Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 201222  BGK terzake van schaderegeling met SVI-verzekeraar komen niet voor rekening WAM-verzekeraar

RBGEL 201222 door regenboog afgeleide auto raakt (flink) uit koers en botst op vanwege dodenherdenking op vluchtstrook stilstaand busje; ES bus 20%
- geen rechtsverwerking tzv beroep op ES omdat ass. ogv de Overeenkomst Vereenvoudigde Schaderegeling volledige cascoschade heeft betaald;
- BGK terzake van schaderegeling met SVI-verzekeraar komen niet voor rekening WAM-verzekeraar;
- verzocht 28,3 uur x € 265,00 + 6% kk + 21% btw, toegewezen exclusief kantoorkosten; geen vermindering kosten deelgeschil wegens eigen schuld

2
De feiten

2.1.
Op 4 mei 2021 omstreeks 20:00 uur heeft op de vluchtstrook van de A27 een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij een personenauto bestuurd door [verweerder sub 1] achterop tegen de stilstaande bedrijfsbus van [verzoeker] is gereden (hierna: het ongeval). [verzoeker] had zijn bedrijfsbus met ingeschakelde alarmlichten geparkeerd op ongeveer één meter afstand van de doorgetrokken streep van de vluchtstrook om twee minuten stilte te houden in het kader van de jaarlijkse dodenherdenking. [verweerder sub 1] reed in de personenauto met zijn partner als bijrijder. Vlak voor het ongeval raakte [verweerder sub 1] afgeleid door een regenboog aan de rechterzijde van de weg en botste vervolgens schuin linksachter op de op de vluchtstrook stilstaande bedrijfsbus met daarin [verzoeker] . De maximumsnelheid ter plaatse was ten tijde van het ongeval 130 km per uur. De personenauto was ten tijde van het ongeval in het kader van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) bij [verweerder sub 2] verzekerd.

2.2.
[verzoeker] is na het ongeval per ambulance naar het ziekenhuis te Almere vervoerd.

Als gevolg van het ongeval heeft hij onder meer schouderklachten. Op het moment van het ongeval had [verzoeker] samen met zijn vader een stukadoorsbedrijf. Ten tijde van de mondelinge behandeling had hij zijn eigen bedrijf gestaakt.

2.3.
Naar aanleiding van het ongeval heeft de politie Midden-Nederland een proces-verbaal opgemaakt.

2.4.
[verzoeker] heeft het ongeval gemeld onder zijn schadeverzekering voor inzittenden (hierna: SVI) die door hem was afgesloten bij ASR Schadeverzekeringen N.V. (hierna: ASR). ASR heeft de schadeclaim van [verzoeker] in behandeling genomen.

2.5.
ASR heeft bij e-mailbericht van 6 juli 2021 [verweerder sub 2] verzocht aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen.

2.6.
[verzoeker] heeft bij brief van 31 augustus 2021 [verweerder sub 2] als WAM verzekeraar van de personenauto van (de vader van) [verweerder sub 1] aansprakelijk gesteld.

2.7.
Bij e-mailbericht van 20 september 2021 heeft [verweerder sub 2] aan [verzoeker] de aansprakelijkstelling van ASR van 6 juli 2021 gestuurd en de reactie van 20 september 2021 van [verweerder sub 2] aan ASR. [verweerder sub 2] schrijft in haar e-mailbericht aan [verzoeker] dat de zaak via ASR verloopt en dat ASR de correspondentie met [verzoeker] zal voeren. In het bijgevoegde e-mailbericht van 20 september 2021 van [verweerder sub 2] aan ASR staat, voor zover hier relevant, het volgende:

U heeft ons aansprakelijk gesteld voor een schade.

( ... )

Wij erkennen aansprakelijkheid voor 50%. Alleen voor noodzaak mag men op de vluchtstrook staan. Dit neemt niet weg dat onze verzekerde achterop is gereden. Wij vergoeden daarom deels uw schade. Als u vindt dat onze verzekerde aansprakelijk is, verzoek ik u dit te onderbouwen met bewijs.

