Rb Rotterdam 210317 PIV-staffel niet tussen partijen maar (in beginsel) wel bindend voor ass
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 210317 Deelgeschil. € 200.000 smartengeld na overlijden door delay van 5 jaar bij tumor in de nier
-PIV-staffel niet tussen partijen maar (in beginsel) wel bindend voor ass
-Kosten gevorderd: 42,5 uur, gematigd tot 25 uur. Totaal € 7.823,27
2 De feiten
2.1.
De moeder van [verzoekers] is [persoon1] , geboren op 5 augustus 1963, (verder: [persoon1] ).
2.2.
Bij [persoon1] is bij toeval op een op 10 augustus 2007 gemaakte CT-scan een Ruimte Innemend Proces (RIP) aan de rechternier ontdekt met een doorsnede van bijna 4 cm. Naar aanleiding daarvan is [persoon1] op 14 augustus 2007 onder behandeling gekomen bij [persoon2] , een aan het ziekenhuis verbonden uroloog, (verder: de uroloog). De uroloog heeft een afwachtend beleid gevoerd en heeft [persoon1] onder controle gehouden. In dat kader heeft de uroloog achtereenvolgens op 12 december 2007, 2 juli 2008, 21 april 2009 en 10 februari 2010 CT-scans van de rechternier van [persoon1] laten maken, waarna hij haar op 23 februari 2010 heeft ontslagen uit de behandeling.
2.3.
In mei 2013 meldde [persoon1] zich via de huisarts opnieuw bij het ziekenhuis met pijnklachten in de rechterflank, waarna door de opvolger van de uroloog de diagnose gemetastaseerd renaalcelcarcinoom (tumor in de nier met uitzaaiingen) werd gesteld. Op 27 juni 2013 is [persoon1] deze diagnose medegedeeld alsmede dat zij ongeneeslijk ziek was en dat haar alleen nog palliatieve behandeling restte.
2.4.
Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft [persoon3] , uroloog, zich aan de hand van door partijen overeengekomen vragen gebogen over de vraag of de uroloog (een) medische fout(en) heeft gemaakt. Hij heeft daartoe onderzoek verricht en gerapporteerd. In zijn rapport van 23 juli 2015 heeft hij op de vraag:
“Indien u meent dat van onzorgvuldig handelen sprake is, wilt u dan zo uitvoerig en gemotiveerd mogelijk aangeven waaruit dit onzorgvuldig handelen bestaat en hoe wel gehandeld had moeten worden? Wit u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur vermelden?”
– voor zover hier van belang – geantwoord:
“De afwijking bij [persoon1] was betrekkelijk klein (<4cm) en toonde op de eerste CT-scan
kenmerken van een kwaadaardige tumor van de rechter nier. De radioloog beschrijft een niet
cysteuze, licht hypodense, aankleurende afwijking zonder vettige componenten. Met name de aankleuring en het niet cysteuze karakter van de afwijking zijn hiervoor onmiskenbare aanwijzingen. Er waren geen aanwijzingen voor lymfekliermetastasen of metastasen elders. De tumor wordt dan volgens de internationale classificatie gestadieerd als: TIaN0M0 of stadium I. Desalniettemin was er bij collega [persoon2] twijfel over de aard van de afwijking (zie de brief 21/08/2007). Van alle opties die er zijn om meer duidelijkheid te scheppen (…) is een minder voor de hand liggende strategie gevolgd. Een biopt was bij gerede twijfel, gezien de leeftijd van de patiënt, een meer voor de hand liggende oplossing. Nu toch een initieel afwachtend beleid was gevoerd had de toename van de afwijking bij de eerstvolgende CT-scan (12/12/2007) tot aanvullende diagnostiek en of behandeling aanleiding moeten geven. Weliswaar is de beschrijving van de CT-scan door de radioloog enigszins misleidend: “In essentie ongewijzigd aspect en grootte van RIP in de midpool van rechter nier….”. De radioloog beschrijft wel de toename. Hij concludeert: ongewijzigd aspect van hypovasculaire RIP in de rechter nier, gezien beloop in de tijd vermoedelijk benigne tumor, echter differentiaal diagnostisch nog steeds lymfomen, metastasen, dan wel minder waarschijnlijk een Grawitz tumor dan wel urotheelcelcarcinoom mogelijk. Advies follow up.”
