GHARL 040918 Regres op alcoholhoudende veroorzaker schade, gebondenheid aan schadestaat en vaststellingsovereenkomst
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 040918 Regres op alcoholhoudende veroorzaker schade, gebondenheid aan schadestaat en vaststellingsovereenkomst.
2
De vaststaande feiten
2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het tussenvonnis van 15 december 2015. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)
Aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep verder nog als onweersproken vaststaat, gaat het, samengevat, om het volgende.
2.2.
[geïntimeerde] heeft op 13 januari 2013 in Heerenveen als bestuurder van een voertuig - dat in eigendom toebehoort aan zijn moeder - een ongeval veroorzaakt.
Bij [geïntimeerde] is na het ongeval een bloedalcoholpromillage van 1,668 aangetroffen.
Bij besluit van het Centraal Bureau voor de Afgifte van Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) is het rijbewijs van [geïntimeerde] ongeldig verklaard en is hem een alcoholslotprogramma opgelegd (productie 3 bij inleidende dagvaarding).
2.3.
Bij het ongeval was ook een ander voertuig betrokken. Bestuurder van dit voertuig was de heer [B] , musicus en geluidstechnicus - zelfstandig ondernemer - (hierna ook te noemen: [B] of de benadeelde).
2.4.
Ten tijde van het ongeval was ten aanzien van het voertuig bestuurd door [geïntimeerde] een aansprakelijkheidsverzekering van kracht bij N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij (hierna ook te noemen: de verzekeraar).
De verzekeraar is aangesproken tot betaling van door [B] geleden schade op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 1 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM).
2.5.
Namens [B] is een voorlopige schadestaat (voor het laatst aangepast op 25 november 2014) opgesteld waarin diverse schadeposten zijn verwerkt (productie 10 bij conclusie van repliek). Het totaal te vorderen bedrag is in de voorlopige schadestaat op € 25.418,28 gesteld, bestaande uit een bedrag groot € 444,71 ter zake “Reiskosten”, € 1.020,50 ter zake “Kosten huishoudelijke hulp”, € 322,24 ter zake “Verlies arbeidsvermogen (…)”, € 10.000,00 ter zake “Economische kwetsbaarheid”, € 841,75 ter zake “Kosten medische behandeling voor eigen rekening”, € 7.789,08 ter zake “Overige materiele kosten”, en € 5.000,00 ter zake “Smartengeld”.
2.6.
In april 2015 is tussen de verzekeraar en [B] een vaststellingsovereenkomst gesloten (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Op grond hiervan heeft de verzekeraar aan [B] vergoed een bedrag groot € 16.500,00 ter zake “vergoeding van de geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade (exclusief buitengerechtelijke kosten)” en aan de advocaat van [B] een bedrag groot € 5.310,57 aan buitengerechtelijke kosten. Daarenboven heeft de verzekeraar ter zake schade aan de auto van [B] een bedrag groot € 1.000,00 voldaan conform taxatie door Dekra Automotive B.V. (productie 7 bij inleidende dagvaarding).
2.7.
De door de verzekeraar gedane betalingen zijn ten laste gekomen van Bovemij. Bovemij heeft op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 WAM een regresvordering ingesteld tegen [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft daarop een bedrag groot € 2.603,43 aan Bovemij voldaan.
3
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1.
Bovemij heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 21.391,55 - bestaande uit de conform vaststellingsovereenkomst betaalde bedragen ad € 16.500,00 ter zake personenschade en € 5.310,57 ter zake kosten rechtsbijstand, het betaalde bedrag ad € 1.000,00 ter zake schade aan de auto van [B] , alsmede incassokosten ad € 847,00 en rente ad € 337,41 als weergegeven in de brief van de toenmalige incassogemachtigde van Bovemij aan [geïntimeerde] van 5 maart 2014 (productie 8 bij inleidende dagvaarding), verminderd met het door [geïntimeerde] reeds aan Bovemij betaalde bedrag ad € 2.603,43 -, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 maart 2014 tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Bij tussenvonnis van 15 december 2015 heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, Bovemij in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat het door haar gevorderde bedrag de door [B] geleden en te lijden schade niet te boven gaat - waarbij de kantonrechter de gehele vordering van Bovemij ad € 21.391,55 als schade heeft aangemerkt -.
3.4.
