Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 190521 BGK gevorderd € 22426,00, begroot cf rapport Voorwerk: 2.172,56

RBAMS 190521 bagage op hoofd vliegtuigpassagier, plausibele klachten gedurende drie jaar; smartengeld € 6000,00
- bezwaren tegen het (neuro) psychologisch rapport kunnen niet slagen;
- zwarte inkomsten begroot op € 7.500,- - inhoudingen en heffingen 35% = € 4.875,-
- alternatieve woonruimte voor zoon omdat eiseres de huur van appartement niet kon betalen in te ver verwijderd verband
- BGK gevorderd € 22426,00, begroot cf rapport Voorwerk: 2.172,56.

in vervolg op, o.m.: Hof Amsterdam 031213 bagage valt op hoofd passagier; wegens niet voldoen aan stelplicht is luchtvaartmij ook aansprakelijk boven limiet van 100.000 SDR

2
De feiten

2.1.
Deze zaak betreft de schadestaatprocedure volgend op de eerder tussen partijen gevoerde procedure (hierna: de hoofdzaak) onder zaaknummer / rolnummer 364211 / HA ZA 07-657 bij deze rechtbank en vervolgens onder zaaknummer 200.121.238/01 bij het gerechtshof Amsterdam. De hoofdzaak, die was aangevangen met de dagvaarding van 6 februari 2007, is geëindigd met het door het gerechtshof Amsterdam gewezen arrest van 3 december 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4457, hierna: het arrest). Het arrest heeft kracht van gewijsde.

2.2.
Voor de achtergronden van het tussen partijen ontstane geschil wordt mede verwezen naar het arrest van het gerechtshof. De voor de schadestaatprocedure relevante feiten komen op het volgende neer.

2.3.
Op 15 januari 2006 bevond [eiseres] (geboortedatum: [geboortedatum] 1954) zich op de luchthaven Schiphol aan boord van vlucht LY337 van El Al naar Tel Aviv. Zij had al plaatsgenomen op de haar toegewezen zitplaats toen een medepassagier, die een bagagestuk boven het hoofd van [eiseres] in de zogenaamde overhead bins probeerde te plaatsen, dat bagagestuk liet vallen op het hoofd van [eiseres] (hierna: het ongeval). Eén van de stewardessen heeft de medische dienst van de luchthaven gewaarschuwd. [eiseres] is onderzocht en heeft haar reis vervolgd. Tijdens de vlucht is [eiseres] onwel geworden. Zij is behandeld door een zich onder de passagiers bevindende arts (arrest, ovw. 3.1.1).

2.4.
In het arrest heeft het gerechtshof voor recht verklaard dat El Al op grond van de vervoersovereenkomst tussen partijen aansprakelijk is voor alle door [eiseres] geleden schade en nog te lijden schade, materieel en immaterieel, direct en indirect, ontstaan door het ongeval en is El Al veroordeeld tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tevens is El Al veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 2.500,- aan [eiseres] als voorschot op de definitief vast te stellen schadevergoeding, welk voorschot El Al heeft voldaan, en in de proceskosten in beide instanties. Het gerechtshof heeft de gevorderde schadevergoeding ad € 1.867,75 vanwege het gestelde verlies van een oorbel afgewezen op de grond dat [eiseres] de betwiste hoogte van deze schadepost niet (voldoende) feitelijk heeft onderbouwd.

2.5.
Bij dagvaarding van 11 april 2016 heeft [eiseres] de onderhavige schadestaatprocedure aanhangig gemaakt.

2.6.
Bij verzoekschrift van 25 mei 2016 heeft El Al een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht tijdens een reeds aanhangig geding ingediend (zaaknummer / rolnummer C/13/608634 / HA RK 16-217). [eiseres] heeft met dat verzoek ingestemd, waarna de rechtbank bij beschikking van 11 januari 2018 (hierna: de beschikking) neuroloog E. Oosterhoff (hierna: de neuroloog) en neuropsycholoog, tevens klinisch psycholoog, R.K.F. Lemmens (hierna: de psycholoog) als deskundigen heeft benoemd en de aan hen te stellen vragen heeft geformuleerd. Ook heeft de rechtbank, indien de psycholoog daartoe aanleiding zou zien, een onderzoek bevolen door een psychiater ter beantwoording van voornoemde vragen.

2.7.
De neuroloog heeft gerapporteerd op 19 november 2018 (hierna: het neurologisch rapport) en de psycholoog op 14 april 2019 (hierna: het psychologisch rapport). Beide deskundigen hebben in hun rapporten de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de conceptrapporten en hun reactie daarop verwerkt.

2.8.
De psycholoog rapporteert dat hij eerst een neuropsychologisch (test)onderzoek heeft verricht. Deze testen hebben volgens hem (pagina 26-27 ‘Samengevat’) tegenstrijdige, inconsistente prestaties opgeleverd en een vermoeden van het bewust of onbewust aggraveren van symptomen, mogelijk in het kader van een psychologische stoornis in de vorm van een somatiestoornis of persoonlijkheidsproblematiek. Naar aanleiding daarvan heeft hij een aanvullend klinisch-psychologisch onderzoek verricht. Tegen deze uitbreiding van het onderzoek als zodanig heeft geen van partijen bezwaar gemaakt.

De psycholoog heeft in zijn rapport niet aangegeven dat hij aanleiding zag tot een onderzoek door een psychiater. Geen van partijen heeft daartegen bezwaar gemaakt dan wel de rechtbank verzocht alsnog een psychiatrische deskundigenrapportage te gelasten.

2.9.
Bij vonnis in incident van 13 juli 2016 heeft de rechtbank El Al voor de duur van het geding veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een voorschot van € 7.500,-, zijnde een totaal van € 5.000,- aan schadevergoeding en € 2.500,- aan buitengerechtelijke kosten. Beide voorschotten heeft El Al voldaan.

3
Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert El Al bij uitvoerbaar te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van:
I. € 481.043,37 (exclusief € 100.000,- aan smartengeld) inzake het verlies van verdienvermogen en overige kosten conform de schadestaat, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
I. € 100.000,- aan smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de buitengerechtelijke kosten van € 4.760,- en € 17.666,- inclusief BTW, daarbij rekening houdend met de in het incident getroffen voorziening;
III. de proceskosten.

3.2.
El Al voert verweer.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1.
In het arrest in de hoofdzaak is vastgesteld dat El Al aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade. Thans is de schadestaatprocedure aan de orde.

de kern van het geschil

4.2.
[eiseres] onderbouwt haar vordering, met verwijzing naar het neurologisch rapport, als volgt. De door haar gevorderde schade is het gevolg is van, zoals ter zitting toegelicht, de volgende volgens haar ongevalsgerelateerde klachten (hierna: de gestelde klachten):
-vergeetachtigheid,
-concentratieproblemen,
-snelle vermoeidheid,
-duizeligheid,
-angst voor flauwvallen,
-last van geluiden.

