HR 250191 geen verhaalsrecht ABP als aansprakelijke persoon en slachtoffer samenwonen en gemeenschappelijke huishouding voeren
- Meer over dit onderwerp:
HR 250191 geen verhaalsrecht ABP als aansprakelijke persoon en slachtoffer samenwonen en gemeenschappelijke huishouding voeren
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 10 november 1973 heeft te Breda een aanrijding plaatsgevonden, waarbij betrokken waren een personenauto Citroën en een bestelauto Ford. De Citroën werd bestuurd door [verweerder] en was tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij de Zwolsche Algemeene.
Tengevolge van deze aanrijding is gewond geraakt [betrokkene 1] , toenmaals administratief beambte bij de toneelacademie te Maastricht, die inzittende was in de Citroën. [betrokkene 1] heeft van 28 november 1976 tot 1 januari 1986 vanwege het A.B.P. een invaliditeitspensioen ontvangen ten bedrage van f 146.099,04.
[verweerder] en [betrokkene 1] voeren sedert 1972 een gemeenschappelijke huishouding - in de bewoordingen van het Hof: - "in het kader van een ongehuwd samenleven".
Het A.B.P. heeft [verweerder] bij brief van 1 december 1981 rechtstreeks aansprakelijk gesteld voor de schade, die het A.B.P. lijdt tengevolge van diens pensioenverplichtingen jegens [betrokkene 1] . De rechtstreekse vordering van het A.B.P. jegens de Zwolsche Algemeene op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen is verjaard.
3.2 Het A.B.P. heeft zijn vordering gebaseerd op art. 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA). [verweerder] heeft tegen die vordering onder meer het verweer gevoerd - kort samengevat - dat aan het A.B.P. niet een verhaalsrecht op de voet van de VOA toekomt omdat zich hier het geval voordoet dat twee partners een gemeenschappelijke huishouding voeren in het kader van een ongehuwd samenleven, en de ene partner aansprakelijk zou zijn ter zake van uitkeringen of verstrekkingen waarop de andere partner als ambtenaar tijdens die samenleving recht heeft.
3.3.1 Zowel de Rechtbank als het Hof heeft dit verweer aanvaard. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat ingeval van ongehuwd samenleven aan het A.B.P. geen verhaalsrecht toekomt, "indien en voor zover dat verhaalsrecht betrekking heeft op uitkeringen, waarop de ambtenaar ( [betrokkene 1] ) recht heeft verkregen in de periode dat deze feitelijk een gemeenschappelijke huishouding voerde met de aansprakelijke partner ( [verweerder] ), en die ter bestrijding van de kosten van deze gemeenschappelijke huishouding zijn aangewend".
Het Hof is tot dat oordeel gekomen op grond van de overweging dat, wanneer in een zodanig geval wel een verhaalsrecht aan het A.B.P. zou toekomen, het bedrag dat de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het A.B.P., feitelijk zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten van de partners, waaronder de uitkeringen aan de ambtenaar, zodat de ambtenaar in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. Het Hof acht zulks in strijd met onder meer het in art. 2 VOA neergelegde voorschrift dat het verhaal niet ten nadele van de ambtenaar kan worden uitgeoefend.
3.3.2 Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van de aansprakelijke partner verzekerd is, niet tot een ander oordeel leidt, omdat aan een dergelijke verzekering in dit verband geen invloed kan worden toegekend.
3.4 De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel bestrijden 's Hofs hiervoor onder 3.3.1 weergegeven oordeel. Zij berusten op de stelling dat voor een beperking van het verhaalsrecht krachtens de VOA slechts plaats is als de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, aan wie uitkeringen zijn verleend, met elkaar zijn gehuwd. Die stelling kan niet als juist worden aanvaard. In een geval als het onderhavige, waarin de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, bedoeld in art. 2 VOA, samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren "in het kader van een ongehuwd samenwonen", gelden de overwegingen waarvan de Hoge Raad is uitgegaan ten aanzien van echtgenoten (HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536) in gelijke mate, aangezien ook hier de uitkeringen aan het slachtoffer in feite zullen worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het A.B.P. als regel in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat het slachtoffer in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. In het midden kan blijven in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat zulks niet het geval is, nu niet blijkt dat zodanige omstandig- heden zijn aangevoerd.
's Hofs oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de onderdelen tevergeefs zijn aangevoerd.
3.5 In het derde en het vierde onderdeel wordt voorts een klacht gericht tegen het hiervoor onder 3.3.2 weer- gegeven oordeel van het Hof. Ook deze klacht faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat hier bij de beantwoording van de vraag of het A.B.P. een verhaalsrecht toekomt, aan een eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend. ECLI:NL:HR:1991:ZC0121