Na aktenwisseling heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 29 maart 2016, (geen publicatie bekend, red LSA LM) voor zover thans van belang, de vordering van Bovemij (middels begroting en schatting) tot een bedrag groot € 12.132,57 toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2014 tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4
De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Bovemij heeft in principaal hoger beroep gevorderd de vonnissen van 15 december 2015 en 29 maart 2016 te vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] te veroordelen aan Bovemij te voldoen € 21.391,55, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag van 6 maart 2014 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4.2.
Bovemij heeft daartoe bij memorie van grieven negen grieven opgeworpen, alle gericht tegen het vonnis van 29 maart 2016.
4.3.
[geïntimeerde] heeft deze grieven bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep bestreden en hij heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd het vonnis 29 maart 2016 te vernietigen en, opnieuw recht doende, Bovemij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans Bovemij deze vorderingen te ontzeggen als zijnde niet gegrond dan wel niet juist, met veroordeling van Bovemij in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.4.
[geïntimeerde] heeft daartoe bij memorie van grieven in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd, gericht tegen het vonnis van 29 maart 2016.
4.5.
Bovemij heeft de grieven in incidenteel hoger beroep bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep bestreden.
4.6.
Het hof stelt vast dat Bovemij, hoewel door haar bij appeldagvaarding is gevorderd de vonnissen van 15 december 2015 en 29 maart 2016 te vernietigen, tegen het tussenvonnis van 15 december 2015 geen grieven heeft aangevoerd.
Het hof zal Bovemij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep voor zover gericht tegen dit tussenvonnis.
4.7.
Het hof stelt voorts vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat Bovemij ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 WAM in beginsel gerechtigd is tot verhaal op [geïntimeerde] ter zake door de verzekeraar gedane en ten laste van Bovemij gekomen betalingen aan [B] en/of diens advocaat als vorenbedoeld.
4.8.
Met de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep beogen partijen de omvang van de vordering die Bovemij in dit verband op [geïntimeerde] heeft opnieuw ter beoordeling aan het hof voor te leggen.
4.9.
Met grief I klaagt Bovemij in zijn algemeenheid dat het vonnis van 29 maart 2016 onnavolgbaar is en dat de beslissingen aangaande de diverse onderdelen van de schade niet dan wel onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.10.
Grief I heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief naar het oordeel van het hof geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.11.
Met grief II klaagt Bovemij tegen de overweging van de kantonrechter dat Bovemij de door haar in het geding gebrachte medische en overige stukken niet of nauwelijks heeft toegelicht (rechtsoverweging 2.2 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.12.
Ook grief II heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief naar het oordeel van het hof geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Voorlopige schadestaat
4.13.
Met de grieven III tot en met VI klaagt Bovemij, kort gezegd, over het oordeel van de kantonrechter aangaande schadeposten opgevoerd in de voorlopige schadestaat van [B] , die ten grondslag liggen aan de vaststellingsovereenkomst tussen de verzekeraar en [B] .
4.14.
Vaststaat dat het totaal te vorderen bedrag in de voorlopige schadestaat van [B] is gesteld op € 25.418,28, bestaande uit een bedrag groot € 444,71 ter zake “Reiskosten”,€ 1.020,50 ter zake “Kosten huishoudelijke hulp”, € 322,24 ter zake “Verlies arbeidsvermogen (…)”, € 10.000,00 ter zake “Economische kwetsbaarheid”, € 841,75 ter zake “Kosten medische behandeling voor eigen rekening”, € 7.789,08 ter zake “Overige materiele kosten”, en € 5.000,00 ter zake “Smartengeld”.
De verzekeraar heeft, zo maakt het hof op uit de door Bovemij in het geding gebrachte stukken, gemeld bedrag ad € 25.418,28 in overleg met [B] teruggebracht tot een bedrag groot € 16.500,00 als vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst.
4.15.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] , die op basis van de regresvordering van Bovemij wordt aangesproken tot betaling van het bedrag dat de verzekeraar aan [B] heeft vergoed, het recht heeft zich jegens Bovemij te verweren op dezelfde manier en met dezelfde argumenten als wanneer hij rechtstreeks door [B] zou zijn aangesproken.
Bovemij is daarbij gehouden om aannemelijk te maken dat het door haar gevorderde bedrag de door [B] geleden en te lijden schade niet te boven gaat.
4.16.
Daarbij is wel van belang te onderkennen dat de verzekeraar, aan wie daarbij naar het oordeel van het hof een zekere mate van onderhandelingsvrijheid toekomt, en [B] in de vaststellingsovereenkomst “ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent aanspraken van benadeelde op vergoeding van de door benadeelde geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade” een regeling hebben getroffen waarin zij uitdrukkelijk hun goede en kwade kansen hebben verdisconteerd en waartegenover [B] finale kwijting heeft verleend “ter zake van alle aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade, die hij ten gevolge van het ongeval en het daardoor ontstane letsel heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden”.