De gestelde klachten moeten worden aangemerkt als medisch objectiveerbare klachten, te weten een postcommotioneel syndroom [hierna: PCS], althans moeten worden geduid als consistente klachten waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat de bijzondere psychische gesteldheid van de gelaedeerde niet voor diens risico komt. De gestelde klachten hebben geleid tot een uitval in functioneren en werk en dientengevolge tot de gestelde schade.

4.3.
El Al heeft deze stelling verworpen, verwijzend naar het neurologisch rapport en het psychologisch rapport.

de deskundigenrapportages

4.4.
Indien - zoals hier het geval - een deskundige door de rechtbank is benoemd, de deskundigheid van de deskundige niet ter discussie staat, het rapport op een correcte wijze tot stand is gekomen en inzicht biedt in de wijze waarop de deskundige tot zijn conclusies is gekomen, zal de rechter, ofschoon hij vrij is in de waardering van het door het rapport geleverde bewijs, in de regel veel betekenis toekennen aan de bevindingen van de deskundige voor zover die betrekking hebben op het terrein waarop de deskundige over expertise beschikt die de rechter zelf niet heeft. Van de partij die deze bevindingen van de deskundige betwist, al dan niet wat consistentie, inzichtelijkheid en logica betreft, mag verwacht worden dat hij deze betwisting deugdelijk motiveert. In veel gevallen zal daartoe het in het geding brengen van een rapport van een andere deskundige noodzakelijk zijn en zal de partij die dat nalaat in zijn stelplicht ten aanzien van deze betwisting tekortschieten.

4.5.
Partijen hebben tegen het neurologisch rapport geen bezwaren geuit in de onderhavige procedure.

4.6.
Tegen het psychologisch rapport heeft (alleen) [eiseres] bezwaren geuit. De bezwaren van [eiseres] zien op de validiteit van de testresultaten, de geschiktheid van de door de psycholoog gebruikte test- en onderzoeksmethode en het volgens haar ontbreken van voldoende specifieke wetenschappelijke onderbouwing daarvan. De psycholoog heeft deze bezwaren gemotiveerd weerlegd in het rapport (pag. 7). [eiseres] maakt verder bezwaar tegen de visie van de psycholoog op de gesteldheid van haar gezondheid voor het ongeval. Deze is volgens haar strijdig met drie verklaringen uit haar kennissenkring van februari 2015 en een (uit het Hebreeuws vertaalde) verklaring van haar huisarts in Israël van 15 februari 2017. Blijkens het rapport (pag. 7) heeft de psycholoog kennis genomen van deze verklaringen en heeft deze informatie hem niet geleid tot andere conclusies.

[eiseres] heeft haar bezwaren niet gestaafd met specifieke (neuro)psychologische expertise. De overgelegde verklaringen bevatten die expertise evenmin. Haar bezwaren zijn dan ook onvoldoende steekhoudend om te kunnen afdoen aan de uitvoerige, inzichtelijke en consistente uiteenzetting door de psycholoog van zijn bevindingen en de daarop gegronde conclusies in het rapport. Haar bezwaren tegen het psychologisch rapport kunnen dan ook niet slagen.

4.7.
De rechtbank zal dan ook de beide deskundigenrapportages tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling.

4.8.
In de deskundigenrapportages is op basis van het medisch dossier van voor en na het ongeval een groot - de gestelde klachten overstijgend - scala van gezondheidsklachten betrokken, ook bij de beantwoording van de vraagstelling. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [eiseres] zich evenwel beperkt tot de gestelde klachten (zie 4.2.), zodat de rechtbank slechts daarvan zal uitgaan bij de beoordeling.

(duur van) het bestaan van de gestelde klachten

4.9.
De eerste vraag die voorligt is of de gestelde klachten bestaan. Het is aan [eiseres] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij aan de gestelde klachten lijdt. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, wat doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van klachten - overigens ook als het niet of moeilijk objectiveerbare klachten betreft - worden uitgegaan. Daarbij geldt bovendien dat het enkele feit dat sprake is van (enige) aggravatie nog niet betekent dat de klachten niet in aanmerking kunnen worden genomen. Relevant is wat het karakter (opzettelijk of onbewust, ingegeven door psychische factoren of niet) en de omvang is van de aggravatie.

4.10.
Primair stelt [eiseres] dat de gestelde klachten zien op een medisch objectiveerbaar PCS. De rechtbank stelt het volgende vast op grond van de neurologische rapportage.

In de dossierstukken is nergens beschreven dat [eiseres] , zoals zij zelf heeft aangegeven, kortdurend buiten kennis is geweest na het ongeval op 15 januari 2006. In ieder geval was zij na het ongeval snel en maximaal aanspreekbaar, maar kreeg zij ook spoedig klachten van vegetatieve aard (neurologisch rapport, V. Samenvatting, pag. 15). Blijkens een brief van de huisarts van [eiseres] te Amsterdam van 1 februari 2006 is [eiseres] op de dag van het ongeval na aankomst in Tel Aviv door een huisarts beoordeeld, is er een [in deze procedure niet overgelegde] CT-scan gemaakt die geen bloeding of een fractuur liet zien, en werd vanwege een oedeem bij kneuzing medicatie gegeven (III. De medisch relevante informatie uit het beschikbare dossier, pag. 9).

Blijkens een (grotendeels in het Hebreeuws verwoord) document is [eiseres] na het ongeval bij aankomst in Israël onderzocht in het Meir General Hospital op 17 en 19 januari 2006 waarbij een “Contusion of Head” is genoteerd en een behandeling is gestart met een stootkuur prednison en een equivalent van Betahistine, doorgaans voorgeschreven bij duizeligheid (V. Samenvatting, pag. 16).

De door [eiseres] gestelde klachten zijn spoedig na het ongeval opgetreden. Deze hebben ook aanleiding gegeven tot het zoeken van medisch specialistische hulp en tot verzekeringsmedisch onderzoek (blijkens III. Medisch relevante informatie, pag. 9 e.v. en V. Samenvatting, pag. 15 e.v.).

Volgens de neuroloog kunnen de gestelde klachten, met uitzondering van de gestelde (angst voor) flauwtes en last van geluiden [zie 4.19, rechtbank], tezamen genomen worden geclassificeerd als een PCS (blijkens Antwoord op vraag I.f., pag. 20). Het klachtenbeeld na het trauma kan als een PCS geduid worden (VI. Conclusies, nr. 1, pag. 18). Vanuit een strikt neurologisch oogpunt bezien is het “niet onmogelijk” dat sprake is geweest van een schedeltrauma met een commotio cerebri als gevolg (V. Samenvatting, pag.15, Antwoord op vraag I.f. (diagnose), pag. 20, en Addendum, nr. 5, pag. 27).