( ... )

2.8.
Op 27 september 2021 heeft [verweerder sub 2] de volledige cascoschade aan de bedrijfsbus vergoed aan [verzoeker] .

2.9.
Tussen ASR en [verzoeker] is vervolgens op enig moment verschil van inzicht over de schadeafwikkeling ontstaan.

2.10.
Bij brief van 2 december 2021 heeft (de advocaat van) [verzoeker] aan [verweerder sub 2] geschreven – samengevat – dat zij hem heeft geïnformeerd dat zij ‘50% van de aansprakelijkheid erkent’, maar dat [verzoeker] aanspraak maakt op volledige vergoeding van zijn schade door [verweerder sub 2] . In de brief staat ook dat de schadeafwikkeling met ASR moeizaam verloopt en dat ASR van mening is dat onder de SVI bepaalde schadeposten niet verzekerd zijn en dat voor de kosten buiten rechte een maximum geldt. Verder staat in de brief, voor zover hier van belang, het volgende:

Het zal u niet verbazen dat cliënt betwist dat er sprake is van enige mate van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Hierbij is primair van belang dat [verweerder sub 2] al heeft erkend dat zij de schade volledig moet vergoeden. Op 27 september 2021 heeft Voogd & Voogd Verzekeringen, de volmacht van de WAM-verzekeraar van het voertuig van cliënt, aan Kraemer & Co – de assurantietussenpersoon – geschreven dat:

Middelharnis, 27 september 2021

( ... ) E: schade@voogd.com

( ... )

“Geachte heer, mevrouw,

In deze schade hebben wij van de verzekeraar van de tegenpartij bericht ontvangen dat men aansprakelijkheid kan erkennen. Het volledige schadebedrag werd aan ons overgemaakt. Deze schade is daarom niet van invloed op de bonus-malus regeling of de schadevrije jaren.

( ... )

2.11.
Op 3 maart 2022 heeft (de advocaat van) [verzoeker] een e-mailbericht gestuurd aan [verweerder sub 2] waarin hij een deelgeschil aankondigt en verwijst naar ‘het inhoudelijke geschil over de door [verweerder sub 2] gestelde eigen schuld’ van [verzoeker] .

2.12.
In reactie hierop heeft [verweerder sub 2] bij e-mailbericht van 7 maart 2022 aan (de advocaat van) [verzoeker] geschreven, voor zover hier van belang:

Onlangs bespraken wij telefonisch het ongeval van uw client en in dat gesprek heb ik aangegeven van mening te zijn dat uw client eigen schuld treft.

Hij handelde in strijd met art. 43 RVV door op de vluchtstrook stil te gaan staan zonder dat het een noodgeval betrof.

Of het percentage eigen schuld 50% moet bedragen, zoals door mijn collega eerder gesteld, zal bepaald dienen te worden. Echter een volledige aansprakelijkheid aan de zijde van de verzekerde van [verweerder sub 2] is niet juist.

( ... )

3
Het geschil

3.1.
Ter zitting heeft [verzoeker] zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij thans de rechtbank verzoekt op de voet van art. 1019w e.v. Rv:
1. voor recht te verklaren dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vergoeding van de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op 4 mei 2021;
2. voor recht te verklaren dat [verzoeker] geen eigen schuld kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW;
3. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [verzoeker] te betalen een bedrag aan buitengerechtelijke kosten tot met 13 juni 2022 ter hoogte van € 16.517,37;
4. de kosten van het deelgeschil te begroten op € 9.618,87 te vermeerderen met het betaalde griffierecht en [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van dit bedrag.

3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek primair ten grondslag dat [verweerder sub 2] door de volledige cascoschade van de bestelbus te vergoeden heeft erkend dat [verweerders] aansprakelijk is voor de volledige schade, althans haar rechten om een beroep op eigen schuld te doen heeft verwerkt. Subsidiair is volgens [verzoeker] geen sprake van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW. Voor zover wel sprake zou zijn van eigen schuld heeft te gelden dat het aandeel van [verzoeker] in het ongeval ten opzichte van de gedragingen van [verweerder sub 1] verwaarloosbaar is, althans dient de schade op grond van de billijkheidscorrectie alsnog volledig voor rekening van [verweerders] te komen. Aangezien [verweerders] de volledige schade van [verzoeker] moet vergoeden moet zij ook de kosten van het deelgeschil vergoeden en de buitengerechtelijke kosten die ASR weigert te betalen. Voor zover sprake is van eigen schuld moet dit op grond van de tweede billijkheidscorrectie niet in mindering worden gebracht op de kosten van het deelgeschil, aldus [verzoeker] .

