Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Overijssel 100215 loonschade; Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing; twijfelachtige urenregistratie; schatting obv Voorwerk II

Rb Overijssel 100215 loonschade; Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing; twijfelachtige urenregistratie; schatting obv Voorwerk II

Beoordeling

1.1.
Vaststaat dat Omring schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:107a lid 2 BW (loonschade), doordat een verzekerde van Univé op 30 augustus 2007 een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor een werkneemster van Omring, mevrouw [benadeelde], arbeidsongeschikt is geraakt. Omring was gehouden haar loon door te betalen. Univé heeft haar aansprakelijkheid erkend en heeft de schade vergoed, een bedrag van in totaal € 24.645,46.

1.2.
Het kantoor Berntsen Mulder Advocaten (hierna: BMA) heeft in verband met het verhaal van de schade rechtsbijstand aan Omring verleend en ter zake daarvan op 31 januari 2011 een bedrag van € 3.417,30 bij Omring in rekening gebracht. Daarvan is door Univé € 1.021,46 voldaan zodat resteert € 2.395,84.

1.3.
Omring vordert van Univé op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW (redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid) het bedrag van € 2.395,84.

1.4.
Niet in geding is dat Univé een bedrag aan Omring is verschuldigd wegens kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.

2. De inzet van het geding betreft de vraag welk bedrag Univé ter zake van deze kosten behoort te vergoeden, meer in het bijzonder de vraag of bij de vaststelling van de hoogte van deze kosten de staffel behorend bij het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten behoort te worden toegepast. In confesso is dat die toepassing leidt tot een bedrag van € 1.021,46. Tot betaling van een hoger bedrag is Univé niet bereid, omdat -kort gezegd- de aansprakelijkheid noch de omvang van de schade tot een (wezenlijk) debat hebben geleid en tussen andere, bij de afhandeling van vergelijkbare schadeposten, betrokken partijen afspraken zijn gemaakt om bedoelde staffel toe te passen. Toepassing van een forfaitair tarief voorkomt debatten en procedures.
Subsidiair stelt Univé dat het bedrag van de gefactureerde kosten onredelijk hoog is.
Omring bepleit, kort samengevat, dat de werkelijke kosten worden vergoed en niet een forfaitair bedrag. Zij acht het bedrag van de gefactureerde kosten redelijk.
Het geding tussen partijen heeft een principieel karakter; het meningsverschil ontstaan naar aanleiding van het primaire standpunt van Univé doet zich in ongeveer vijftig andere schadegevallen ook voor.

3. De kantonrechter oordeelt als volgt.
Univé is tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid gehouden, indien het slachtoffer die kosten heeft gemaakt of, zo deze zijn gemaakt door de werkgever, zij onder de bepaling van artikel 6:96 lid 2 onder b BW vallen indien zij door het slachtoffer zouden zijn gemaakt (zogeheten ‘verplaatste schade’; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AP1074). Dit laatste is niet betwist en staat dus vast.

4. Artikel 1 van het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten luidt als volgt:

Dit besluit is van toepassing op een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom. Indien de verbintenis strekt tot vergoeding van schade, is dit besluit daarop alleen van toepassing voor zover deze verbintenis is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst of voor zover de in de eerste zin bedoelde verbintenis tot betaling van een geldsom is omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding in de zin van artikel 87 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

5. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft bij de invoering op 1 juli 2012 van het op artikel 6:96 BW gebaseerde Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten de volgende toelichting verstrekt (Staatsblad 2012, nummer 141):

