HR 051297 6 jaar oud kind komt in bebouwde kom hard hollend voor auto; billijkheidscorrectie bij regres zkv
- Meer over dit onderwerp:
HR 051297 6 jaar oud kind komt in bebouwde kom hard hollend voor auto; billijkheidscorrectie bij regres zkv
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 22 juni 1988 heeft binnen de bebouwde kom van Gouda op de openbare weg de [a-straat] een aanrijding plaatsgevonden tussen een door [eiser] bestuurde personenauto en de toen zes jaar oude [betrokkene], die hard hollend de weg overstak.
Vóór de aanrijding reed [eiser] met een snelheid die ten minste 50 en ten hoogste 57 km/u beliep, achter een autobus met ongeveer dezelfde snelheid.
[betrokkene] en een andere jongen waren de weg opgelopen tot de wegas. [eiser] heeft dit gezien. Op of bij de wegas zijn beide jongens gestopt om de vorenbedoelde autobus, voor hen komend van rechts, te laten passeren. Achter de autobus en voor de auto van [eiser] is [betrokkene] verder hollend de weg overgestoken. [eiser] zag dit en remde, waarna de aanrijding plaatsvond.
[eiser] heeft, nadat hij de jongens de weg had zien oplopen, geen geluids- of lichtsignalen gegeven.
Als gevolg van de aanrijding is [betrokkene] gewond geraakt. De dientengevolge gemaakte kosten van zijn verzorging en verpleging zijn tot een bedrag van f 66.093,40 voldaan door Trias, bij wie [betrokkene] verzekerd was.
3.2 Trias vordert in dit geding van [eiser] betaling van bedoelde kosten. Ten verweer tegen deze vordering heeft [eiser] zich beroepen op overmacht aan zijn zijde, alsmede op eigen schuld van [betrokkene].
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 19 april 1994, evenals de Rechtbank aldaar, beide verweren verworpen en de vordering in haar geheel voor toewijzing vatbaar geoordeeld. Tegen de verwerping door genoemd Gerechtshof van zijn beroep op overmacht is [eiser] niet in cassatie opgekomen .
Bij zijn arrest van 2 juni 1995, RvdW 1995, 120, heeft de Hoge Raad het evenbedoelde arrest van 19 april 1994 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) .
3.3 Bij zijn na de verwijzing gewezen arrest heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank de vordering van Trias tot schadevergoeding voor de helft toegewezen en voor het overige afgewezen. De gronden van die beslissing kunnen als volgt worden samengevat.
Met betrekking tot de te verrichten causaliteitsafweging oordeelt het Hof dat de aan [betrokkene] toe te rekenen omstandigheden voor twee derde deel en de aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden voor één derde deel aan de aanrijding en daarmee aan de dientengevolge geleden schade hebben bijgedragen (rov. 5.6 - 5.8) .
Vervolgens de vraag aan de orde stellend of, en zo ja in welke mate, te dezer zake ruimte bestaat voor toepassing van de billijkheidscorrectie, gaat het Hof ervan uit dat de op de billijkheid berustende regel volgens welke door een kind als gevolg van een aanrijding door een motorrijtuig geleden letselschade in beginsel niet te zijnen laste komt - hierna ook aan te duiden als de 100%-regel - in het onderhavige geval buiten toepassing blijft, nu het hier niet gaat om een door het kind zelf ingestelde vordering tot schadevergoeding, maar om een regresvordering van de verzekeraar te wiens laste de door het kind geleden letselschade is gekomen (rov. 5.9) .
Bij een dergelijke regresvordering kunnen, aldus het Hof, de leeftijd van het slachtoffer en de deelname aan het gemotoriseerd verkeer door [eiser] op zichzelf geen aanleiding zijn voor de billijkheidscorrectie als gepreciseerd in de 100%-regel. Niet valt echter in te zien, zo voegt het Hof daaraan toe, waarom enige billijkheidscorrectie ook verder buiten toepassing zou moeten worden gelaten (rov. 5.9) . Hiervan uitgaande overweegt het Hof ten aanzien van [betrokkene] dat diens - op zichzelf ernstige - gevaarlijke weggedrag hem door zijn - aan zijn leeftijd eigen - beperkte inzicht in het aan zijn gedragingen verbonden gevaar en zijn beperkte vermogen zich naar dat inzicht te gedragen, slechts in beperkte mate aan hem kan worden verweten. Ten aanzien van [eiser] overweegt het Hof dat deze rekening had moeten houden met een impulsief en onberekenbaar verkeersgedrag van [betrokkene], nu [eiser] [betrokkene] reeds voordat de voor hem rijdende autobus het kind had gepasseerd, de weg had zien oplopen (rov. 5.10) .