De bevindingen van de CT scan van 02/07/2008 tonen opnieuw groei. Er was nu echt een indicatie voor een niet afwachtende houding. Om onduidelijke redenen is collega [persoon2] niet overtuigd geweest van het kwaadaardige karakter van de afwijking en heeft hij het afwachtende beleid voortgezet. Revisie van de meegestuurde CT-sans tonen een onmiskenbaar aankleurende laesie die over de tijd groeit bij kwalitatief goed uitgevoerd radiologisch onderzoek.
Over de behandeling van het niercelcarcinoom is niet veel twijfel bij een 44 jarige niet zieke vrouw. De behandeling bestaat uit een chirurgische verwijdering. Of in de woorden van de
Nederlandse richtlijn:
“Een ruimte innemend proces in de nier dat bij toeval is ontdekt, dient als een potentiële maligniteit van de nier te worden beschouwd en behandeld. Wanneer deze incidentalomen direct worden behandeld kan dit bij patiënten leiden tot een langere overleving. Een watchful waiting beleid bij het incidentaloom lijkt niet gerechtvaardigd, tenzij patiënt gerelateerde factoren een chirurgische ingreep niet mogelijk maken.”
2.5.
Medirisk is de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis en heeft namens het ziekenhuis aansprakelijkheid erkend voor een verwijtbaar delay in de diagnose vanaf 2 juli 2008.
2.6.
Door het verwijtbaar delay is de overlevingskans van [persoon1] van 92% (juli 2008) gedaald naar 13% (juni 2013).
2.7.
Ten tijde van de onder 2.3 vermelde diagnose was [persoon1] 49 jaar oud en had zij kinderen, onder wie één inwonende dochter, kleinkinderen en een partner. Een paar maanden later ondervond zij als gevolg van haar ziekte ernstige vermoeidheidsklachten. Niet lang daarna begon zij vocht vast te houden wat ertoe leidde dat zij veel pijn en bewegingsbeperkingen ondervond, uiteindelijk aan bed gekluisterd was en een aantal malen ter bestrijding van de pijn en vochtophopingen in het ziekenhuis opgenomen moest worden. Bij dit alles raakte [persoon1] in een sociaal isolement, had zij verdriet omdat zij afscheid moest nemen van haar naasten en had zij, met name in de laatste maanden vóór haar overlijden, angst voor de dood.
2.8.
Op 4 augustus 2014 is [persoon1] aan de gevolgen van kanker overleden.
2.9.
Medirisk heeft ter zake van smartengeld inclusief wettelijke rente aan [persoon1] respectievelijk [verzoekers] voldaan:
- een voorschot van € 10.000,- op 2 juni 2014,
- een voorschot van € 12.500,- op 31 maart 2016,
- een slotbetaling van € 80.000,- op 5 september 2016,
totaal € 102.500,-.
2.10.
Aan kosten van rechtsbijstand heeft de advocaat van [verzoekers] , mr. Thie, tot en met september in totaal € 45.241,02 gedeclareerd. Van dit bedrag heeft Medirisk in totaal € 29.437,56 vergoed.
3 Het geschil
3.1.
Het verzoek luidt – samengevat – :
I. te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat Medirisk is gehouden om binnen veertien dagen na de datum van de beschikking een bedrag ter zake van immateriële schade (smartengeld) ad € 500.000,- aan [verzoekers] te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 augustus 2007, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, waarop in mindering dienen te worden gebracht de door Medirisk reeds betaalde bedragen aan hoofdsom en wettelijke rente,
II. te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat Medirisk is gehouden om binnen veertien dagen na de datum van de beschikking een bedrag ter zake van de openstaande buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 BW over de periode 30 juni 2014 tot en met 30 september 2016 van € 15.803,46 aan [verzoekers] te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldata van de onderliggende declaraties, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening,
III. Medirisk te veroordelen in de kosten van deze procedure op de voet van het bepaalde in artikel 1019aa Rv jo artikel 6:96 lid 2 BW, zijnde een bedrag van € 5.486,68, te vermeerderen met de griffierechten en de kosten van verdere behandeling van het verzoekschrift na indiening daarvan, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag,
IV. uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het door de rechtbank bepaalde, voor zover van toepassing.
3.2.
Medirisk voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken en matiging van de kosten voor het voeren van deze procedure ex artikel 1019aa Rv. Het ziekenhuis heeft zich daarbij aangesloten.