4. Toepassingsbereik van de regeling

In artikel 1 is het toepassingsbereik van de regeling gegeven. De in dit besluit neergelegde normering van de vergoeding voor incassokosten, leent zich met name voor de gevallen waarin de omvang van de te innen vordering (de hoofdsom) gemakkelijk is vast te stellen. Dit betreft dan voornamelijk uit overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen tot betaling van een geldsom, waarvan de omvang van de geldsom in de overeenkomst is vastgesteld, dan wel daaruit eenvoudig valt af te leiden. Gedacht kan worden aan het geval dat een consument een computer koopt en de overeengekomen aanschafprijs dient te voldoen. Indien de schuldeiser tot incassohandelingen moet overgaan, is het verschuldigde bedrag eenvoudig vast te stellen, namelijk de aanschafprijs van de computer. Bij een verbintenis tot betaling van een geldsom waarvan de omvang eenvoudig uit de overeenkomst is af te leiden, kan gedacht worden aan een rekening van een telefoonprovider.
De omvang van een wettelijke of contractuele verplichting tot schadevergoeding is daarentegen niet eenvoudig vast te stellen. Te denken valt bijvoorbeeld aan een bedrijfsongeval, waarbij bijvoorbeeld alleen al over de aansprakelijkheid en de omvang van de schade onenigheid kan bestaan. De kosten om deze vorderingen te innen zijn derhalve mede afhankelijk van de mate van betwistbaarheid van de vordering. De vergoeding voor deze kosten is daardoor ook niet eenvoudig te normeren. Dit geldt temeer omdat het in dergelijke gevallen moeilijk is de incassokosten te onderscheiden van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Dit besluit geeft voor deze laatste kosten geen regeling. Verbintenissen tot vergoeding van schade vallen dus buiten deze regeling. Dit is alleen anders indien partijen het over de omvang van de schadevergoeding eens zijn en die in een overeenkomst hebben vastgelegd. In dergelijke gevallen kan uit de vaststellingsovereenkomst worden afgeleid wat de schuldenaar verschuldigd is en is er geen bezwaar dit besluit daarop van toepassing te laten zijn.

6. 
Uit deze besluittekst en toelichting volgt, dat een forfaitair systeem van vergoedingen alleen haalbaar en wenselijk is geacht ten aanzien van de incassokosten bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder c BW én indien de omvang van de te incasseren vordering redelijk eenvoudig is vast te stellen. Het besluit heeft geen betrekking op de kosten waarom het in deze procedure (onweersproken) gaat, te weten de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
Aan het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten kan dan ook geen argument worden ontleend voor de toepassing van een forfaitair tarief.

7. 
Het primaire standpunt van Univé biedt ontegenzeggelijk voordelen, omdat het een debat over de hoogte van kosten als de onderhavige afsnijdt, maar nu de wetgever voor de vaststelling van de onderhavige kosten geen forfaitaire tarieven heeft gegeven, ook niet voor 1 juli 2012, dient de toets van artikel 6:96 lid 2 onder b BW te worden aangelegd, te weten de kosten moeten redelijk zijn; de zogeheten dubbele redelijkheidstoets. Een forfaitair tarief kan alleen dan worden toegepast indien een dergelijk tarief door of namens partijen is overeengekomen dan wel uit een wettelijk voorschrift voortvloeit. Het een noch het ander is het geval.

8. 
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het primaire standpunt van Univé wordt verworpen en dat haar subsidiaire verweer -de gefactureerde kosten zijn wat omvang betreft niet redelijk- op juistheid moet worden onderzocht.

9. 
Univé heeft in dit verband gewezen op het convenant gesloten tussen het Verbond van Verzekeraars en AON Nederland C.V., onweersproken ‘een grote belangenbehartiger op het gebied van loonregreszaken’ en op het convenant gesloten tussen eerstgenoemde en BSA Schaderegeling B.V., die blijkens de considerans voor een zeer grote werkgever, de overheid, loonregreszaken behandelt en dus -zo overweegt de kantonrechter- regelmatig bij loonschadekwesties is betrokken. Beide convenanten kennen -kort gezegd- een regeling voor het geval de loonschade wordt vergoed ná discussie over de omvang ervan.
In artikel 6 lid 2 van het convenant met AON wordt gesproken over zowel Voorwerk II als over de wettelijke staffel. De kantonrechter gaat ervan uit, dat in dit convenant alleen de staffel behorend bij het rapport Voor-werk II is bedoeld, mede omdat die staffel met ingang van 1 januari 2015 in het convenant met BSA Schaderegeling B.V. uitdrukkelijk is opgenomen en het niet aannemelijk is dat Verbond van Verzekeraars twee verschillende staffels wil hanteren.
In dit verband is verder nog van belang dat in het convenant met BSA Schaderegeling B.V., zoals dat tot 1 januari 2015 gold, was opgenomen dat de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten worden vergoed. Na 1 januari 2015 is dit vervangen door bedoelde staffel.
Omring heeft in dit verband gewezen op het ‘Personenschade Instituut voor Verzekeraars (PIV) Convenant’ dat voorziet in een percentage van 15% van het schadebedrag.
De kantonrechter is met Univé van oordeel dat deze verwijzing buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit convenant uitdrukkelijk niet ziet op loonschade ex artikel 6:107a BW, maar op letselschade en overlijdensschade.