De neuroloog kan dus niet verder gaan dan de kwalificatie “niet onmogelijk” en heeft dit als volgt toegelicht. De commotio cerebri (of “hersenschudding”) kenmerkt zich door het optreden van zogenaamde vegetatieve verschijnselen direct na het hoofdletsel. Doorgaans duren de verschijnselen maar kort, meestal maximaal een week. Als de klachten langer dan twee à drie weken duren dan kan er al gesproken worden van een PCS, gekenmerkt door vegetatieve klachten, gevoelens van zwakte en onvermogen, vermoeidheid, en verminderd concentratievermogen, ook als daarvoor objectief gezien bij het neurologisch onderzoek geen substraat kan worden gevonden (Addendum, nr. 3, pag. 27). Voor de diagnose “commotio cerebri” is het (onder meer) noodzakelijk dat iemand buiten kennis is geweest, ook al is dit kortdurend (van enkele seconden tot enkele minuten). In het geval van [eiseres] valt uit de beschikbare correspondentie in feite niet op te maken of zij echt buiten bewustzijn is geweest. Dat betekent dat er twijfel bestaat over de conclusie commotio cerebri. Als er geen commotio cerebri is geweest, dan kan ook niet van een PCS gesproken worden. Het laatste kan niet zonder het eerste bestaan; dat ligt in de term “postcommotioneel” opgesloten (Addendum, nr. 2., pag. 26). Zeer nadrukkelijk heeft de beeldvormende diagnostiek van de hersenen geen traumatische veranderingen aan het licht gebracht. In het bijzonder op een MRI van de hersenen van 18 oktober 2017 is geen enkel traumagevolg zichtbaar. Van een contusio cerebri is zeker geen sprake geweest (VI. Conclusies, nr.1, pag. 18).

Aldus de neuroloog, die hieraan toevoegt dat het nu niet meer mogelijk is om, na zovele jaren, alsnog een postcommotioneel syndroom te ontwikkelen (Addendum, pag. 27, nr. 5).

4.11.
De neuroloog kan dus niet duidelijk en overtuigend concluderen dat de gestelde klachten medisch objectiveerbare klachten in de zin van een PCS zijn. De rechtbank kan dan ook niet tot het oordeel komen dat hiervan sprake is. Hieruit volgt dat de primaire stelling van [eiseres] niet kan slagen.

4.12.
De subsidiaire stelling van [eiseres] begrijpt de rechtbank als een beroep op het bestaan van een plausibel klachtenpatroon terzake van de gestelde klachten als bedoeld in ovw. 4.9. De rechtbank overweegt als volgt.

4.13.
De neuroloog rapporteert dat er waar het gaat om de weergave van de bij [eiseres] aanwezige klachten en verschijnselen geen inconsistentie is en dat er samenhang is tussen enerzijds de informatie die van [eiseres] zelf is verkregen en anderzijds de feiten uit het medisch dossier en de bevindingen die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen (Antwoord op vraag 1.d, pag. 20). Het komt hem voor dat [eiseres] door de jaren heen haar klachten consistent naar voren heeft gebracht. Haar huidige klachten komen afgaande op de dossiergegevens grosso modo overeen met die welke zij in het verleden heeft geuit. Over de interpretatie en eventuele oorzaak van die klachten kan men desnoods van mening verschillen, maar consistent is de presentatie van die klachten en het onvermogen wel, aldus de neuroloog (Addendum, nr. 4, pag. 27).

4.14.
De psycholoog merkt op dat duidelijk is dat [eiseres] na het ongeval veel last heeft gehad van draaierigheid, misselijkheid en hoofdpijn (Deel 2. Eigen waarneming en onderzoek, pag. 22).) Volgens hem (Deel 3. Beschouwing, pag. 30) kan in beginsel aanvankelijk mogelijk sprake zijn geweest van genuine symptomen naar aanleiding van het ongeval in de zin van commotionele klachten (misselijkheid, duizeligheid).

De psycholoog heeft mede naar aanleiding van een vermoeden van het bewust of onbewust aggraveren van symptomen een aanvullend klinisch onderzoek verricht (zie 2.8). Uit de hieruit voortvloeiende bevindingen van de psycholoog (zie hierna, 4.23.) leidt de rechtbank af dat hij de gestelde klachten (in ieder geval na enige tijd), als onderdeel van het gehele scala van klachten in het licht van de diffuse aard en de inconsistentie daarvan, beschouwt als somatische klachten die voortvloeien uit een pre-existente (dus voor het ongeval reeds aanwezige) psychologische stoornis. Voor zover de psycholoog daarmee beoogt te concluderen dat sprake is van aggravatie van de gestelde klachten, leidt de rechtbank uit zijn bevindingen af dat (ook) dit wordt veroorzaakt door de psychische stoornis. De rechtbank kan hieruit niet concluderen dat volgens de psycholoog [eiseres] de gestelde klachten in de periode vanaf 2006 tot en met 2008 bewust voorwendt dan wel dat anderszins de gestelde klachten als zodanig, dus ongeacht de oorzaak, niet plausibel zouden zijn als bedoeld in 4.9.

4.15.
De rechtbank stelt voorts vast dat de gestelde klachten alsmede de daarop gerichte hulpvraag en de verrichte (verzekerings)medische onderzoeken met regelmaat en voorzien van toelichting zijn gedocumenteerd in het verstrekte medisch dossier in de periode vanaf het ongeval op 15 januari 2006 tot en met 2008. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat voor wat betreft deze periode de gestelde klachten plausibel zijn.

4.16.
Vanaf 2009 ligt dit anders. De eerstvolgende overgelegde medische informatie betreft een brief van de huisarts van [eiseres] in Amsterdam van 29 december 2015 met daarin een lijst met “Episodes t/m 29.12.2015”, gevolgd door – voor zover ziende op de periode ná ongeval – 29 data met daarachter een éénregelige weergave van diverse bij deze huisarts geuite klachten van [eiseres] . Hierin komen de gestelde klachten niet voor, met uitzondering van: “01.10.2014 Geheugen-/concentratie-/oriëntatiestoornissen”. Enige nadere duiding, zoals de achtergrond, duur en mate van deze klachten, ontbreekt daarbij. In de daarna weergegeven lijst met diagnoses wordt vanaf 2006 als eerste vermeld: “03.01.2006 Contusio cerebri na val koffer op hoofd”. Daarop volgend staan zeven data vermeld met diagnoses van de huisarts tot en met 10 november 2014. Daarin ontbreekt een diagnose die gekoppeld kan worden aan de gestelde klachten.

In een brief van [eiseres] ’s huisarts in Israël van 15 februari 2017 (zie ook 4.6.) staat, voor zover hier van belang: “Haar voornaamste klachten na dit incident [het ongeval, rb] waren duizeligheid en hoofdpijn die enkele jaren voortduurden.” Nadere concretisering hiervan qua duur/mate van de genoemde klachten en data waarop deze klachten door deze huisarts zijn beoordeeld, ontbreekt.