4 De beoordeling
4.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het onderhavige geschil een deelgeschil is in de zin van artikel 1019w Rv en dat de beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Ook de rechtbank zal dat als uitgangspunt nemen. Duidelijk is dat tussen partijen een impasse bestaat over de hoogte van het smartengeld en de aanvullende vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. De verzochte beslissingen daarover zullen bijdragen aan de beëindiging van het geschil tussen partijen. Gelet op het beoogde ruime toepassingsbereik van de deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade en het doel van de wetgever om daarmee op eenvoudige wijze een rechterlijke uitspraak te krijgen om de onderhandelingen mogelijk definitief af te ronden zonder dat een bodemprocedure nodig is, doet de omstandigheid dat partijen reeds overeenstemming hebben bereikt over alle overige aspecten van de onderhavige letsel- en overlijdensschade daaraan niet af.
Smartengeld
4.2.
Het gaat in deze procedure ten eerste om de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk letsel heeft opgelopen (artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek). Bij deze begroting dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor de benadeelde het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Tevens dient de rechter te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed. Daarbij belet geen rechtsregel de rechter mede acht te slaan op de ontwikkelingen in andere landen met betrekking tot de toegekende bedragen, zij het dat deze ontwikkelingen niet beslissend kunnen zijn voor de in Nederland toe te kennen bedragen.
4.3.
De aard van de aansprakelijkheid in deze zaak betreft de aansprakelijkheid voor medisch handelen dat niet in overeenstemming is met de geldende professionele standaard van een uroloog en waarvan de uroloog een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft immers bij herhaling gehandeld in strijd met de geldende richtlijn om (chirurgisch) in te grijpen en een afwachtend beleid gevolgd. Evenmin heeft de uroloog een biopt laten uitvoeren, waarmee op voor de patiënt niet bezwaarlijke wijze duidelijkheid verkregen had kunnen worden over de aard van het RIP. In het bijzonder valt de uroloog te verwijten dat hij onder die omstandigheden en zonder een second opinion van een collega [persoon1] op 23 februari 2010 heeft ontslagen uit de behandeling. Met dat ontslag was ook van de door hem voorgestane expectatieve behandeling geen sprake meer; niemand hield immers het RIP meer in het oog. Dat de uroloog bij dit alles, zoals mag worden aangenomen, heeft vertrouwd op zijn ervaring en oordeel maakt dat niet anders.
4.4.
De uroloog is voor de door zijn medisch verwijtbaar handelen toegebrachte schade verzekerd, zodat de verschuldigde schadevergoeding niet uit zijn vermogen dient te worden betaald maar kan worden afgewenteld op de bedrijfsmatige risicodrager (verzekeraar) aan wie hij daarvoor premie heeft betaald. Ook dit is een omstandigheid die meeweegt bij de begroting van het smartengeld.
4.5.
Voormeld ernstig verwijtbaar medisch handelen heeft geleid tot een erkend doctors delay van ongeveer vijf jaar waardoor de aanvankelijke reële kans op overleving van [persoon1] , die verder geen gezondheidsklachten had, verloren is gegaan. Dit heeft geresulteerd in een lijdensweg van dertien maanden waarin [persoon1] werd geconfronteerd met veel pijn en angst, vermindering van haar waardigheid, zorgen om haar kinderen en verdriet om het afscheid dat zij van haar kinderen moest nemen totdat zij uiteindelijk op de relatief jonge leeftijd van 50 jaar overleed. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het verwijtbaar medisch handelen het rechtsgevoel van [persoon1] ernstig heeft geschokt en dat het lijden met een dergelijk geschokt rechtsgevoel in het algemeen erger is dan wanneer er sprake is van een ongeluk waarvan niemand een verwijt valt te maken. Uit de verklaring van de [verzoekers] (haar kinderen) blijkt, dat de gedachte voor haar ondraaglijk was dat zij, als gevolg van deze ernstige en herhaalde fout, ten dode was opgeschreven terwijl ze midden in het leven stond en anderen van haar afhankelijk waren. Ook de korte tijdsspanne die ze na de diagnose had om orde op zaken te stellen heeft aan haar lijden bijgedragen. Op grond van dit alles moet het letsel en het leed dat [persoon1] als gevolg van het voormeld medisch handelen ten deel is gevallen worden aangemerkt als letsel van de zwaarste categorie.
4.6.
Vergoeding van het door hen geleden verdriet om het verlies en het lijden van hun moeder (affectieschade) is, zoals [verzoekers] ter zitting hebben bevestigd, in deze zaak niet verzocht (en dus niet aan de orde).
4.7.
