Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 080219 geen letsel; rechtsbijstand door professional niet-advocaat, fee naar red. bil. onaanvaardbaar als bedoeld in 6:248 BW

RBROT 080219 geen letsel; rechtsbijstand door professional niet-advocaat, fee naar red. bil. onaanvaardbaar als bedoeld in 6:248 BW

De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1
Gezien de nauwe feitelijke samenhang tussen de vorderingen over en weer worden de vorderingen in conventie en die in reconventie hierna gezamenlijk behandeld.

4.2
Vooropgesteld wordt dat hoewel in het Nederlandse rechtsstelsel de contractsvrijheid het uitgangspunt is, op grond van artikel 6:2 lid 1 BW schuldeiser en schuldenaar ook verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Bij de vraag wat redelijkheid en billijkheid meebrengen, moet volgens artikel 3:12 BW rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.

4.3
Voor wederkerige overeenkomsten als hier aan de orde is deze norm (nader) uitgewerkt in artikel 6:248 BW. Daarvan bepaalt het tweede lid dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uit deze formulering blijkt dat de rechter bij toepassing van deze rechtsregel de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Het antwoord op de vraag of redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een contractueel beding in de weg staan, hangt af van tal van omstandigheden, zoals de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen en de mate waarin de wederpartij zich van de strekking van het beding bewust is geweest.

4.4
Gegeven dat toetsingskader wordt vooropgesteld dat [eiser 1] zich in deze kwestie heeft geprofileerd als zeer ervaren jurist op het gebied van het arbeidsrecht, en dan met name het ontslagrecht, terwijl [gedaagde] , naar hij onbetwist heeft gesteld, op dat terrein een leek is en geen hogere opleiding heeft genoten dan LTS. Dat verschil in achtergrond maakt dat op [eiser 1] , als goed opdrachtnemer, des te meer de verplichting rust om [gedaagde] telkens tijdig en zo volledig mogelijk te informeren over de wijze waarop hij invulling wenst te geven aan de hem verstrekte opdracht alsook over de arbeidsrechtelijke en financiële implicaties van één en ander en zich er daarbij behoorlijk van te vergewissen dat dit alles [gedaagde] voldoende duidelijk is opdat hij op basis van alle relevante informatie kan wikken en wegen en tot een afgewogen beslissing kan komen.

4.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is de opdrachtbevestiging, en zeker voor een laag opgeleide consument zoals [gedaagde] , een tekstueel lastig te doorgronden document en wordt daarin niet voldoende duidelijk gemaakt welke financiële implicaties de diverse mogelijke scenario’s voor [gedaagde] kunnen hebben, terwijl evident is dat voor hem vooral van belang is wat hij aan één en ander, onder de streep, netto overhoudt en wat hij (dus) in de betrokken periode (netto) te besteden heeft. Evenwel is mogelijk dat [eiser 1] , naar hij ook met zoveel woorden heeft aangevoerd, bij het aangaan van de overeenkomst aan die informatieplicht aanvullend mondeling invulling heeft gegeven aan de hand van rekenvoorbeelden maar dat is door [gedaagde] betwist en staat dus (nog) niet vast.

4.6
Ten aanzien van de omstandigheden waaronder partijen met elkaar in zee zijn gegaan en zoals die waren tot aan de mondelinge behandeling van het door CW&D jegens [gedaagde] ingediende ontbindingsverzoek op 12 juli 2017, stelt de kantonrechter vooreerst vast dat, anders dan [eiser 1] in deze procedure aanvankelijk heeft gesteld, [gedaagde] op 21 april 2017 niet op staande voet was ontslagen maar (enkel) op non-actief was gesteld, (derhalve) met behoud van loon, op het moment dat de hij zich tot [eiser 1] wendde. Voorts blijkt uit de door [eiser 1] bij conclusie van dupliek in reconventie overgelegde productie a dat CW&D [gedaagde] toen, vanwege de gevolgen van een ontslag op staande voet en aangifte, in plaats van een ontslag wegens een dringende reden een vaststellingsovereenkomst heeft aangeboden, die inhield dat het dienstverband per 1 mei 2017 met wederzijds goedvinden zou eindigen, zonder dat CW&D [gedaagde] daarbij enige vergoeding zou uitkeren. Vast staat ook dat [eiser 1] in reactie op dat voorstel CW&D op 9 mei 2017 een aangepaste vaststellingsovereenkomst heeft doen toekomen, bij aanvaarding waarvan de arbeidsovereenkomst per ultimo 2017 zou eindigen, [gedaagde] tot dan zou zijn vrijgesteld van werkzaamheden, met behoud van loon, en hem nog een beëindigingsvergoeding van € 159.334,- bruto zou toekomen. Niet in geschil is voorts dat CW&D dit voorstel niet heeft aanvaard maar is overgegaan tot het indienen van een ontbindingsverzoek jegens [gedaagde] wegens (ernstig) verwijtbaar handelen. Uiteindelijk is dit uitgemond in de hiervoor onder 2.5 aangehaalde regeling, waardoor het dienstverband eindigde per 1 december 2017, [gedaagde] tot dan was vrijgesteld van werk (met behoud van loon) en hem een beëindigingsvergoeding van € 22.000,- bruto toekwam en een vergoeding van € 5.000,- exclusief btw (€ 6.050,- inclusief btw) ter zake van kosten rechtsbijstand.