10. 
De betekenis van de twee eerstgenoemde convenanten is, dat die convenanten, waarbij BMA overigens niet als partij is betrokken, een aanwijzing kunnen opleveren bij de beantwoording van de vraag welke bedrag aan kosten redelijk kan worden geacht.
In elk geval kan vastgesteld worden dat het door BMA gefactureerde bedrag beduidend boven het bedrag ligt dat toepassing van de convenanten oplevert: ongeveer één derde gedeelte van het factuurbedrag.

11. 
Univé heeft haar standpunt dat het bedrag van de gefactureerde kosten bovenmatig is als volgt toegelicht:
a. zes keer is een verzoek gedaan om de in de loop van de tijd ontstane loonschade te vergoeden, 
b. van een debat tussen partijen is geen sprake geweest, omdat Omring zich bij het standpunt van Univé heeft neergelegd,
c. BMA heeft niet veel meer hoeven doen dan stukken opvragen bij Omring en die doorsturen naar Univé,
d. de loonschadeberekening volgt uit het overnemen in een computerprogramma van bedragen vermeld op de loonstroken,
e. de werkzaamheden kunnen door een niet-juridisch geschoolde medewerker worden verricht, wat aanvankelijk ook het geval is geweest, te weten [naam 4] (hierna: [naam 4]),
f. de werkzaamheden zijn vervolgens -maar niet noodzakelijk- door een jurist verricht, te weten mr. [naam 5] (hierna: mr. [naam 5]),
g. het gemiddelde uurtarief van € 179,41 is veel te hoog; een tarief van € 65,00 per uur is redelijk,
h. het aantal bestede uren (15.1) is bovenmatig.

12. 
Omring stelt in dit verband, kort samengevat, het volgende:
a. gebruikelijk in de branche is een percentage van 15 van de totale loonschade, terwijl in het onderhavige geval het percentage slechts 13,8 bedraagt,
b. het uurtarief is redelijk,
c. het aantal uren is redelijk omdat de loonschade in de loop van de tijd wordt geleden en telkens opnieuw (in dit geval zes keer) een beoordeling van de schade en de diverse bestanddelen waaruit die schade bestaat (bijvoorbeeld de pensioenpremie) moet plaatsvinden,
d. met Univé is gedebatteerd over die bestanddelen, getuige de brieven van Univé van 15 oktober 2008, 10 maart 2010 en 11 januari 2011,
e. BMA in verband met de vaststelling van de schade contacten heeft onderhouden met Omring, de benadeelde, de huisarts en de bedrijfsarts, en stukken heeft verzameld, onder meer in verband met de kosten van de re-integratie,
f. de inschakeling van een jurist noodzakelijk was vanwege het debat met Univé, de beoordeling van de schade en de voorlichting aan en de advisering van Omring.