Immateriële schade wordt geacht te ontstaan op het moment dat de fout is gemaakt die tot de schade heeft geleid. Medirisk heeft aansprakelijkheid erkend voor doctors delay vanaf 2 juli 2008. In dit geval is sprake van een serie fouten in de vorm van nalatigheid en is niet aannemelijk dat de eerste fouten reeds tot het verlies van de overlevingskans van [persoon1] hebben geleid. Het moment waarop de schade is ontstaan zal de rechtbank derhalve vast stellen op de dag van de laatste fout van de uroloog. Dat is 23 februari 2010, de dag waarop [persoon1] door de uroloog uit de behandeling werd ontslagen en definitief duidelijk werd dat de uroloog niet de zorg van een goed hulpverlener in acht zou nemen en niet zou handelen overeenkomstig de professionele standaard. Vanaf die datum is derhalve de wettelijke rente over het smartengeld verschuldigd. Dat [persoon1] een groot deel van het hiervoor beschreven leed daarna heeft ondervonden doet daarbij niet ter zake.
4.8.
Partijen hebben gediscussieerd over de wijze waarop bij de vergelijking met bedragen die in eerdere, in de jurisprudentie (deels kenbaar uit de Smartengeldgids) gevallen zijn toegewezen rekening dient te worden gehouden met de sindsdien opgetreden geldontwaarding en met name over de vraag hoe de verschuldigde wettelijke rente en de geïndexeerde bedragen die zijn vermeld in de ANWB Smartengeldgids zich tot elkaar verhouden. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
De wettelijke rente is in beginsel het wettelijke instrument om bij schadevergoeding rekening te houden met geldontwaarding. De indexeringen in de ANWB Smartengeldgids zijn gebaseerd op de door het CBS gepubliceerde consumentenprijsindexcijfers en dienen met name om de door de jaren heen toegekende bedragen met elkaar te kunnen vergelijken. Uitgangspunt bij vergelijkingen van de onderhavige zaak met eerdere bij vonnis toegewezen bedragen is derhalve het niveau van het smartengeld op 23 februari 2010. Dit alles is echter van beperkte betekenis, nu de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade niet het resultaat is van een exacte berekening maar van de weging van alle omstandigheden van dit specifieke geval. Bovendien dient de duur van de periode waarin de schadeafwikkeling plaatsvindt de begroting van de immateriële schade niet te vertroebelen.
4.9.
Van de gevallen waarin Nederlandse rechters de immateriële schade bij letsel hebben begroot is het geval van ‘de aidspatiënt’ (zie ANWB-Smartengeldgids nr. 658) naar het oordeel van de rechtbank het best vergelijkbaar met het onderhavige geval. De rechtbank volgt Medirisk derhalve niet in haar standpunt dat het asbestconvenant een passend referentiekader biedt, althans dat onderhavige geval hooguit vergelijkbaar is met het geval van ‘de gynaecoloog’ (zie ANWB-Smartengeldgids nr. 682) en wel omdat geen sprake is van vergelijkbaar ernstig verwijtbaar (medisch) handelen. Voor een vergelijking met het geval rondom UMC Utrecht, waarover eind 2015 in de media is bericht en waarop [verzoekers] een beroep doen, is geen plaats. In dat geval is kennelijk sprake geweest van een minnelijke regeling met een lumpsum bedrag, hetgeen de vergelijking met rechterlijke beslissingen bemoeilijkt; voorts is over de precieze inhoud van de regeling en de omstandigheden van het betreffende geval te weinig concrete informatie beschikbaar om een vergelijking te kunnen maken.
4.10.
Niet in geschil is dat in andere landen in vergelijkbare gevallen door de rechter hogere bedragen worden toegekend dan in Nederland. Deze omstandigheid is echter van beperkt gewicht, omdat in de rechtstelsels van andere landen niet steeds hetzelfde onderscheid tussen vermogensschade en smartengeld wordt gemaakt als in Nederland, sommige landen (zoals de VS) een systeem kennen waarin het smartengeld een punitief element (punitive damages) omvat en de relevante details van de daar voorliggende zaken in het algemeen (en ook nu) onvoldoende bekend zijn, zodat de vergelijking met de hoogte van smartengeld in vergelijkbare gevallen in andere landen moeilijk is. De ontwikkeling van de maatschappelijke opvattingen over de hoogte van smartengeld in Nederland weegt zwaarder. Die maatschappelijke opvattingen zijn in de loop van de jaren gewijzigd. Onder meer uit de parlementaire geschiedenis van de huidige wettelijke regeling van het recht op smartengeld blijkt dat destijds de wens tot terughoudende opstelling ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade bestond en dat vooral de vraag leefde of het mogelijk is om leed met geld goed te maken en of vergoedingen op ruimere schaal niet zouden ontaarden in een ongewenst te achten privaatrechtelijke straf, dan wel een evenzeer ongewenst te achten aansporing om te gaan procederen. Voortschrijdend inzicht heeft er echter toe geleid dat de maatschappij tegenwoordig niet meer zo afwijzend staat tegenover het in geld vertalen van leed en dat over het aspect van genoegdoening anders wordt gedacht. Hoewel het aanmoedigen van juridische procedures nog steeds ongewenst wordt geacht kan aan dat element in dit zeer uitzonderlijke en schrijnende geval weinig betekenis gehecht worden.