4.7
Gesteld noch gebleken is echter dat [eiser 1] [gedaagde] , die op basis van het door [eiser 1] gedane tegenvoorstel kon menen dat er een fors hogere vergoeding voor hem inzat, voor het treffen van deze regeling deugdelijk heeft geïnformeerd wat dit, uitgaande van de in de opdrachtbevestiging neergelegde afspraken, concreet zou betekenen voor de hoogte van de [eiser 1] toekomende fee en, meer relevant voor [gedaagde] , zijn netto inkomen, gegeven ook dat, anders dan daarin als nagenoeg niet voorkomend voorgespiegeld, CW&D niet bereid was mee te werken aan de daarin genoemde fiscale constructie (het ‘bruto/netto-voordeel’).

4.8
Volgens [eiser 1] dient op basis van die afspraken de (25%) fee te worden berekend over het door zijn bemoeienis bereikte ‘bruto resultaat’, waaronder te verstaan het bruto loon (inclusief emolumenten) over de periode van 21 april 2017 tot 1 december 2017 groot (in totaal) € 22.770,37 bruto en de beëindigingsvergoeding van € 22.000,- bruto, deze bedragen te vermeerderen met 7,5% kantoorkosten en, na aftrek van een pro rata berekend deel van het door [gedaagde] reeds betaalde bedrag van € 1.750,-, met 21% btw.

4.9
Uit de door [eiser 1] overgelegde brief van 14 juli 2017 (zie 2.8) blijkt overigens dat ook het bruto inkomen dat [gedaagde] geniet van het UWV, zijn WW-uitkering, groot € 62.728,- bruto uit te keren in 30 termijnen, dient te worden aangemerkt als ‘bruto resultaat’ van de bemoeienis van [eiser 1] (omdat [gedaagde] daarop geen recht had gehad indien hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden). Dit kan hier verder buiten beschouwing blijven, nu [eiser 1] de hem toekomende fee niet ook over dit ‘bruto resultaat’ heeft berekend.

4.10
Ter comparitie van partijen heeft [eiser 1] gesteld dat hij bij de uitleg die hij [gedaagde] bij de totstandkoming van de overeenkomst aan de hand van ‘flip-overs’ heeft gegeven over de berekening van zijn fee, er steeds op heeft gewezen dat ongeveer de helft naar de belasting gaat en dat zijn fee er dan nog vanaf gaat. Dit impliceert dat daar waar [eiser 1] onder meer heeft gesteld dat de afspraak dat [gedaagde] tot 1 december 2017 door CW&D was vrijgesteld van werk maar wel werd doorbetaald, zijn verdienste is geweest, dit voor [gedaagde] betekent dat hij van zijn maandloon van € 2.842,- bruto vermeerderd met 8% vakantiegeld feitelijk (na aftrek van de door [eiser 1] gestelde 50% aan belasting/premies en 25% fee vermeerderd met 7,5% kantoorkosten en 21% btw) minder dan € 600,- netto per maand zou overhouden, gedurende deze -substantiële- periode totdat hij per 1 december 2017 in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering.

4.11
Voor wat betreft de beëindigingsvergoeding van € 22.000,- bruto, die volgens de door [eiser 1] als productie 8 overgelegde e-mail correspondentie overeenstemt met € 11.983,40 netto, geldt dat [gedaagde] van dit door [eiser 1] bereikte ‘bruto resultaat’, na aftrek van de 25% fee vermeerderd met 7,5% kantoorkosten en 21% btw, nog geen € 5.000,- netto overhoudt. Uit die correspondentie lijkt overigens te volgen dat het [gedaagde] in de opdrachtbevestiging voorgespiegelde ‘bruto-netto voordeel’ (doordat CW&D de overeengekomen vergoeding voor kosten rechtsbijstand zou verrekenen met de bruto beëindigingsvergoeding), pas veel later dan ten tijde van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek door [eiser 1] bij CW&D aan de orde is gesteld en in ieder geval dat er ten tijde van het treffen van die regeling geen overeenstemming tussen [eiser 1] en CW&D ter zake was bereikt, met alle financieel nadelige consequenties vandien voor [gedaagde] . Als gevolg daarvan resteert voor hem volgens de methodiek van de opdrachtbevestiging immers een bepaald geringer bedrag. Bij de zorg van een goed opdrachtnemer past naar het oordeel van de kantonrechter echter dat [eiser 1] op dit punt al definitieve duidelijkheid had moeten hebben op het moment dat hij [gedaagde] adviseerde omtrent de uiteindelijk ter zitting getroffen regeling.