In een “Uitslag MRI-schedel d.d. 18.10.2017” staat dat een neuroloog in Israël een MRI aan [eiseres] heeft geadviseerd wegens een verdenking op een empty sella syndroom op basis van “een drukgevoel op de hersenen”. Volgens het neurologisch deskundigenrapport is op deze MRI geen enkel traumagevolg zichtbaar (zie 4.10) en gaf deze geen verklaring voor het drukgevoel (pag. 14 rapport).

De neuroloog, tot slot, heeft [eiseres] onderzocht op 24 april 2018. Ten aanzien van de gestelde klachten rapporteert hij dat [eiseres] ten tijde van zijn onderzoek feitelijk geen duidelijke klachten meer had van een PCS, of het zou de hoofdpijn c.q. een drukgevoel in het hoofd, een lichte duizeligheid en vermoeidheid kunnen zijn (Addendum, nr. 5, pag. 27). Over de duizeligheidsklachten geeft hij aan dat [eiseres] zelf heeft opgemerkt dat deze belangrijk zijn verminderd (Antwoord op vraag 1.g, pag. 21).

Andere of nadere informatie die specifiek betrekking heeft of zou kunnen hebben op (een deel van) de gestelde klachten ontbreekt in het verstrekte medisch dossier vanaf 2009.

Dit betekent dat in de periode vanaf 2009 tot heden slechts schaarse, summiere, niet of nauwelijks toegelichte en in de tijd zeer onregelmatige medische informatie die (mogelijk) aan (een deel van) de gestelde klachten gerelateerd is, is overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, zoals aangevoerd door El Al, vanaf 2009 niet langer kan worden vastgesteld dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van de gestelde klachten. Hieruit volgt dat met ingang van 2009 niet langer is voldaan aan het vereiste van plausibiliteit en dus rechtens niet langer kan worden uitgegaan van het bestaan van de gestelde klachten.

4.17.
Concluderend is komen vast te staan dat de gestelde klachten plausibele en dus bestaande klachten zijn voor wat betreft de periode vanaf 2006 tot en met 2008. Bij de verdere beoordeling zullen de gestelde klachten vanaf 2009 buiten beschouwing worden gelaten.

causaal verband tussen gestelde klachten en ongeval (condicio sine qua non)

4.18.
Vervolgens is aan de orde of de gestelde klachten in de periode van 2006 tot en met 2008 het gevolg zijn van het ongeval. Hiertoe dient beoordeeld te worden of, zoals [eiseres] stelt, de klachten zonder het ongeval niet zouden hebben bestaan, oftewel dat het ongeval “condicio sine qua non” is voor de gestelde klachten. Dit is het geval indien in de gegeven situatie het volgende komt vast te staan:
i) de gestelde klachten kunnen op zich door het ongeval veroorzaakt worden,
ii) [eiseres] had voor het ongeval de gestelde klachten niet, en
iii) een alternatieve verklaring voor de gestelde klachten ontbreekt.

(ad i) kunnen de gestelde klachten op zich door het ongeval veroorzaakt worden?

4.19.
Blijkens de bevindingen van de neuroloog passen de gestelde klachten bij een PCS, met uitzondering van allereerst de gestelde (angst voor) flauwtes. De aard van het schedelletsel was niet zodanig dat daarbij flauwvallen verwacht mocht (en mag) worden. Dit moet eerder als niet-organisch worden beschouwd, dan wel als gevolg van bijvoorbeeld hyperventilatie (VI. Conclusies, nr. 2, pag. 18).

Ten tweede maakt de neuroloog een uitzondering voor de gestelde last van geluiden: [eiseres] spreekt over de aanwezigheid van doofheid in het linkeroor. Het gaat niet gepaard met oorsuizen. Wel is er een verhoogde gevoeligheid voor hard geluid c.q. herrie. Dit lijkt niet ongevalsgerelateerd. Het valt niet goed in te zien dat het betrekkelijk lichte schedeltrauma aanleiding zou hebben gegeven tot gehoorschade (V. Samenvatting, pag. 17). De klacht aan het linkeroor is niet goed te begrijpen op basis van het trauma, mogelijk al pre-existent aanwezig en te verklaren als een verouderingsverschijnsel (VI. Conclusies, nr. 2, pag. 18).

De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de gestelde klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden, met uitzondering van de gestelde angst voor flauwtes en last van geluiden. De bevindingen van de psycholoog (zie 4.14) leiden niet tot een andere conclusie.

4.20.
Aldus resteren ter beoordeling de in 4.2. gestelde klachten terzake van vergeetachtigheid, concentratieproblemen, snelle vermoeidheid en duizeligheid (hierna: de Klachten).

ad ii) had [eiseres] voor het ongeval de Klachten niet?

4.21.
De neuroloog rapporteert dat [eiseres] voor het ongeval geen expliciete klachten en afwijkingen op neurologisch terrein had (Antwoord op vraag 2.a, pag. 22).

De psycholoog antwoordt op de vraag naar de klachten in de situatie zonder ongeval (vraag 2.l., pag. 36) dat voor het ongeval sprake was van problematiek in de vorm van anorexia en depressieve episodes, die zeer waarschijnlijk al met een - door de psycholoog gediagnosticeerde (zie 4.23) - psychologische stoornis in verband hebben gestaan. Hij noemt in dit verband niet (ook) de Klachten. Uit de bevindingen van de psycholoog volgt dus evenmin dat [eiseres] de Klachten voor het ongeval had.

De rechtbank concludeert hieruit dat [eiseres] de Klachten voor het ongeval niet had.

ad iii) ontbreekt een alternatieve verklaring voor de gestelde klachten?

4.22.
De neuroloog is van mening dat de klachten en verschijnselen die behoren bij het PCS, tezamen genomen niet zouden zijn opgetreden indien [eiseres] het ongeval niet was overkomen (Antwoord op vraag 2.c, pag. 23). Hij noemt geen alternatieve oorzaken voor de Klachten.