13. 
De kantonrechter overweegt op grond van de overgelegde stukken -met name de correspondentie tussen partijen- het volgende.
a. BMA werkt blijkens de urenverantwoording, die overigens niet consequent chronologisch is opgebouwd, met tijdseenheden van minimaal 10 minuten. Ten aanzien van in totaal 59 verrichtingen (met name telefoon en correspondentie) is telkens 10 minuten berekend. Dat levert al bijna 10 uren (van de gefactureerde 15,1 uren) op. Een standaard tijdseenheid van 10 minuten, waarbij voor elke verrichting minimaal 10 minuten wordt berekend, is ruim bemeten.
b. Uit de overgelegde brieven blijkt, dat in de periode 25 januari 2008 (de aansprakelijkstelling) tot en met 4 november 2010 [naam 4], loonschadebehandelaar bij BMA, de schadekwestie heeft behandeld. Daarna is de behandeling voortgezet door mr. [naam 5].
c. Na de (eenvoudige) aansprakelijkstelling bij brief van 25 januari 2008 van [naam 4] heeft Univé haar aansprakelijkheid bij brief van 8 februari 2008 gaaf erkend. Door middel van vier (eenvoudige) brieven van 12 februari 2008, 7 april 2008, en 24 juli 2008 is de loonschade over de periode september 2007 tot en met juni 2008 aan de hand van de loonstroken bij Univé gedeclareerd en kennelijk zonder protest door haar voldaan.
d. De brief van [naam 4] van 7 oktober 2008, waarbij de loonschade over de periode juli tot en met september 2008 is gedeclareerd, heeft wel tot vragen geleid blijkens de brief van Univé van 15 oktober 2008. De vragen betroffen het vakantiegeld, de voor de eerste keer geclaimde pensioenpremie (werkgeversdeel), en de renteberekening. Ook wenste Univé informatie van de bedrijfsarts te ontvangen, omdat mevrouw [benadeelde] in september 2008 weer gedeeltelijk haar werk had hervat.
e. Daarna heeft de correspondentie tussen BMA en Univé blijkbaar een jaar lang stilgelegen, want eerst bij brief van 14 oktober 2009 heeft [naam 4] op de brief van Univé gereageerd. In die brief is ingegaan op de vragen van Univé en met die brief is medische informatie toegezonden. Ook is de loonschade over de periode juli 2008 tot en met augustus 2009 gedeclareerd, uitkomend op een bedrag van € 13.680,54. Bij brief van 23 december 2009 heeft [naam 4] Univé gerappelleerd.
f. Bij brief van 10 maart 2010 heeft Univé de loonschade tot een bedrag van € 11.343,54 gehonoreerd, waarbij is afgeweken van de door [naam 4] gehanteerde 100% arbeidsongeschiktheid. Univé heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op 75% gesteld. Het werkgeversdeel pensioenpremie heeft zij afgewezen. De post loonschade was hiermee afgewikkeld, want er zijn geen brieven overgelegd waaruit blijkt dat het debat na de brief van Univé van 10 maart 2010 is voortgezet.
g. Bij brieven van 4 november 2010 en 5 januari 2011 heeft mr. [naam 5] schade wegens re-integratiekosten aan Univé toegezonden. Die kosten zijn door Univé, behoudens een correctie, vergoed.