3.3.
[verweerders] voert aan dat het deelgeschil niet kan bijdragen aan een minnelijke regeling tussen partijen omdat ASR de schade met [verzoeker] regelt en voor de dekking onder de SVI een beslissing over eigen schuld niet relevant is. [verzoeker] kan de buitengerechtelijke kosten die zij maakt in het traject met ASR ook niet op [verweerders] verhalen. Ook heeft [verzoeker] er geen belang bij om [verweerder sub 1] aan te spreken omdat [verzoeker] een rechtstreeks vorderingsrecht heeft op [verweerder sub 2] als WAM-verzekeraar. Verder heeft [verweerders] haar recht om een beroep op eigen schuld te doen, niet verwerkt. Er is sprake van eigen schuld van [verzoeker] omdat hij in strijd is met artikel 43 RVV zonder noodzaak op de vluchtstrook stil is gaan staan. De billijkheidscorrectie leidt er niet toe dat [verweerders] gehouden is meer dan 50 % van de schade te vergoeden, aangezien [verweerder sub 1] slechts een moment van onachtzaamheid valt te verwijten en [verzoeker] een doelbewust schenden van de verkeersregels kan worden verweten. Tot slot betwist [verweerders] dat de buitengerechtelijke kosten en de kosten van het deelgeschil voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets en voor (volledige) vergoeding door [verweerders] in aanmerking komen. De kosten van het deelgeschil moeten daarnaast worden verminderd met het percentage eigen schuld, aldus [verweerders]

3.4.
[verweerders] verzoekt daarom primair de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen en subsidiair voor recht te verklaren dat de helft van de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden voor zijn eigen rekening komt ex artikel 6:101 BW en de verzoeken die zien op de gemaakte (buitengerechtelijke) kosten af te wijzen.

3.5.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4
De beoordeling

Is sprake van een deelgeschil?

4.1.
In de eerste plaats ligt ter beantwoording de vraag voor of sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. Ingevolge het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv moet het gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid voor schade door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde. Artikel 1019z Rv bepaalt dat de rechter het verzoek afwijst indien de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure (Kamerstukken II 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

4.2.
Een verzoek als het onderhavige, dat er toe strekt dat wordt vastgesteld dat [verweerders] jegens [verzoeker] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeval en dat geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] , valt binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Anders dan [verweerders] heeft opgeworpen is op zichzelf niet uitgesloten dat het verzochte aan een vaststellingsovereenkomst zou kunnen bijdragen. Hoewel ASR tot nu toe de schadeafwikkeling met [verzoeker] heeft opgepakt, is de rechtbank van oordeel dat hierin wel degelijk een (actieve) rol is weggelegd voor [verweerder sub 2] . [verzoeker] heeft immers onweersproken toegelicht dat onder de SVI geen dekking bestaat voor door het ongeval veroorzaakte schade aan het materiaal dat in zijn bedrijfsbus lag en voor zijn (gestelde) misgelopen inkomsten uit zwart werk en dat dekking voor de buitengerechtelijke kosten onder de SVI is beperkt tot 10% van de totale schade. Ten aanzien van (een gedeelte van) deze schadeposten zal [verzoeker] zich dan ook niet op ASR maar (mogelijk) wel op [verweerders] kunnen verhalen.

4.3.
Daarbij komt dat de discussie over de eigen schuld uitsluitend een obstakel vormt in de schadeafwikkeling tussen [verweerder sub 2] en [verzoeker] aangezien onder de SVI eigen schuld geen rol speelt. Dat – zoals [verweerders] heeft aangevoerd – een beslissing in dit deelgeschil (mogelijk) doorwerkt in haar (regres)verhouding met ASR terwijl ASR geen partij is in deze procedure, kan [verzoeker] niet worden tegengeworpen. Ten aanzien van de schadeposten waarvoor geen dekking bestaat onder de SVI gaat dit argument niet op en ten aanzien van de overige schadeposten geldt dat ASR en [verweerder sub 2] hun eventuele onderlinge bijdrageplicht onderling dienen te regelen (artikel 6:10 BW).