De ernst en de mate van verwijtbaarheid van de door [betrokkene] enerzijds en door [eiser] anderzijds gemaakte fouten, zoals in rov. 5.10 overwogen, brengen het Hof tot het oordeel dat de billijkheid eist dat [eiser] niet één derde deel, maar de helft van de door [betrokkene] tengevolge van de aanrijding geleden schade aan Trias als de regresnemende verzekeraar van [betrokkene] vergoedt (rov. 5.11) .
3.4 Middel I strekt ten betoge dat de billijkheidscorrectie uitsluitend aan de orde kan komen nadat de rechter gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij het resultaat van de causaliteitsafweging uit een oogpunt van billijkheid "onaanvaardbaar" heeft geacht. Dit betoog is echter niet verenigbaar met het bepaalde in art. 6:101 lid 1 BW, zodat het middel faalt.
3.5 Onderdeel 1 van middel II verwijt het Hof bij de toepassing van de billijkheidscorrectie niet alleen betekenis te hebben toegekend aan de uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten, maar ook aan de mate van verwijtbaarheid daarvan, aldus miskennende dat ingevolge de uitdrukkelijke bepaling van art. 6:101 lid 1 uitsluitend de uiteenlopende ernst, en niet de uiteenlopende ernst en mate van verwijtbaarheid, van de fouten maatstaf voor bedoelde toepassing is.
Het onderdeel faalt. Genoemde wetsbepaling formuleert de maatstaf voor toepassing van de billijkheidscorrectie als "de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval". In deze formulering is de mate van verwijtbaarheid van de gemaakte fouten mede begrepen. Op het voorgaande stuit ook onderdeel 3 van het middel af.
3.6 Onderdeel 2 van middel II betreft de wijze waarop de in de arresten van 2 juni 1995, RvdW 1995, 118-120, aan art. 6:101 lid 1 ontleende maatstaf moet worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin het niet gaat om een door het kind zelf ingestelde vordering tot schadevergoeding, maar om een regresvordering van de verzekeraar te wiens laste de door het kind geleden letselschade geheel of ten dele was gekomen.
Zoals in die arresten is geoordeeld, dient in een zodanig geval een eventuele vermindering van de vergoedings- plicht aan de zijde van de bestuurder te geschieden door, met toepassing van de primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1, de schade over de regres nemende verzekeraar en de bestuurder (of diens aansprakelijkheidsverzekeraar) te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan het kind, onderscheidenlijk aan de bestuurder toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen. Bij deze causaliteitsafweging komt het niet aan op een beoordeling van de mate van verwijtbaarheid. Deze laatste beoordeling komt slechts aan de orde bij toepassing van de in art. 6:101 lid 1 tevens vervatte billijkheidscorrectie, waarvan niet uitgesloten is dat zij ook in een geval als het onderhavige voor toepassing in aanmerking komt.
Zoals hiervoor onder 3.3 is weergegeven, heeft het Hof in het onderhavige geval overeenkomstig het voorgaande eerst de hier bedoelde causaliteitsafweging toegepast. Vervolgens heeft het de vermindering van de vergoedingsplicht nader bepaald aan de hand van de billijkheidscorrectie en daarbij mede de verminderde mate van verwijtbaarheid van het weggedrag van het kind in aanmerking genomen.
Het onderdeel bestrijdt de juistheid van dit laatste met het betoog dat in een geval als hiervoor bedoeld geen plaats is voor toepassing van de billijkheidscorrectie behoudens in geval van uitzonderlijke omstandigheden en dat met name de verminderde mate van verwijtbaarheid van het weggedrag van het kind niet als een zodanige uitzonderlijke omstandigheid kan gelden.
3.7 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
Zoals ook in de arresten van 2 juni 1995 tot uitgangspunt is genomen, heeft de Hoge Raad met het oog op de in het gemotoriseerde verkeer vereiste bescherming van fietsers en voetgangers beneden de leeftijd van veertien jaar - kort gezegd - de daar bedoelde 100%-regel aanvaard en voor volwassen fietsers en voetgangers de daar bedoelde 50%-regel. Deze regels komen erop neer dat voor de aansprakelijkheid voor schade door ongevallen waarbij een motorrijtuig is betrokken, op grondslag van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 een standaardisering ter zake van deze beide groepen van verkeersslachtoffers is aanvaard. Daarbij verdient aantekening dat bij de toepassing van deze billijkheidsmaatstaf, zoals art. 3:12 BW het uitdrukt, rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn. De voormelde standaardisering is ingegeven door - kort gezegd - het grote gewicht van het persoonlijke belang van ieder van deze verkeersslachtoffers zelf en van het maatschappelijk belang van een behoorlijke bescherming van deze groepen van verkeersslachtoffers in het algemeen in vergelijking met de belangen aan de zijde van het motorrijtuig. Daarbij komt dat het slachtoffer zelf bij uitstek behoefte heeft aan een aansprakelijkheid die eenvoudig en dus snel is vast te stellen. Standaardisering komt ook aan die behoefte tegemoet.