4.11.
Het vorenstaande afwegende acht de rechtbank een vergoeding van € 200.000,- in hoofdsom te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 23 februari 2010 billijk. Medirisk heeft daarop reeds voorschotten betaald, waarin wettelijke rente is verdisconteerd. Omdat de op dat punt gebruikte berekening niet bekend is wordt Medirisk veroordeeld als hierna te melden.
Buitengerechtelijke kosten
4.12.
Uitgangspunt is dat de patiënt ten opzichte van wie een medische fout wordt begaan jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van die medische fout, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, verleend door een advocaat van zijn keuze (ook wanneer die niet op toevoegingsbasis optreedt). In de praktijk worden deze kosten veelal op basis van ingediende declaraties rechtstreeks door de verzekeraar van de aansprakelijke partij aan de rechtsbijstandverlener van de patiënt vergoed. Zo is het ten dele ook in deze zaak gebeurd. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Dit vereist dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets wordt de omvang van de schade als één van de in aanmerking te nemen aspecten meegewogen.
4.13.
[verzoekers] stellen dat de door mr. Thie gedeclareerde kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets en vorderen op grond van artikel 6:96 lid 2 BW vergoeding van het nog openstaande bedrag van de door hun advocaat gedeclareerde kosten van rechtsbijstand ad € 15.803,46. Voorts stellen [verzoekers] dat Medirisk de declaraties als pressiemiddel gebruikt door betaling van € 10.000,- bij acceptatie van haar voorstel ter zake vergoeding van smartengeld en onderhoudsschade aan te bieden en na afwijzing van dat voorstel slechts € 5.000,- te voldoen. Medirisk betwist dat en voert aan dat zij het aanbod slechts heeft gedaan als teken van goede wil om de kwestie op korte termijn af te wikkelen en niet omdat zij het bedrag van € 10.000,- een redelijke vergoeding vond. Voorts bestrijdt Medirisk dat de gedeclareerde kosten die het door haar vergoede bedrag van € 29.437,56 te boven gaan voldoen aan de voormelde dubbele redelijkheidstoets. Zij voert daartoe, onder verwijzing naar de e-mailberichten van haar schadebehandelaar aan mr. Thie van 29 oktober 2014 en 13 augustus 2015, samengevat het volgende aan:
- de over de maanden juni 2014 tot en met september 2014 gedeclareerde uren zijn onredelijk voor zover die het aantal van 13 uren te boven gaan nu de vraagstelling voor de deskundige door Medirisk is opgesteld en partijen vanaf juli 2014 in afwachting van het rapport van de deskundige waren;
- 22 uren van de over de maanden oktober 2014 tot en met juli 2015 gedeclareerde uren zijn niet te plaatsen omdat partijen in de betreffende periode in afwachting waren van het rapport van de deskundige en over de noodzaak tot werkzaamheden in die periode niets is gesteld;
- de discussie over de onderhoudsschade van dochter [verzoeker5] heeft langer geduurd dan nodig was omdat harerzijds geen deugdelijke berekening van die schade werd overgelegd;
- bij het uurtarief van de advocaat is 39,5 uur voor het gehele schaderegelingstraject redelijk;
- met de slotbetaling van € 5.000,- komen de vergoede buitengerechtelijke kosten overeen met de PIV-staffel en hetgeen daarboven wordt gevorderd gaat een redelijke verhouding tussen de te vergoeden schade en de buitengerechtelijke kosten te boven.
4.14.