4.4.
[verweerders] verbindt geen gevolgen aan haar stelling dat [verweerder sub 1] onnodig is opgeroepen in dit deelgeschil aangezien [verzoeker] een rechtstreeks vorderingsrecht heeft op [verweerder sub 2] . De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij.

(Hoofdelijke) aansprakelijk van [verweerders]

4.5.
De rechtbank stelt voorop dat voor toewijzing van de onder 1. (zie 3.1) gevraagde verklaring voor recht onder meer is vereist dat komt vast te staan dat in het handelen van [verweerder sub 1] een fout is gelegen op grond waarvan hij (en daarmee ook [verweerder sub 2] als WAM-verzekeraar) aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van [verzoeker] door het ongeval. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.

4.6.
De (hiervoor onder 2.1 weergegeven) toedracht van het ongeval is niet in geschil tussen partijen. Niet ter discussie staat dat [verweerder sub 1] vlak voorafgaand aan het ongeval was afgeleid door een regenboog, waardoor de personenauto van zijn rijbaan afweek en deels op de vluchtstrook terecht kwam en met hoge snelheid op de (linker achterzijde van de) bedrijfsbus van [verzoeker] botste. Niet in geschil is verder dat het zicht ten tijde van het ongeval onbelemmerd was, dat het ongeval bij daglicht plaatsvond en dat de weersomstandigheden goed waren. Zijn (tijdelijke) onoplettendheid is dan ook de enige aanwijsbare oorzaak voor het door [verweerder sub 1] afwijken van zijn rijbaan en het aanrijden van [verzoeker] .

4.7.
Door rijdend met een hoge snelheid onoplettend te zijn op het verkeer met als gevolg dat hij van zijn rijbaan is afgeweken en op de vluchtstrook terecht is gekomen waar de bestelbus van [verzoeker] stilstond, heeft [verweerder sub 1] in strijd gehandeld met de grondregel dat het een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt (artikel 5 WVW). Bovendien heeft hij, net als [verzoeker] , artikel 43 lid 3 RVV overtreden door zonder noodzaak over de vluchtstrook te rijden, zoals blijkt uit het door de politie opgemaakte proces-verbaal, waarin is vermeld dat zowel [verweerder sub 1] als [verzoeker] worden verdacht van het overtreden van artikel 43 lid 3 RVV. De rechtbank laat in het midden hoe lang [verweerder sub 1] was afgeleid en niet op de weg lette, omdat ook een kortdurende onoplettendheid met een dergelijke snelheid naar het oordeel van de rechtbank gevaarzettend is. Om die reden kan ook in het midden blijven of [verweerder sub 1] al dan niet vlak voorafgaand aan het ongeval ruzie had met zijn vriendin die als bijrijder bij hem in de personenauto zat.

4.8.
Het voorgaande overziend, is de rechtbank van oordeel dat [verweerder sub 1] aansprakelijk is jegens [verzoeker] . Ten aanzien van [verweerder sub 2] als WAM-verzekeraar heeft [verzoeker] op grond van artikel 6 lid 1 WAM een rechtstreeks vorderingsrecht.

Eigen schuld

4.9.
Met de door [verzoeker] onder 2 (zie 3.1) verzochte verklaring voor recht en de door [verweerders] subsidiair bij wijze van tegenverzoek verzochte verklaring voor recht, ligt aan de rechtbank het bepalen van de mate van eigen schuld van [verzoeker] voor. [verweerders] stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is om meer dan 50% van de schade te vergoeden omdat [verzoeker] eigen schuld – in de zin van artikel 6:101 BW – kan worden verweten. [verzoeker] stelt zich (onder meer) op het standpunt dat [verweerders] zich niet kan beroepen op eigen schuld omdat zij de volledige cascoschade heeft betaald, zodat sprake is van rechtsverwerking.

4.10.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. onder meer HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574; HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317 en HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621).

