvang werkzaamheden
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
Tussen partijen staat het volgende vast. Eiser was in 2003 in dienst van gedaagde sub 1 en door deze vanaf 2 juli 2003 als uitzendkracht tewerk gesteld bij F.Vermeulen te Made alwaar hij zich op 12 augustus 2003 aan zijn rechterhand heeft verwond bij het zagen met een lintzaag. Na operatie en herstel resteerden bewegingsbeperkingen als gevolg waarvan door de medische adviseurs van partijen schattenderwijs 10 % blijvende invaliditeit is vastgesteld. Eiser heeft mr. Rijpma, advocaat te Hengelo, opdracht gegeven de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade te verhalen. In de schriftelijke en ongedateerde opdrachtbeves-tiging is sprake van een kostentarief van € 247,50 per uur, vermeerderd met kantoorkosten en btw neerkomende op € 312,20 per uur. Gedaagde sub 1 is op 17 juni 2004 aansprakelijk gesteld waarna gedaagde sub 1 die aansprakelijkstelling op 8 september 2004 heeft doorgezonden naar gedaagde sub 2, haar aansprakelijkheidsverzekeraar. Gedaagde sub 2 heeft geen aansprakelijkheid erkend maar heeft bij brief van 18 augustus 2005 aan mr. Rijpma wel laten weten de schade te zullen regelen. Bij brief van 28 juni 2006 heeft laatstgenoemde voorgesteld € 20.000,-- te betalen; gedaagde sub 2 gaf daarop bij brief van 29 juni 2006 te kennen eerst aanvullende informatie te wensen. Deze is in mei 2007 verstrekt waarna in juni 2007 een vaststellingsovereenkomst is gesloten, houdende een uitkering aan eiser van € 20.000,--. Mr. Rijpma heeft voor zijn werkzaamheden declaraties verzonden tot een totaalbedrag van € 7.925,51 waarvan door gedaagde sub 2 € 5.888,30 werd betaald. (...)
Rekening houdend met wat partijen over en weer verder hebben aangevoerd overweegt de kantonrechter als volgt. (...)
2.6 Uitgangspunt is dat een eiser jegens een partij(en) die aansprakelijk is voor de gevolgen van een (arbeids-)ongeval recht kan doen gelden op vergoeding van door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. In de praktijk worden die kosten veelal op basis van ingediende declaraties rechtstreeks door de verzekeraar van de aansprakelijke partij aan de rechtsbijstandverlener vergoed. Zo is het ook in deze zaak gebeurd, al heeft gedaagde sub 2 geen aansprakelijkheid erkend en alleen maar aangegeven de schade te willen regelen. Dat eiser zich gelet op het hem overkomen bedrijfsongeval heeft (moeten) voorzien van rechtsbijstand lijkt op zich zelf overigens geen punt van discussie te zijn. De noodzaak daartoe en als uitvloeisel daarvan het maken van kosten is in elk geval niet betwist en ligt ook wel voor de hand gezien het complexe karakter dat dergelijke kwesties veelal kenmerkt.
2.7 Van belang is verder dat mr. Rijpma niet is aangesloten bij de stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV) en als letselschadeadvocaat niet kan worden gebonden aan de tarieven die door deze stichting zijn ontwikkeld en waarbij geen rekening wordt gehouden met het aantal gewerkte uren en de kwaliteit van de dienstverlener. Volgens de tekst van de “PIV-overeenkomst buitengerechtelijke kosten (BGK)” en de toelichting daarop kan een geschil over de omvang van die kosten worden voorgelegd aan een geschillencommissie. Dat was in deze zaak echter geen optie, immers mr. Rijpma is niet aan de PIV was verbonden. Het voorgaande betekent niet dat, omgekeerd, gedaagden zouden zijn gebonden aan de tussen eiser en mr. Rijpma gemaakte honorariumafspraken.
2.8 Of de gevorderde (restant-)buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen wordt uiteindelijk beheerst door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 BW. De kosten moeten in de gegeven omstandigheden redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk om vergoeding van schade te verkrijgen.
2.9 De noodzaak tot inschakeling van rechtsbijstand en het totaal door mr. Rijpma aan de zaak bestede aantal uren is niet in geschil. Zoals eerder aangegeven stellen gedaagden echter dat aan het hiervoor genoemde vereiste c.q. die toets niet is voldaan aangezien het door mr. Rijpma gehanteerde tarief in het licht van het niet complexe karakter van de zaak bovenmatig is en omdat de gevorderde kostenvergoeding niet in een redelijke verhouding staat tot de te verwachten schade.