De vergoeding die verzekeraars als zijnde redelijk hanteren, de zogenoemde PIV-staffel, heeft tussen partijen geen bindende kracht, maar is (in beginsel) wel bindend voor Medirisk en biedt een relevante factor bij de beoordeling van de redelijkheid van de verhouding tussen de buitengerechtelijke kosten en de omvang van de schade. De voormelde beslissing over het aan [verzoekers] toekomende smartengeld leidt ertoe dat het uiteindelijke schadebedrag aanzienlijk hoger is dan het bedrag dat Medirisk bij haar (slot)betaling van 5 september 2016 tot uitgangspunt heeft genomen. Hieruit volgt dat het bedrag aan buitengerechtelijke kosten dat volgens voormelde staffel in verhouding tot de omvang van de schade redelijk is, hoger ligt dan hetgeen Medirisk heeft voldaan. Een (aanvullende) slotbetaling in overeenstemming met voormelde staffel ligt derhalve in de rede. Bij gebrek aan volledig inzicht in de reeds in totaal door Medirisk vergoede schade kan de hoogte van dat bedrag in dit deelgeschil niet nader worden bepaald.
4.15.
Uit de in dat kader door haar betaalde voorschotten en de door haar schadebehandelaar op 29 oktober 2014 en 13 augustus 2015 aan mr. Thie gezonden e-mailberichten blijkt dat Medirisk de bevoorschotting van de buitengerechtelijke kosten serieus heeft genomen. Dat Medirisk in het kader van de schikkingsonderhandelingen tussen partijen een iets hogere vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft aangeboden dan zij thans heeft vergoed, is onvoldoende voor het oordeel dat zij die vergoeding misbruikt om [verzoekers] onder druk te zetten. Bijkomende feiten waaruit dat misbruik wel zou kunnen worden afgeleid zijn niet door [verzoekers] gesteld. Evenmin zijn [verzoekers] ingegaan op het gedetailleerde en relevante verweer dat Medirisk tegen verdere vergoeding van gedeclareerde uren over de maanden juni 2014 tot en met juli 2015 heeft gevoerd en dat hen reeds voor het indienen van het verzoekschrift bekend was. Bij gebreke daarvan kan niet worden vastgesteld dat de uren die na de onder 4.14 bedoelde nog te verrichten slotbetaling niet zijn vergoed in redelijkheid zijn gedeclareerd.
4.16.
Het vorenstaande leidt tot toewijzing van verzoek sub II als na te melden.
Kosten deelgeschil
4.17.
Op grond van artikel 1019aa Rv dient in beginsel begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, komen de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking. Uit het vorenstaande volgt reeds dat het laatste niet aan de orde is.
In dit geval dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden.
4.18.
Volgens opgave van [verzoekers] heeft mr. Thie in totaal 42,5 uren aan het deelgeschil besteed, waarvan 18 uur aan het vervaardigen van het verzoekschrift, 24,5 uur vanaf de indiening van het verzoek tot en met de zitting (waarvan 3,5 uur aan het bijwonen van de zitting inclusief reistijd). Medirisk heeft aangevoerd dat dit aantal uren bovenmatig is en verzocht het aantal uren te matigen.
4.19.
De rechtbank acht het gedeclareerde aantal uren niet redelijk, nu de zaak niet bijzonder complex is (ondanks het belang dat daarmee is gemoeid) en nu van een gespecialiseerde letselschadeadvocaat verwacht mag worden dat deze minder tijd dan gemiddeld nodig heeft voor een dergelijke zaak, ook wanneer rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de advocaat in deze zaak 5 cliënten bijstaat. Het gaat immers louter om hun positie als erven van [persoon1] , die bij ieder van hen gelijk is. Gelet op die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in totaal 25 uren, waarvan 17 uren voor de voorbereiding, inclusief het opstellen van het verzoekschrift en de pleitnota, en 8 uren voor de zitting, inclusief voorbespreking met cliënten en reistijd, redelijk is.
4.20.
De redelijkheid van het door mr. Thie gehanteerde uurtarief van € 235,00, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% BTW staat niet ter discussie en wordt ook door de rechtbank als uitgangspunt genomen. Inclusief de kantoorkosten en BTW komen de gemaakte kosten daarmee op (25 x € 235,00 = € 5.875 + 6%= € 6.227,50 + 21%=) € 7.535,27, te vermeerderen met het door [verzoekers] betaalde griffierecht van € 288,00. De kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van [verzoekers] worden derhalve begroot op € 7.823,27 in totaal. Nu Medirisk de aansprakelijkheid voor de medische fout heeft erkend zal zij overeenkomstig het niet afzonderlijk bestreden verzoek van [verzoekers] worden veroordeeld tot betaling van deze kosten. ECLI:NL:RBROT:2017:2139