4.11.
In dit kader acht de rechtbank van belang dat [verweerder sub 2] tegenover ASR haar stelling over de (50%) eigen schuld van [verzoeker] heeft ingenomen en dit standpunt op 20 september 2021 ook heeft gecommuniceerd aan [verzoeker] (zie 2.7). [verweerder sub 2] heeft weliswaar vervolgens op 27 september 2021 de volledige cascoschade aan [verzoeker] vergoed, maar [verweerders] heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat zij dit verplicht was tegenover ASR op grond van de Overeenkomst Vereenvoudigde Schaderegeling van het Verbond van Verzekeraars. De rechtbank gaat niet mee in het argument van [verzoeker] dat [verweerder sub 2] op 27 september 2021 aan de tussenpersoon van [verzoeker] alsnog heeft laten weten de schade volledig te vergoeden. Uit dat bericht (zie 2.10) blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat die verklaring werd gedaan ten aanzien van (uitsluitend) de cascoschade. Uit de correspondentie nadien (zie 2.11-2.12) blijkt bovendien dat [verzoeker] – ondanks de volledige betaling van de cascoschade – (nog steeds) ervan uit gaat dat eigen schuld een discussiepunt is tussen partijen, en dat [verweerder sub 2] haar standpunt dat sprake is van eigen schuld niet prijsgeeft. Al met al zijn er gezien het voorgaande onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [verweerders] haar recht heeft verwerkt om zich te beroepen op eigen schuld van [verzoeker] .

4.12.
Vervolgens ligt de vraag voor of [verzoeker] eigen schuld kan worden verweten. Daartoe dient in de eerste plaats te worden beoordeeld de mate waarin de aan [verzoeker] dan wel [verweerder sub 1] toe te rekenen omstandigheden aan het ongeval hebben bijgedragen, de wederzijdse causaliteit (artikel 6:101 BW). Het is daarbij aan [verweerders] om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen, dat er aan de zijde van [verzoeker] sprake is geweest van gedragingen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.

4.13.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen – terecht – niet in geschil is dat [verzoeker] door met zijn bestelbus stil te staan op de vluchtstrook vanwege dodenherdenking, in strijd heeft gehandeld met art. 43 lid 3 RVV. Hoewel de rechtbank begrijpt dat [verzoeker] twee minuten stilte wilde houden en hij weliswaar de alarmlichten van zijn bedrijfsbus had ingeschakeld om andere weggebruikers te waarschuwen, kan [verzoeker] worden aangerekend dat hij ervoor koos stil te gaan staan op de vluchtstrook van een snelweg. Het stilstaan op de vluchtstrook mag alleen in noodgevallen omdat het risicovol is doordat op relatief korte afstand op de snelweg het overige verkeer met hoge snelheid langsrijdt. [verzoeker] had – in plaats van stil houden op de vluchtstrook – ervoor moeten kiezen om tijdig een parkeerplaats op te zoeken, of zijn reisplan zodanig aan te passen dat hij op een andere plaats dan de vluchtstrook kon stilhouden. Dit is ook conform de teksten (zoals ‘4 mei herdenken? Zoek een P’) die Rijkswaterstaat laat zien op de elektronische borden boven de (snel)wegen rond 4 mei. Dat ook andere automobilisten ten tijde van het ongeval ervoor gekozen om stil te staan op de vluchtstrook vanwege dodenherdenking – zoals [verzoeker] aanvoert en [verweerders] betwist – maakt het voorgaande niet anders.

4.14.
Zoals onder 4.6-4.8 overwogen is [verweerder sub 1] jegens [verzoeker] aansprakelijk omdat hij zich tijdens het rijden op de snelweg liet afleiden met alle gevolgen van dien. Beide verkeersfouten – zowel die van [verzoeker] als die van [verweerder sub 1] – hebben aanleiding gegeven tot het ongeval. Immers: zonder de aanwezigheid van [verzoeker] op de vluchtstrook zou de onoplettendheid van [verweerder sub 1] niet tot het ongeval hebben geleid. In zoverre hebben de gedragingen van ieder van partijen bijgedragen aan de schade.