4.12
Ook betrekt de kantonrechter bij haar oordeel dat toewijzing van de door [eiser 1] hier gevorderde restant fee zou betekenen dat hij voor zijn werkzaamheden met een bedrag van € 1.750,- plus € 6.050,- plus € 13.170,29, derhalve € 20.970,29 inclusief btw wordt beloond.

4.13
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit niets dat [eiser 1] , hoewel dat hier als goed opdrachtnemer op zijn weg had gelegen, [gedaagde] voorafgaand aan het treffen van de regeling ter zitting op de hiervoor omschreven implicaties van de ‘semi no-cure no-pay’ afspraak heeft gewezen of zich er anderszins behoorlijk van heeft vergewist dat [gedaagde] zich toen van de (concrete) strekking daarvan bewust is geweest.

4.14
Alle omstandigheden van dit geval, ook in onderling verband, in ogenschouw nemend komt de kantonrechter tot de slotsom dat het beroep van [eiser 1] ter zake van de door hem bedongen aanspraak op de, naast de reeds ontvangen substantiële bedragen, aanvullend gevorderde fee van € 13.170,29 inclusief btw hier naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De hiervoor al genoemde brief van 14 juli 2017, waarin [eiser 1] [gedaagde] het door hem bereikte ‘bruto resultaat’ heeft voorgerekend en welke brief door [gedaagde] voor akkoord werd ondertekend, kan tot geen ander oordeel leiden. Immers, ook daarin wordt niet concreet gemaakt welke voor [gedaagde] relevante financiële implicaties dit resultaat (netto) voor hem heeft noch wordt daarin concreet benoemd dat [eiser 1] op basis van de opdrachtbevestiging en het door hem bereikte resultaat, bovenop het door [gedaagde] betaalde bedrag en het door CW&D rechtstreeks te betalen bedrag, jegens [gedaagde] nog aanspraak maakte op een bedrag van € 13.170,29 inclusief btw .

4.15
Dat neemt uiteraard niet weg dat [eiser 1] een redelijk loon toekomt voor de door hem in opdracht van [gedaagde] verrichte werkzaamheden en in dit geval komt de kantonrechter, gelet op de ter zake gebruikelijke tarieven, het door [eiser 1] reeds ontvangen bedrag van € 7.800,- (inclusief btw) als redelijk voor. In de door [eiser 1] voorafgaand aan de comparitie in het geding gebrachte declaratie, volgens welke [eiser 1] 98,5 uur aan de zaak van [gedaagde] zou hebben besteed, ziet de kantonrechter geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Niet alleen komt dat aantal, gelet op de aard en omvang van het geschil zoals dat in deze procedure naar voren is gebracht, de kantonrechter bepaald buitensporig voor en is niet aannemelijk dat [eiser 1] in redelijkheid zoveel uren heeft moeten besteden aan deze zaak. Ook constateert de kantonrechter dat in die specificatie een fors aantal uren is opgenomen voor het bestuderen van de wet, literatuur, artikelen en jurisprudentie, terwijl die kennis (in overwegende mate althans) bekend mag worden verondersteld bij [eiser 1] , die zich immers profileert als zeer ervaren arbeidsrechtjurist. Niet aannemelijk is dan ook dat indien [eiser 1] de opdracht had aangenomen op basis van een uurtarief, het door hem genoemde aantal uren in redelijkheid te declareren zou zijn geweest bij [gedaagde] .

4.16
Het voorgaande betekent dat op grond van artikel 6:248 lid 2 BW het door [eiser 1] gevorderde, de nevenvorderingen daaronder begrepen, wordt afgewezen. Derhalve kan het door [gedaagde] (alternatief) gedane beroep op de (ver)nietig(baar)heid van de overeenkomst wegens strijd met de goede zeden of dwaling danwel omdat deze door een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, onbesproken blijven. ECLI:NL:RBROT:2019:941