4.23.
De psycholoog merkt op (zie 4.14) dat mogelijk in beginsel sprake kan zijn geweest van genuine symptomen naar aanleiding van het ongeval in de zin van commotionele klachten (misselijkheid, duizeligheid). In dit verband is relevant dat hij daaraan toevoegt dat een dergelijke diagnose, vele jaren na dato en in het licht van de diffuse aard en de inconsistentie van de gerapporteerde klachten, geen verklaring biedt voor de mate van de invalidering die [eiseres] ervaart (Deel 3. Beschouwing, pag. 30). Het verrichte persoonlijkheids-psychologische onderzoek wijst sterk in de richting van een andere verklaring van haar klachten, namelijk een psychogene verklaring (Deel 3. Beschouwing, pag. 31). De psycholoog diagnosticeert (volgens DSM5) een somatisch-symptoomstoornis en signaleert tevens trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis met op de voorgrond staande theatrale kenmerken (pag. 34, antwoord op vraag 2.f). [eiseres] lijdt volgens hem aan een psychologische stoornis (hierna: de psychologische stoornis) waarbij haar intrapsychische conflicten worden geuit middels een scala aan somatische klachten, welke maken dat zij zich volledig geïnvalideerd voelt en zij zich ook als zodanig gedraagt (Antwoord op vraag 2.g. Situatie met ongeval, Beperkingen, pag. 35). Het lijkt zeer waarschijnlijk dat de psychologische stoornis samenvalt met omstandigheden van haar levensgeschiedenis. Een samenhang met het ongeval lijkt zeer onwaarschijnlijk (blijkens Deel 2. Samenvatting, pag. 29). Zeer waarschijnlijk is sprake van een scheefgroei in de persoonlijkheid als gevolg van vroegkinderlijke traumatisering in de vorm van (onbedoelde) emotionele verwaarlozing (Deel 3. Beschouwing, pag. 31). De vastgestelde stoornissen/gebreken maken dat [eiseres] lijdt aan een onderliggend en bedekt chronisch gevoel van leegte/depressie. Dit maakt dat zij constant op zoek is naar aandacht, liefde, positieve betrokkenheid. Ook zal zij sterk geneigd zijn om haar innerlijke depressie te uiten in vooral lichamelijke (somatische) klachten (antwoord op vraag 2.m, situatie zonder ongeval, pag. 36). [eiseres] heeft een zeer vroeg verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling doorgemaakt die heeft geleid tot een structurele vorm van depressie. Tot op heden is voor [eiseres] de uitingsvorm hiervan een diffuus en massief scala aan vooral somatische klachten geweest. Dit heeft gemaakt dat zij op vrijwel alle levensgebieden disfunctioneert (antwoord op vraag 2.p., situatie zonder ongeval, beperkingen, pag. 37). Het beeld komt niet voort uit een reactieve depressie (een depressief syndroom na/door het ongeval en na/door de verwikkelingen sindsdien). Een reactieve depressie uit zich niet in de klachtenpresentatie zoals door [eiseres] steeds aangegeven (Deel 3. Beschouwing, pag. 32). Het is voor de psycholoog niet mogelijk om aan te geven tot welke mate klachten/problemen tot lijden zouden hebben geleid zonder ongeval (antwoord op vraag 2.o, pag. 37).

4.24.
Op basis van deze bevindingen van de psycholoog merkt de rechtbank de psychologische stoornis aan als een psychische predispositie, dat wil zeggen als een in de persoonlijkheid en de persoonlijke omstandigheden van [eiseres] gelegen factor die haar extra kwetsbaar heeft gemaakt voor het ervaren van de Klachten. Hiertoe wordt het volgende in aanmerking genomen.

De psychologische stoornis als zodanig heeft zich weliswaar niet na of door het ongeval ontwikkeld, maar bestond reeds vóór het ongeval en was dus pre-existent aanwezig. Het voornoemde ervaren van de Klachten heeft zich evenwel pas gemanifesteerd vanaf vlak na het ongeval en deze Klachten passen volgens de neuroloog bij een PCS als gevolg van het ongeval (zie 4.10). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de ervaren Klachten in de gegeven omstandigheden dus niet anders worden beschouwd dan als te zijn veroorzaakt door het ongeval. Dat de bijzondere kwetsbaarheid voor het ervaren van de Klachten er al was in de vorm van de psychologische stoornis voor het ongeval doet dan dus niet af aan het bestaan van het ongeval als “condicio sine qua non” voor het ervaren van de Klachten als zodanig.

Hieruit volgt dat ook uit de bevindingen van de psycholoog geen alternatieve oorzaak voor de Klachten als bedoeld in 4.18. iii) kan worden afgeleid.

4.25.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een causaal verband in de betekenis van “condicio sine qua non” verband tussen de Klachten en het ongeval voor wat betreft de periode vanaf 2006 tot en met 2008.

4.26.
Het verweer van El Al dat geen sprake is van ‘lichamelijk letsel’ als bedoeld in het Verdrag van Montreal, maar van psychisch letsel, faalt. Uit het voorgaande volgt immers dat in voornoemde periode sprake is van door [eiseres] ervaren lichamelijk letsel als gevolg van het ongeval.

toerekening (art. 6:98 BW)

4.27.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de Klachten als gevolg van het ongeval over de periode vanaf 2006 tot en met 2008 aan El Al kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Het volgende is daarvoor redengevend.

4.28.
Volgens vaste jurisprudentie moeten bij schending van een verkeers- of veiligheidsnorm de gevolgen van een predispositie in beginsel aan de onrechtmatige daad worden toegerekend. De dader heeft het slachtoffer te nemen zoals hij is, inclusief diens zwakheden, kwetsbaarheden en andere bijzonderheden. Daarmee bestaat in beginsel geen ruimte om rekening te houden met een predispositie van de benadeelde omdat deze dan (toch) langs de meetlat van de fitte en ‘normale’ persoon wordt gelegd.

4.29.
El Al voert aan dat haar aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het ongeval ziet op een risicoaansprakelijkheid en beroept zich op grond daarvan op een verlichte toerekening.

4.30.
Blijkens het arrest (ovw. 3.5.-3.6.) komt het hof tot het oordeel dat tot “100.000 bijzondere trekkingsrechten” als bedoeld in artikel 21 lid 2 het Verdrag van Montreal sprake is van een risicoaansprakelijkheid van El Al als luchtvervoerder voor de schade van [eiseres] op grond van artikel 17 lid 1 van dat Verdrag, waarin staat (vertaald):

De vervoerder is aansprakelijk voor schade die wordt geleden in geval van dood of lichamelijk letsel van een passagier, op grond van het enkele feit dat het ongeval dat de dood of het letsel heeft veroorzaakt, plaats heeft gehad aan boord van het luchtvaartuig of tijdens enige handeling verband houdende met het aan boord gaan of het verlaten van het luchtvaartuig.”

Indien en voor zover de schade deze 100.000 bijzondere trekkingsrechten te boven gaat, heeft het hof overwogen (ovw. 3.6.) dat El Al niet aansprakelijk is, indien zij bewijst dat a) de schade niet te wijten was aan de schuld of nalatigheid van haar of van haar hulppersonen, of b) de schade uitsluitend te wijten was aan de schuld of nalatigheid van een derde. Het hof heeft terzake overwogen, voor zover van belang (ovw 3.9): “Nu geen ongevalsrapportage is opgemaakt, kan niet worden uitgesloten dat de onderhavige handbagage dermate zwaar en/of groot is geweest, dat El Al in redelijkheid rekening had moeten houden met de mogelijkheid van een ongeval als het onderhavige en voorzorgsmaatregelen had moeten treffen, zoals bijvoorbeeld het niet toestaan ervan als handbagage of ervoor zorg dragen dat de medepassagier geholpen zou worden met het plaatsen van de handbagage in de overhead bins. Daar de stelplicht op El Al rust, betekent het voorgaande dat zij niet aan haar stelplicht ter zake de disculpatiegrond in artikel 21 lid 2 onder a Verdrag van Montreal heeft voldaan. Aan een bewijsopdracht aan El Al wordt daarom niet toegekomen. El Al is dus ook aansprakelijk voor de schade van [eiseres] , indien en voor zover deze de 100.000 trekkingsrechten te boven gaat.