4.15.
De rechtbank is van oordeel dat de verkeersfout van [verweerder sub 1] ernstiger is dan die van [verzoeker] . Weliswaar staat vast dat [verweerder sub 1] de maximum toegestane snelheid van 130 km per uur niet heeft overschreden, maar bij een dergelijke hoge toegestane snelheid kan zelfs een kort moment van onoplettendheid al grote gevolgen hebben en [verweerder sub 1] diende daarop bedacht te zijn. Ook in het geval dat een weggebruiker wel vanwege een noodgeval gebruik had gemaakt van de vluchtstrook, zou de onoplettendheid van [verweerder sub 1] immers een vergelijkbaar ongeval hebben kunnen veroorzaken. Daarbij komt dat het niet ging om slechts een geringe afwijking van de eigen rijbaan door de onoplettendheid van [verweerder sub 1] , nu vaststaat dat hij met zijn auto de doorgetrokken streep tussen zijn rijbaan en de vluchtstrook met tenminste één meter heeft overschreden. Daarmee heeft hij zoals hiervoor is overwogen in strijd gehandeld met artikel 5 WVW en artikel 43 lid 3 RVV.

4.16.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat [verweerders] 80% van de als gevolg van het ongeval voor [verzoeker] ontstane schade moet vergoeden. De overige 20% van de schade blijft ingevolge artikel 6:101 BW voor rekening van [verzoeker] .

4.17.
De billijkheid leidt – in tegenstelling tot wat [verzoeker] betoogt – niet tot een andere verdeling. [verzoeker] heeft weliswaar toegelicht dat hij door het ongeval blijvende klachten heeft en daardoor zijn (stukadoors)bedrijf heeft moeten stopzetten. Daar staat echter tegenover dat voor [verzoeker] sprake is van een (onder de SVI) – grotendeels – verzekerd risico. De resterende 20% zal dan ook in beperkte mate voor eigen rekening van [verzoeker] komen.

4.18.
Dat betekent dat door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht onder 2 (zie 3.1) zal worden afgewezen en dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat 20% van de door [verzoeker] ten gevolge van het ongeval geleden en te lijden schade voor zijn eigen rekening komt.

Buitengerechtelijke kosten

4.19.
[verzoeker] verzoekt om toewijzing van de buitengerechtelijke kosten die hij heeft moeten maken in het kader van de behartiging van zijn belangen en die neerkomen op een bedrag van € 16.517,37 tot en met 13 juni 2022. [verzoeker] stelt dat ASR deze kosten slechts deels heeft vergoed omdat volgens ASR op grond van de SVI slechts 10% van de betaalde voorschotten als voorschot op de kosten betaald hoeft te worden. Aangezien [verweerders] de volledige schade van [verzoeker] moet vergoeden, dient zij ook de openstaande buitengerechtelijke kosten te betalen, aldus [verzoeker] .

4.20.
[verweerders] voert aan dat de buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt in de schaderegeling tussen [verzoeker] en ASR en daarom in de verhouding [verzoeker] en [verweerders] niet kwalificeren als buitengerechtelijke kosten. Daarnaast heeft [verweerders] verweer gevoerd op de (redelijkheid van de) omvang van de kosten.

4.21.
De buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van de geleden (letsel)schade te bepalen, worden vergoed door (de verzekeraar van) de aansprakelijke partij, voor zover het redelijk is dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten eveneens redelijk zijn (de dubbele redelijkheidstoets, artikel 6:96 lid 2 BW). [verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn vordering urenspecificaties en (concept)declaraties in het geding gebracht. De rechtbank is met [verweerders] van mening dat hieruit blijkt dat de kosten (grotendeels) zien op werkzaamheden die zijn verricht in het kader van het regelingstraject met (de schaderegelaar van) ASR. [verzoeker] heeft echter geen onderliggende stukken in het geding gebracht zodat onvoldoende controleerbaar is voor de rechtbank waarom de kosten zijn gemaakt, of die redelijk zijn en of het kosten zijn die voor rekening van [verweerders] dienen te komen. Dit had, aangezien niet ter discussie staat dat tot nu toe ASR de schaderegeling heeft opgepakt en [verweerder sub 2] zich hierin niet actief heeft gemengd, wel op de weg van [verzoeker] gelegen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden dan ook afgewezen.