Dit brengt met zich dat, naar de aard van deze overeenkomst, van de verzekeraar - en dus ook van Bovemij - geen al te gedetailleerde specificatie van het uiteindelijk overeengekomen uitkeringsbedrag kan worden verlangd, maar dat de daarin betrokken schade-elementen wel voldoende aannemelijk moeten zijn.
4.17.
Het hof zal dit als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de grieven III tot en met VI.
Economische kwetsbaarheid en smartengeld
4.18.
Met de grieven III en IV komt Bovemij op tegen de overweging van de kantonrechter dat de in de voorlopige schadestaat van [B] vermelde bedragen van € 10.000,00 wegens economische kwetsbaarheid en € 5.000,00 aan smartengeld onvoldoende zijn onderbouwd (rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.19.
Bovemij voert in dat kader allereerst aan dat er geen sprake is van volledig herstel aan de zijde van [B] .
Verder voert zij aan dat zij de post ‘economische kwetsbaarheid’, los van de hoogte van het bedrag, heeft beschouwd als afkoop van het voorbehoud voor verslechtering van de situatie zoals die bestond ten tijde van het treffen van een regeling, hetgeen niet ongebruikelijk is. Ook voert zij aan dat het tegen de achtergrond van de oorspronkelijk door [B] ingestelde vordering van ruim € 25.000,00 exclusief buitengerechtelijke kosten als blijkend uit de voorlopige schadestaat en het uiteindelijk overeengekomen bedrag ad € 16.500,00 als neergelegd in de vaststellingsovereenkomst moeilijk is om aan te geven welk bedrag aan de post ‘economische kwetsbaarheid’ kan worden toegekend.
Voorts voert Bovemij aan dat, gezien het gestelde letsel en het blijvende karakter daarvan enerzijds en gezien het feit dat de waardevolle contrabas van [B] bij het ongeval danig beschadigd is geraakt en na reparatie nooit meer de oude zal zijn, terwijl [B] gedurende een behoorlijk aantal maanden beperkingen heeft ondervonden bij het uitoefenen van zijn werk en het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden, er voldoende argumenten zijn gesteld ter onderbouwing van het gevorderde bedrag aan smartengeld.
4.20.
In het onderhavige geval heeft de post ‘economische kwetsbaarheid’ betrekking op een mogelijk (verhoogd risico op) verlies van arbeidsvermogen in de toekomst vanwege een mogelijke verergering van de ongevalsklachten, zodat de goede en kwade kansen in de toekomst - zoals de kans op arbeidsongeschiktheid door een mogelijke verergering van de klachten - meegewogen dienen te worden bij de vaststelling van een vergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen. Hierbij komt het aan op een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen.
4.21.
In het door de kantonrechter bij vonnis van 29 maart 2016 aangehaalde schrijven van 26 mei 2014 van Veduma Medisch Adviseurs (hierna ook te noemen: Veduma, productie 12D van de zijde van Bovemij) staat, voor zover thans van belang, vermeld:
“(…) De aard en omvang van het letsel?
Vooralsnog ga ik uit van kneuzing/ontwrichting linkerschouder/AC-gewricht en ribben voorzijde en verstuiking linkerknie. (…)
De medische causaliteit?
Deze is er tussen de kneuzing/ontwrichting linkerschouder/AC-gewricht, verstuiking linkerknie en het ongeval op 13-01-13.
De klachten van het linkeroor kan ik niet goed medisch causaal onderbouwen als zijnde veroorzaakt door het ongeval gezien (…) het ook voorkomen van deze klachten zonder ongeval. (…)
Het te verwachten percentage blijvende invaliditeit.
Met betrekking tot de linkerknie en -schouder 0%.”
Verder staat hierin, voor zover thans van belang vermeld:
“Mochten deze klachten tegen verwachting in blijven aanhouden dan kan er met 3% arm of wel 2% gehele persoon afgerond worden en wordt de beperking langdurige boven schouderhoogte werken, blijvend. (…)”.
4.22.