4.31.
Gegeven dit oordeel van het hof, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval af te wijken van het in 4.28. weergegeven beginsel.

causaal verband Klachten en uitval

4.32.
Vervolgens moet beoordeeld worden of, zoals [eiseres] stelt (4.2, slot), de Klachten hebben geleid tot de gestelde uitval van [eiseres] in haar functioneren en werk (hierna: de uitval). De neuroloog heeft gerapporteerd dat het de Klachten zijn die het [eiseres] onmogelijk hebben gemaakt om goed te functioneren en om haar werk te doen (V. Samenvatting, pag.16). Uit de bevindingen van de psycholoog valt geen andersluidende visie te destilleren. Het dossier biedt ook overigens geen aanknopingspunten dat de klachten die [eiseres] - naast de Klachten - had in de periode van 2006 tot en met 2008 zelfstandig (deels) hebben geleid tot de uitval. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitval dus ongevalsgerelateerd. De uitval dient op de voet van het overwogene in 4.27-31. aan El Al te worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW.

conclusie causaliteit

4.33.
Concluderend is El Al aansprakelijk voor de schade als gevolg van de Klachten en de daardoor veroorzaakte uitval in de periode vanaf 2006 tot en met 2008, aldus een periode van 36 maanden (hierna: de schadebepalende periode).

de schadebegroting

4.34.
Dan volgt nu de beoordeling van de door [eiseres] opgestelde schadebegroting, uitgaande van de schadebepalende periode.

4.35.
[eiseres] onderbouwt de door haar gevorderde materiële schade van € 481.043,37 als volgt:
- geleden en toekomstig verlies van verdienvermogen,
- kosten verblijf zoon in Israël,
- ziektekosten,
- kosten ziekenhuisopnames,
- kosten huishoudelijke hulp,
- kosten vanwege verlies zelfwerkzaamheid,
- varia,
- kosten van een oorbel.
- Daarnaast vordert zij een bedrag van € 100.000,- aan smartengeld.
- El Al heeft de gevorderde schade per post betwist.

i. verlies verdienvermogen

4.36.
[eiseres] stelt verdienvermogen te hebben verloren als gevolg van het ongeval. El Al heeft het verweer gevoerd dat haar arbeidsovereenkomst per 1 april 2006 zou aflopen, de kans op een nieuwe baan ook zonder ongeval zeer gering zou zijn, en de kans op uitval door andere klachten groot, gezien de continue fragiele staat van haar gezondheid.

4.37.
De rechtbank overweegt als volgt.

Op [eiseres] rust de stelplicht en bewijslast terzake van ongevalsgerelateerde schade. Ter begroting van de schade moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie met ongeval en de hypothetische situatie zonder ongeval. In de gegeven situatie kunnen aan [eiseres] als benadeelde niet al te strenge eisen worden gesteld wat betreft stelplicht en bewijslast ten aanzien van de arbeidsinkomsten die zij zou hebben genoten in de hypothetische situatie zonder ongeval. Immers, als gevolg van het ongeval, waarvoor El Al aansprakelijk is zoals hiervoor is weergegeven in 4.30., is haar de mogelijkheid ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat zich in die hypothetische situatie zou hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hierover redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen.

4.38.
Uit de (medische) stukken valt niet te destilleren dat [eiseres] zonder het ongeval ook zou zijn uitgevallen. Niet is komen vast te staan dat zij voorafgaand aan het ongeval de Klachten had (zie hiervoor in 4.21.) en evenmin dat haar overige klachten voor en na het ongeval zodanig waren dan wel zouden zijn geworden qua duur en intensiteit dat zij hierdoor zou zijn uitgevallen zonder het ongeval, uitgaande van de schadebepalende periode. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] in de gegeven situatie voldoende heeft gesteld dat zij gedurende de schadebepalende periode zonder het ongeval weer werk zou hebben gevonden op het salarisniveau dat zij voordien had, zodat dit als vaststaand wordt aangenomen.

4.39.
[eiseres] heeft de hoogte van deze schadepost mede onderbouwd met jaaropgaven en met inachtneming van de ontvangen ziektewetuitkering dit verlies aan verdienvermogen berekend op € 4.140,06 per jaar (blijkens haar productie 15). Over de schadebepalende periode van 36 maanden komt dit neer op een bedrag van € 12.420,18. Dit bedrag is, als niet (voldoende) weersproken, toewijsbaar.

4.40.
[eiseres] stelt daarnaast ook zwarte inkomsten te zijn misgelopen. Het hof heeft in haar arrest in het kader van haar oordeel omtrent het gevorderde voorschot overwogen (ovw. 3.10.): “Met de “zwarte verdiensten” wordt hierbij als niet (voldoende) feitelijk onderbouwd geen rekening gehouden”.

De rechtbank stelt vast dat [eiseres] in de onderhavige schadestaatprocedure nieuwe documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van deze deelvordering. Nu het hof haar oordeel over de zwarte inkomsten alleen heeft gerelateerd aan haar oordeel over het gevorderde voorschot, is de rechtbank van oordeel dat zij deze nieuwe documenten mag betrekken in haar beoordeling van de in de onderhavige schadestaatprocedure opgevoerde deelvordering terzake.

Ter onderbouwing van de zwarte inkomsten zijn slechts handgeschreven overzichten in het geding gebracht. Dat is op zich onvoldoende. Ten aanzien van één van de gestelde zwarte inkomsten, te weten “zaterdag bij Palace Souvenir, Abracadabra + Procenten”, heeft [eiseres] evenwel nog een andere onderbouwing gegeven, namelijk een overzicht van bonnen van Abracadabra, met daarop telkens een datum in 2005, de naam van [eiseres] en een bedrag vermeld. Over 2005 wordt het hiermee gemoeide bedrag berekend op € 2.500,-. Die onderbouwing volstaat wel. In het kielzog van het in 4.37-38. overwogene slaagt de stelling van [eiseres] dat zij zonder het ongeval gedurende de schadebepalende periode deze werkzaamheden zou hebben voortgezet. Over de schade bepalende periode van drie jaar komt dit neer op gederfde zwarte inkomsten van [€ 2.500,- x 3 =] € 7.500,-. Volgens vaste rechtspraak dient dit bedrag te worden verminderd met de inhoudingen en heffingen die bij correcte toepassing van fiscale wetgeving verschuldigd zouden zijn. De rechtbank gaat er vanuit dat de heffingen in de schadebepalende periode totaal 35% zouden hebben belopen. Het toe te wijzen bedrag komt daarmee op [65% van € 7.500,- =] € 4.875,-.