Kosten deelgeschil

4.22.
[verzoeker] verzoekt de kosten voor dit deelgeschil te begroten op een bedrag van € 9.618,87 (28,3 uur x uurtarief € 265,00, plus 6% kantoorkosten en 21% btw), te vermeerderen met het betaalde griffierecht en met veroordeling van [verweerders] tot betaling hiervan. [verzoeker] stelt dat met het opstellen van het verzoekschrift 15,8 uren zijn gemoeid, met het bestuderen van het verweerschrift (en bijbehorende correspondentie) 5 uren en met de mondelinge behandeling (inclusief reistijd, voor- en nabespreking en nawerk) 7,5 uren.

4.23.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Ook hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).

4.24.
[verweerders] maakt bezwaar tegen het aantal bestede uren en de kantoorkosten en voert aan dat op de kosten een correctie dient plaats te vinden gelijk aan het eigen schuld percentage.

4.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de advocaat van [verzoeker] afdoende toelichting gegeven op de door hem opgevoerde urenbesteding. Gelet op de omvang van het dossier acht de rechtbank het aantal bestede uren van 28,3 uren redelijk. Tegen de hoogte van het uurtarief heeft [verweerders] op zichzelf geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan. [verweerders] heeft wel bezwaar gemaakt tegen de gevraagde opslag van 6% voor kantoorkosten. [verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat deze zien op kosten van printpapier, toner, kantoorbenodigdheden, softwaresystemen en advocatenpassen, en heeft aangevoerd dat de landsadvocaat ook nog steeds kantoorkosten berekent. De rechtbank overweegt dat voor de vraag of gedeclareerde kosten redelijk zijn in deze zaak, niet relevant is wat het (algemene) beleid van een andere advocaat over kantoorkosten is. Verder is de rechtbank van oordeel dat, hoewel gezien de specialisatie en ervaring van de advocaat van [verzoeker] het gehanteerde uurtarief van € 265,00 exclusief btw aanvaardbaar is, dit tarief aan de bovenkant zit van de bedragen die in de rechtspraak van de laatste jaren als redelijk worden beschouwd. De door [verzoeker] opgesomde (kantoor)kosten worden dan ook geacht in het uurtarief te zijn begrepen en een extra opslag van 6% is niet toewijsbaar.

4.26.
Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd (HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624). In beginsel zou dit uitgangspunt ook moeten gelden voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank overweegt dat het hiervoor aangehaalde arrest is gewezen voor de intreding van de Wet Deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade, maar dat dit arrest door de deelgeschilwetgever niet onder ogen is gezien. De vraag rijst of de deelgeschilwetgever bedoeld heeft om dit uitgangspunt eveneens van toepassing te laten zijn op de kosten van de behandeling van het deelgeschil. Van belang daarbij is dat de wetgever met artikel 1019aa Rv heeft beoogd de financiële drempel te verlagen voor de benadeelde om een oordeel van de rechter te vragen, door uit te sluiten dat de benadeelde in de proceskosten wordt veroordeeld en door voor te schrijven dat zijn proceskosten niet forfaitair maar volledig in aanmerking worden genomen. Dit past bij de deelgeschilprocedure als onderdeel van afwikkeling buiten rechte, aldus de wetgever (Vergelijk TK 2007–2008, 31 518, nr. 3, p. 4, 12/13, 18/19 en nr. 13). Het onderhavige verzoek is erop gericht ten behoeve van de afwikkeling buiten rechte duidelijkheid te verkrijgen over de eigen schuldvraag. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond eist de billijkheid dan dat de verplichting van [verweerders] om de kosten te vergoeden die [verzoeker] heeft gemaakt om dit geschil door de rechter beslist te krijgen, niet wordt verminderd.

4.27.
Het voorgaande betekent dat het totaal aan kosten voor het deelgeschil uitkomt op een bedrag van € 9.388,40 (28,3 uur x € 265,00, vermeerderd met 21% btw en € 314,00 aan griffierecht). [verweerders] zal als de aansprakelijke partij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. ECLI:NL:RBGEL:2022:7127