2.10 Aan gedaagden kan worden toegegeven dat het PIV-tarief c.q. de daaraan ten grondslag liggende gedachte een zeker handvat kan bieden voor de beoordeling van de vraag of eiser recht kan doen gelden op vergoeding van de nog resterende in rekening gebrachte kosten. Niettemin is meer in het algemeen behoedzaamheid op zijn plaats, al was het maar om te voorkomen dat gelaedeerden onder (te veel) druk van het risico op correctie op zichzelf gerechtvaardigde aanspraken niet (langer) te gelde durven te maken of (moeten) laten varen dan wel hun recht op een vrije advocatenkeuze wordt aangetast. Daarnaast weegt zwaar dat mr. Rijpma als, naar niet is betwist, (letselschade-)specialist, niet meer dan het in de eigen beroepsgroep voor gevallen als de onderhavige gebruikelijke, mede vanuit en door de markt beïnvloede, tarief aan zijn cliënt in rekening heeft gebracht en heeft gehandeld overeenkomstig de norm die in die kring als redelijk is aanvaard. Anders dan gedaagden aangeven althans veronderstellen, zijn de activiteiten van mr. Rijpma bovendien niet beperkt gebleven tot die van een schaderegelaar (op basis waarvan gedaagden komen tot een lager uurtarief). Integendeel, in eerste instantie waren zij juist gericht op het (doen) vast stellen van de (door gedaagden betwiste) aansprakelijkheid voor de gevolgen van het aan eiser overkomen bedrijfsongeval en bezwaarlijk kan worden aangenomen dat deze op een lijn zijn te stellen met de activiteiten van schaderegelaars, ook al kan de kantonrechter zich voorstellen dat sprake is van een zekere overlap. In aanmerking genomen dat het ongeval plaats vond tijdens tewerkstelling als uitzendkracht bij een derde kan bovendien moeilijk worden ontkend dat niet de mogelijkheid bestond dat ingewikkelder juridische en daarmee verband houdende andere zaken (waaronder overleg met de medisch adviseur) zich zouden aandienen die bijzondere deskundigheid vereisten, deskundigheid onder andere waarmee genoemd PIV-tarief geen rekening lijkt te houden. Tegen die achtergrond bestaat er geen reden het tussen eiser en mr. Rijpma als gespecialiseerd letselschadeadvocaat overeengekomen tarief voor zijn werkzaamheden in dit geval op zichzelf bovenmatig te achten. Opmerking verdient trouwens, en dat doet evenzeer afbreuk aan hun verweer, dat gedaagden een deel van de nota’s van mr. Rijpma wel op basis van het door hem gehanteerde tarief zonder verder commentaar hebben voldaan en op de hoogte van dat tarief eerst terugkomen nadat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.
2.11 Al is het aan de zaak bestede aantal uren en het tarief gegeven, het voorgaande betekent niet zonder meer dat de in totaal gedeclareerde kosten van € 7.925.51 als uitkomst daarvan daarom in een redelijke verhouding staan tot het uitgekeerde schadebedrag van € 20.000,--. Maar ook hier geldt dat niet uitsluitend en bij wijze van automatisme alleen maar de einduitkomst behoort mee te wegen. Het belang van de zaak is of kan meer zijn dan het bedrag dat als schade wordt vergoed. Niet voor niets hebben gedaagden trouwens een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij ten aanzien van de omvang van de schade niet alleen de goede kansen maar evenzeer de kwade mede in aanmerking zijn genomen. Kortom, niet al te vlug dient (achteraf) te worden aangenomen dat geen sprake is van een redelijke verhouding. Eiser heeft bovendien gewezen op een aantal bijzondere omstandigheden die het totaal aan in rekening gebrachte kosten rechtvaardigen. Het beroep daarop is in zijn geval terecht. Ten tijde van het ongeval was eiser 19 jaar oud en hier te lande amper een aantal weken als uitzendkracht via gedaagde sub 1 vanuit Polen tewerkgesteld zonder heg of steg te kennen. Het door hem opgelopen letsel aan zijn dominante rechterhand, daarover zijn de ingeschakelde medische deskundigen, met wie overleg is gevoerd, het eens, is blijvend en heeft bepaald niet onaanzienlijke gevolgen. Dat er ernstiger gevallen denkbaar zijn doet daaraan niet af. Aannemelijk is verder dat de communicatie vanwege de taal moeizamer zal zijn verlopen en dus meer tijd zal hebben gevergd, zeker nu eiser was teruggekeerd naar Polen alwaar hij enkele keren door zijn raadsman, die dat overigens combineerde met andere kwesties, is bezocht (de reisuren en bijkomende tolk- en andere kosten zijn overigens niet in rekening gebracht). Allemaal zaken die zich vertalen in verhoudingsgewijs iets meer uren die aan de zaak moesten worden besteed. Het is niet onredelijk dat die meetellen. Ten slotte weegt mee dat het namens eiser gedane minnelijke voorstel geruime tijd later, nadat gedaagden eerst hebben verzocht om een nadere onderbouwing en daarvoor namens eiser is gezorgd althans daarvoor eveneens werkzaamheden zijn verricht, toch door hen is aanvaard. Dit alles in aanmerking genomen is de kantonrechter van oordeel dat het totaal van de gemaakte kosten in dit geval in een redelijke verhouding staan tot de schade en aldus voor vergoeding in aanmerking behoren te komen.
2.12 De vordering zal daarom worden toegewezen, zij het voor wat betreft de rente met in acht nemen van artikel 6:119 lid 2 BW. Als de in het ongelijk gestelde partij dienen gedaagden te worden verwezen in de kosten aan de zijde van eiser gevallen. LJN BC6339