4.41.
Beide posten tezamen leveren in totaal een verlies van verdienvermogen op van € 17.295,18, welk bedrag als schade toewijsbaar is. Voor het overige wordt het hier gevorderde afgewezen.

ii) kosten verblijf zoon in Israël

4.42.
[eiseres] vordert diverse kosten die verband houden met het verblijf van haar zoon in Israël. [eiseres] heeft toegelicht dat zij als gevolg van het verlies van haar baan de huur van haar woning niet meer kon betalen. Daarom heeft zij in juli 2006 haar woning moeten prijsgeven. Vervolgens heeft zij tijdelijk, tot zij een nieuwe eigen woning kreeg in februari 2008, onderdak gevonden bij diverse vrienden. Zij kon in die periode geen huisvesting meer bieden voor haar, tot dat moment bij haar inwonende, toen 16-jarige zoon. Als oplossing hiervoor heeft zij haar zoon toen met de gehele boedel naar haar bejaarde moeder in Israël gestuurd en vanaf januari 2007, toen haar moeder ziek werd, aldaar voor hem een huurwoning bekostigd en de boedel opgeslagen.

4.43.
[eiseres] stelt dat het woningverlies het gevolg is van baan- (en dus inkomens)verlies. El Al heeft deze stelling als zodanig niet betwist, zodat die slaagt. Hiervoor is overwogen dat het inkomensverlies ongevalsgevolg is. El Al voert aan dat in de hypothetische situatie zonder ongeval [eiseres] de huur van de woning na het aflopen van haar arbeidscontract per april 2006 (ook) niet meer had kunnen betalen omdat zij ook dan zou zijn uitgevallen gezien haar fragiele gesteldheid. Op grond van het overwogene in 4.37-38. faalt dit verweer.

4.44.
El Al heeft de stelling van [eiseres] dat als gevolg van het prijsgeven van de woning een verhuizing van de zoon naar Israël noodzakelijk was, betwist. Gezien dit verweer heeft [eiseres] niet voldoende concreet toegelicht dat in de gegeven situatie, waarin bedacht moet worden dat zij wel een uitkering kreeg en dus niet volledig verstoken was van inkomsten als gevolg van het ongeval, het van haar niet gevergd kon worden om in Nederland ook voor haar zoon alternatieve woonruimte en waar nodig aanvullende hulp bij de zorg voor hem te vinden, in welk geval de gestelde kosten vanwege het uitwijken van haar zoon in Israël niet gemaakt zouden zijn.

Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel, uitgaande van een “condicio sine qua non” verband, dat deze schade in een zodanig ver verwijderd verband staat met de ongevals-gerelateerde uitval dat deze schade in redelijkheid niet aan El Al als gevolg van het ongeval kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW.

Alle onder deze noemer gevorderde schadeposten moeten daarom worden afgewezen. Dat geldt voor de goede orde dus ook voor de kosten die [eiseres] onder deze noemer heeft gevorderd voor boedelopslag, alsmede de kosten van openbaar vervoer op grond van haar stelling dat ze niet meer mag fietsen. Deze door El Al betwiste schade ontbeert bovendien, in elk geval wat betreft de schadebepalende periode, een feitelijke onderbouwing.

iii) ziektekosten

4.45.
[eiseres] vordert ziektekosten die niet zijn vergoed door de ziektekostenverzekeraar, bestaande uit verschillende posten. De beoordeling hiervan beperkt zich tot de gestelde ziektekosten die in causaal verband staan met de Klachten in de schadebepalende periode. [eiseres] heeft een nota van € 50,22 van “EHBO Sapir Medical Center d.d. 17-1-2006” overgelegd. Blijkens het dossier is [eiseres] op die datum, daags na het ongeval, onderzocht in het Sapir Medical Center van het Meir Hospital te Kfar-Saba in Israël. Dit bedrag is dus toewijsbaar.

4.46.
Ook het gevorderde verlies van no-claim over 2006 van € 255,- is toewijsbaar. Weliswaar zijn verder geen nota’s overgelegd, maar gebleken is (zie 4.10.) dat [eiseres] na het ongeval ook op 16 januari 2006 in het Meir Hospital is geweest. Verder heeft zij blijkens een overgelegde brief van 20 februari 2006 een neuroloog van het VUmc geconsulteerd wegens de Klachten waarbij (nog) een CT-scan van de hersenen in het vooruitzicht werd gesteld. Blijkens een brief van een collega-neuroloog van 8 maart 2006 is [eiseres] nadat de scan was gemaakt, ter controle teruggezien. Op basis hiervan heeft [eiseres] voldoende aangetoond dat deze medische kosten het bedrag van de no-claim korting over 2006 hebben overstegen. Dat [eiseres] overigens in de schadebepalende periode medische kosten heeft gemaakt die in causaal verband staan met het ongeval als hierboven bedoeld, heeft zij onvoldoende feitelijk toegelicht.

4.47.
Hieruit volgt dat voor deze post een bedrag van € 305,22 toewijsbaar is. Het meerdere wordt afgewezen.

iv) ziekenhuisopnames

4.48.
[eiseres] vordert een vergoeding voor opnames in ziekenhuizen. Daarbij hanteert zij een daggeldvergoeding van € 25,-. Blijkens een overgelegd overzicht heeft zij in 2006 tien dagen, in 2007 vijf dagen en in 2008 90 dagen in het ziekenhuis moeten verblijven. Dit overzicht is niet afkomstig van de desbetreffende ziekenhuizen. Dit biedt dus geen objectieve staving dat deze gestelde ziekenhuisopnames daadwerkelijk hebben plaatsgevonden in de schadebepalende periode. Evenmin is voldoende gesteld dat deze opnames gerelateerd zijn aan de Klachten in die periode. Deze post wordt daarom afgewezen.

v) huishoudelijke hulp

4.49.
Daarnaast vordert [eiseres] kosten voor huishoudelijke hulp. Zij vordert voor de periode tot 3 juli 2006, het moment dat zij haar woning prijs moest geven, een bedrag van € 1.200,-, op basis van 24 weken x 10 uur per week x € 5,-. Zij heeft toegelicht dat haar nichtje uit Israël is gekomen om een halfjaar voor haar te zorgen. [eiseres] heeft geen betalingsbewijs overgelegd. Gegeven de uitval acht de rechtbank evenwel aannemelijk dat [eiseres] aangewezen was op huishoudelijke hulp. Het gevorderde bedrag valt binnen de normen van de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp en wordt dan ook toewijsbaar geacht.

Op basis van de eigen stellingen van [eiseres] beschikte zij vanaf 3 juli 2006 tot februari 2008 niet over een eigen woning maar verbleef zij bij verschillende vrienden en kennissen. In dat licht bezien valt niet in te zien dat zij verdere kosten aan huishoudelijke hulp heeft gemaakt.