Bij regresvorderingen van verzekeraars is evenwel voor een standaardisering als die van voormelde rechtspraakregels geen plaats. Voor wat betreft het bedrag waarvoor regres genomen wordt, heeft het slachtoffer zijn schade vergoed gekregen. Er is hier derhalve geen reden om, in verband met de persoonlijke belangen van het slachtoffer en het maatschappelijk belang van een goede slachtofferbescherming, aan de omstandigheden aan de zijde van het kind het zeer zware gewicht toe te kennen dat tot de 100%-regel heeft geleid, onderscheidenlijk aan de omstandigheden aan de zijde van het volwassen, niet-gemotoriseerde verkeersslachtoffer het zware gewicht dat tot de 50%-regel heeft geleid. Ook is hier aan een zodanige standaardisering minder behoefte. In gevallen als het onderhavige staan doorgaans twee verzekeraars tegenover elkaar, zulks in verband met de wettelijke verplichting aan de zijde van het motorrijtuig om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, door verzekering te dekken. Verzekeraars moeten in beginsel in staat worden geacht om zelf door collectief overleg tot de door hen nodig geachte mate van standaardisering te komen.
3.8 Het voorgaande brengt mee dat er voor regresvorderingen onvoldoende reden is om aan de toepassing van de maatstaven van art. 6:101 lid 1 door bijzondere, in de rechtspraak ontwikkelde regels nader vorm te geven. Zoals in de arresten van 2 juni 1995 is overwogen, leidt dit ertoe dat na de door dit artikel primair geëiste causaliteitsafweging ook de daarin opgenomen billijkheidscorrectie nog aan de orde kan komen en dat zulks - anders dan het middel voorstaat - niet beperkt is tot "uitzonderlijke omstandigheden". Rekening moet hier derhalve worden gehouden met alle relevante omstandigheden zowel aan de zijde van de bestuurder als aan de zijde van het verkeersslachtoffer, waaronder zowel de ernst van ieders fout als de mate waarin zijn gedragingen hem kunnen worden verweten. Het gewicht dat in dit verband aan dergelijke omstandigheden aan de zijde van het slachtoffer toekomt, is evenwel van geheel andere orde dan het zeer zware, onderscheidenlijk zware gewicht dat voor vorderingen van het slachtoffer zelf tot de 100%-regel, onderscheidenlijk de 50%-regel heeft geleid. De billijkheidscorrectie zal in de onderhavige gevallen doorgaans slechts tot een bijstelling van beperkte omvang van het resultaat van de causaliteitsafweging kunnen leiden.
In geval van een kind van de leeftijd van minder dan veertien jaar kan een dergelijke bijstelling met name geboden zijn, indien juist het beperkte inzicht van het kind in het aan zijn gedragingen verbonden gevaar en het beperkte vermogen zich naar dat inzicht te gedragen, in overwegende mate tot het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen, en zonder bijstelling een resultaat zou ontstaan, dat onvoldoende recht doet aan het feit dat juist door dit beperkte inzicht en beperkte vermogen aan het kind nauwelijks een verwijt van zijn gedragingen kan worden gemaakt, terwijl het falen van een beroep op overmacht aan de zijde van het motorrijtuig hier impliceert dat aan de bestuurder daarvan rechtens in elk geval enig verwijt te maken valt.
Bij een en ander is tenslotte nog van belang dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (vgl. HR 31 december 1993, NJ 1994, 275, rov. 3.6, slot) .
3.9 De gedachtengang van het Hof komt geheel met het voorgaande overeen. Het Hof is immers op grond van zijn primaire causaliteitsafweging tot de slotsom gekomen dat de aanrijding voor twee derde deel is veroorzaakt door het gedrag van [betrokkene] en voor één derde door het rijgedrag van [eiser]. Het Hof heeft dit resultaat op grond van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de door [betrokkene] enerzijds en [eiser] anderzijds gemaakte fouten in beperkte mate gecorrigeerd aan de hand van de billijkheidscorrectie en is zo tot het eindresultaat gekomen dat de schade voor 50% aan [eiser] is toe te rekenen en derhalve voor dat deel door hem moet worden gedragen, en dat 50% van die schade ten laste van Trias moet blijven.
Onderdeel 2 van middel II is dus tevergeefs voorgesteld.
3.10 Onderdeel 4 van middel II heeft naast de voorgaande onderdelen geen zelfstandige betekenis en deelt dus het lot van die onderdelen. Hoge Raad 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2522