14. Indien deze correspondentie wordt gelegd naast de urenregistratie, dan valt bijvoorbeeld op dat de brief van 12 februari 2008 en de daarbij gevoegde berekening van de loonschade in totaal 40 minuten heeft gekost, terwijl het gaat om een eenvoudige brief en dito schadeberekening. Daar komt bij dat bij gebreke van nadere gegevens, ervan moet worden uitgegaan dat [naam 4] geen juridisch geschoolde medewerkster van BMA is, wier uurtarief aanzienlijk lager zal liggen dan het gemiddeld berekende uurtarief van € 179,15.
Voor de vrijwel gelijkluidende brief aan Univé van 7 april 2008 is wederom 10 minuten berekend en voor de loonschadeberekening 20 minuten, hoewel ook die berekening eenvoudig was.
Op 24 juli 2008 is in totaal 50 minuten geregistreerd, kennelijk in verband met het maken van de loonschadeberekening en het opstellen van de derde brief inzake die schade (d.d. 24 juli 2008), hoewel het (weer) een eenvoudige brief en berekening betreft.
In verband met de totstandkoming van de eenvoudige brief en berekening van 7 oktober 2008 is ook 50 minuten gerekend.
De brief van Univé van 15 oktober 2008 waarin vragen zijn gesteld heeft, bij gebreke van een eerdere tijdregistratie direct aansluitend op de datum van deze brief, kennelijk op 29 oktober 2008 tot een tijdbesteding van 50 minuten geleid, maar onduidelijk is om welke reden. Richting Univé heeft het dossier na de brief van 15 oktober 2009 blijkbaar stilgelegen. In de periode januari 2009 tot en met de brief van BMA aan Univé van 14 oktober 2009 is wel 150 minuten geregistreerd. Daarvan is wel een deel verklaarbaar vanwege de uitgebreidere brief van BMA aan Univé van 14 oktober 2009 en de daaraan voorafgaande, bij de bedrijfsarts ingewonnen informatie, maar een deel ook niet.
Voor het drieregelige rappelbriefje van [naam 4] van 23 december 2009 is 10 minuten gerekend.
De antwoordbrief van Univé van 10 maart 2010 heeft kennelijk op 24 maart 2010 tot een tijdbesteding van 70 minuten geleid. Dat is in zoverre te begrijpen dat een advies aan Omring moest worden uitgebracht naar aanleiding van het standpunt van Univé inzake onder meer het werkgeversdeel pensioenpremie.
De brief van mr. [naam 5] van 4 november 2010 inzake de kosten van re-integratie is heel kort en gaat vergezeld van een eenvoudige berekening. Er is wel in totaal 30 minuten voor berekend.
Ook diens brief van 5 januari 2011, waarvoor 10 minuten is berekend (brief aan verzekeraar), heeft wat lengte betreft weinig om het lijf, terwijl kennelijk daarnaast 10 minuten is berekend voor de door Omring aan BMA toegezonden gegevens (brief van cliënt) in verband met de aan Univé te verzenden brief.
De slotbrief van Univé inzake de re-integratiekosten van 11 januari 2011 heeft in de periode 12 januari 2011 tot en met 20 januari 2011 tot een tijdbesteding van 90 minuten geleid, al valt niet goed in te zien dat hiermee zoveel minuten gemoeid waren. De tijdspecificatie vermeldt na de datum van deze brief: 12 januari 2011 studie dossier 20 minuten, 13 januari 2011 brief van verzekeraar 10 minuten, 20 januari 2011 brief aan client 10 minuten, studie/controle financiele g 20 minuten, overig zaak afwikkelen/opma 30 minuten.
Tot slot valt op dat in de periode 2008-2010 voor studie/controle financiële g vijf keer 20 minuten (=100 minuten) is berekend, en voor studie loonkundige gegevens één keer 20 minuten en vier keer 10 minuten (=60 minuten) maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onduidelijk welke studie (tot een totaal van maar liefst 160 minuten) is bedoeld en dat die studie zoveel tijd heeft gekost.

15. 
Uit deze bespreking van de overgelegde correspondentie en de tijdregistratie volgt, dat het aantal geregistreerde minuten niet in een redelijke verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van het dossier en de verrichtingen. Voorts is het gemiddelde uurtarief hoog, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk is dat het uurtarief van [naam 4], die de meeste tijd bij het dossier betrokken is geweest, de hoogte van het factuurbedrag verklaart.

16. 
Een en ander zou ertoe moeten leiden dat aan Omring een bewijsopdracht wordt verstrekt, maar Omring heeft volstaan met een kort, in algemene termen vervat bewijsaanbod en niet uitdrukkelijk getuigenbewijs aangeboden, zodat de kantonrechter niet aan bewijslevering toekomt.

17. 
De kantonrechter zal de schade daarom schatten. Daarbij zal de kantonrechter zich richten naar de eerder genoemde (twee) convenanten, die immers een aanwijzing kunnen opleveren wat in vergelijkbare omstandigheden redelijk wordt geacht. Vanwege de onzekerheid over de juistheid van de urenregistratie, laat de kantonrechter die registratie los. Omring heeft het dossier van haar rechtsbijstandverlener niet in het geding gebracht, zodat evenmin aan de hand daarvan een betrouwbare schatting kan worden gemaakt.
In de onderhavige schadekwestie heeft een, zij het bescheiden, discussie plaatsgevonden. Van belang is dat (ook) BSA Schaderegeling B.V. ermee heeft ingestemd dat ingaande 1 januari 2015 niet de werkelijke kosten ex artikel 6:96 lid 2 onder b meer worden vergoed, maar de kosten volgens de staffel van Voor-werk II, ook ná debat. De kantonrechter zal die staffel om deze redenen toepassen, hetgeen leidt tot een bedrag van € 1.190,00 inclusief 19% btw.
Dit betekent dat van de vordering van Omring € 1.190,00 minus € 1.021,46 is € 168,54 toewijsbaar is.

18. 
Aangezien beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd. ECLI:NL:RBOVE:2015:578