Vanaf de intrek in de nieuwe woning in februari 2008 vordert [eiseres] op basis van een tweepersoonshuishouden bij “zwaar beperkt” € 172,- per week. De rechtbank overweegt dat de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp slechts een normering bevat voor een periode van zes maanden na het ongeval. Daarna dient de verzekeraar “een redelijke vergoeding” te betalen. Zowel het uurtarief als de omvang van het aantal uren wordt voor de periode na zes maanden dus vrijgelaten. Volgens de Richtlijn heeft bij de vergoeding van deze schadepost als criterium te gelden of en in hoeverre het inschakelen van professionele hulp voor het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden normaal en gebruikelijk is.

De rechtbank overweegt dat [eiseres] na intrek in de nieuwe woning volgens haar eigen stellingen een eenpersoonshuishouden voerde. Onder de gegeven omstandigheden oordeelt de rechtbank het inschakelen van professionele hulp voor het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden normaal en gebruikelijk, en was [eiseres] in de gegeven situatie bovendien zwaar beperkt in haar vermogen tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden. De rechtbank zal op grond daarvan aansluiten bij het in de Richtlijn bepaalde normbedrag van € 130,- per week. Uitgaande van een periode van februari 2008 tot en met 31 december 2008 (het einde van de schadebepalende periode), zijnde 11 maanden, komt dit neer op een bedrag van [€ 130,- x 52 : 12 x 11 =] € 6.196,67.

Op grond van het voorgaande is in totaal een bedrag van € 7.396,67 toewijsbaar en wordt het meerdere afgewezen.

vi) zelfwerkzaamheid

4.50.
De gevorderde post zelfwerkzaamheid ziet op de periode vanaf februari 2008. Het gevorderde normbedrag is € 143,- per jaar vanaf 1 februari 2008. Over de resterende periode van 11 maanden komt dit neer op een bedrag van [€ 143,- : 12 x 11 =] € 131,10. Dit bedrag is toewijsbaar. Het meerdere wordt afgewezen.

vii) varia

4.51.
[eiseres] vordert diverse kosten in verband met studievertraging, levensonderhoud en dergelijke van haar zoon tijdens zijn verblijf in Israël. Uit het overwogene onder ii) volgt dat deze gestelde kosten niet toewijsbaar zijn.

viii) oorbel

4.52.
Het hof heeft in haar arrest ten aanzien van deze deelvordering het volgende overwogen (ovw. 3.10): “De gevorderde schadevergoeding ad € 1.867,75 vanwege het verlies van haar oorbel zal worden afgewezen, reeds omdat [eiseres] de - betwiste - hoogte van deze schadepost niet (voldoende) feitelijk heeft onderbouwd”. De rechtbank acht zich aan dit oordeel gebonden, zodat deze post moet worden afgewezen.

totaal toewijsbare materiële schade

4.53.
Resumerend komt voor vergoeding van materiële schade in aanmerking:
verlies verdienvermogen € 17.295,18
ziektekosten € 305,22
huishoudelijke hulp € 7.396,67
zelfwerkzaamheid € 131,10

totaal € 25.128,17

4.54.
Aan voorschot op de schadevergoeding heeft [eiseres] al in totaal € 7.500,- ontvangen (zie 2.4 en 2.9 hiervoor), hetgeen in mindering wordt gebracht op het voorgaande totaalbedrag, zodat € 17.628,17 resteert. Dit bedrag is toewijsbaar. De gevorderde wettelijke rente hierover is onweersproken en toewijsbaar met ingang van de datum van dagvaarding.

smartengeld

4.55.
[eiseres] vordert bovendien smartengeld ten bedrage van € 100.000,- op grond van artikel 6:106 BW. El Al heeft deze vordering betwist.

De rechtbank dient deze vergoeding voor immateriële schade vast te stellen naar billijkheid, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. [eiseres] heeft als gevolg van het ongeval gedurende een rechtens relevante periode van drie jaar de Klachten ervaren, te weten vergeetachtigheid, concentratieproblemen, snelle vermoeidheid en duizeligheid. Deze klachten waren zodanig ernstig dat zij is uitgevallen in haar functioneren en werk, hetgeen heeft geleid tot een inkomensterugval. Daardoor kon zij de woning waarin zij met haar destijds 16-jarige zoon woonde, niet langer bekostigen waarna zij pas anderhalf jaar later een andere eigen woning kon betrekken. Dit alles heeft geleid tot gederfde levensvreugde. Dit alles afwegend, de aard van de aansprakelijkheid van El Al (zie 4.30.) in ogenschouw genomen en aansluitend bij uitspraken in vergelijkbare gevallen, begroot de rechtbank de dientengevolge geleden immateriële schade in dit geval op € 6.000,-. De gevorderde wettelijke rente hierover is onweersproken en toewijsbaar met ingang van de datum van dagvaarding zoals gevorderd.

buitengerechtelijke incassokosten

4.56.
[eiseres] vordert betaling van buitengerechtelijke kosten van € 4.760,- en € 17.666,-. [eiseres] heeft hiervoor verwezen naar haar productie 14. Daaruit blijkt dat het hier gaat om kosten van haar advocaat in de periode voor aanvang van de eerste aansprakelijkheidsprocedure, en in de periode tussen die procedure en de onderhavige schadestaatprocedure. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is hier niet van toepassing, nu geen sprake is van een geldsom die is gebaseerd op een (vaststellings)overeenkomst. De vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn zal daarom worden getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voor-werk II. Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en voorts dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Daarbij hanteert de rechtbank conform het rapport Voorwerk II het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiseres] heeft ten aanzien van voormelde criteria voldoende gesteld en onderbouwd om tot toewijzing van het gevorderde te kunnen overgaan. De gevorderde bedragen zijn echter hoger dan op grond van de staffel als bedoeld in het rapport Voorwerk II toewijsbaar is. Om die reden heeft [eiseres] in beide gevallen slechts recht op het daarmee wel corresponderende bedrag van € 1.086,28, in totaal dus € 2.172,56.

4.57.
[eiseres] heeft reeds € 2.500,- aan voorschot ontvangen ter zake buitengerechtelijke kosten (zie 2.9.), hetgeen in mindering wordt gebracht op voornoemd totaalbedrag. Dit resulteert in een bedrag van € 327,44 negatief, zodat geen vordering resteert. El Al heeft gevorderd [eiseres] te veroordelen de voorschotten terug te betalen. Dit begrijpt de rechtbank voor wat betreft het teveel betaalde voorschot als een beroep op verrekening. Nu vaststaat dat El Al een deel van het voorschot teveel heeft betaald zal het negatieve bedrag in mindering worden gebracht op de na te noemen proceskosten, meer in het bijzonder het salaris gemachtigde.

proceskosten

4.58.
Hoewel slechts een relatief klein deel van de vordering van [eiseres] wordt toegewezen, heeft [eiseres] moeten procederen om haar recht te halen. Daarom zal El Al worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] . Deze proceskosten worden als volgt begroot:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 79,00
- salaris gemachtigde € 1.835,56 (3x tarief III € 721,- minus € 327,44)

totaal € 2.008,64 ECLI:NL:RBAMS:2021:2803