In het eveneens door de kantonrechter aangehaalde schrijven van Veduma van 29 augustus 2014 (productie 12F van de zijde van Bovemij) staat, voor zover thans van belang, vermeld:
“(…) Uit de nu voorliggende informatie blijkt dat er voor het ongeval sprake was van gehoorverlies links. Na onderzoek door de KNO-arts na het ongeval worden er geen afwijkingen gevonden en is het gehoorverlies bij onderzoek vrijwel conform voor het ongeval in 2009. Een toename van gehoorverlies is dan ook niet objectiveerbaar. Belangenbehartiger meldt dat de KNO-arts een tinnitus heeft vastgesteld die in verband wordt gebracht met het ongeval. (…) Een tinnitus is een niet te objectieven klacht en kan (…) ook zonder ongeval voorkomen. De door betrokkene ervaren klachten van gehoorverlies en tinnitus kan ik niet onderbouwen als zijnde door het ongeval veroorzaakt. (…)
Met betrekking tot de schouderklachten is betrokkene nog doorverwezen naar een orthopaedisch chirurg die gespecialiseerd is in musici. Naast een AC-kneuzing worden ook grinding scapula (= kraken bij bewegen van schouderblad over ribben) en een subklinisch aangedaan zijn van de ulnariszenuw geconstateerd. Betrokkene meldde destijds alleen schouderklachten links. De klachten van de ulnariszenuw staan mijn inziens niet in relatie met de AC-kneuzing. (…) Of de klachten van de grinding scapula in relatie staan met het ongeval of niet, kan ik niet vaststellen. Het kan ontstaan door een trauma maar ook door overbelasting. Uitgaande van een ongevalsrelatie dan zijn er als gevolg hiervan beperkingen voor bovenhands werken. Het Tossy-letsel geeft dezelfde beperking voor belasten. De op musici gespecialiseerde orthopaedisch chirurg gaat overigens uit van een uiteindelijk volledig herstel.
Advies:
Er zijn nog lichte schouderklachten links welke naar verwachting zich volledig zullen herstellen. Er zijn op dit moment nog beperkingen voor langdurige boven schouderhoogte werken. Er is nog geen medische eindtoestand. (…)”.
4.23.
In een brief van 26 november 2014 van de advocaat van [B] , met als bijlage voormelde voorlopige schadestaat, (productie 12G zijdens Bovemij) staat, voor zover thans van belang, vermeld:
“(…) Huidige stand van zaken
Cliënt geeft aan dat hij wat betreft zijn gehoor gelukkig een lichte verbetering heeft ervaren maar dat er nog steeds sprake is van een blijvende lichte tinnitus. Hoewel deze niet goed te objectiveren valt, is het voor hem in zijn bestaan als muzikant en (…) geluidtechnicus (…) wel hinderlijk. De mate ervan is gelukkig wel iets verminderd (…).
Wat betreft de schouder is het zo dat de pijnklachten nagenoeg over zijn. Zolang cliënt niet overbelast heeft hij geen last van zijn nek en armen meer. (…) Wel is er sprake van een hinderlijke voelbare en hoorbare “klik" bij het bewegen van de arm (…) wat hem ook wel enige zorgen baart voor de toekomst: is deze bewegelijkheid en deze klik geen voorbode voor een verslechtering op de lange termijn? Dat is met name van belang omdat hij voor zijn broodwinning aangewezen is op een ook goed functionerende linkerarm.
Cliënt merkt verder op dat zijn linkerknie (…) een periode geen pijnklachten opleverde (…). Sinds enige weken is er bij tijd en wijle pijn aan de binnenzijde, waarvan de begrijpelijke vraag naar samenhang met het ongeval opkomt. (…)
Afwikkelingsvoorstel
Uw medisch adviseur heeft aangegeven dat er een zeker risico voor de toekomst bestaat. (…) Dan zou een latere herbeoordeling voor de hand liggen, nu het toch om gewrichtsletsels gaat met toekomstige risico's. (…) Kijk ik dan naar de situatie (…), dan ben ik van mening dat er gesproken kan worden van een relevante mate van verhoogde economische kwetsbaarheid. Cliënt heeft immers als zelfstandige niets om op terug te vallen. Een verslechtering van zijn situatie wat betreft het gebruik van de schouder zal hem onmiddellijk zelf raken, hij kan nergens op terugvallen (…). De omvang van de kans daarop is moeilijk in te schatten, de omvang van de schade eveneens. (…) Om dit op een redelijke manier op te lossen, vindt u cliënt bereid om hiervoor overeenstemming te bereiken ad € 10.000,00. (…)”
4.24.
Uit voormelde stukken maakt het hof op dat [B] na het ongeval de volgende klachten heeft ondervonden, te weten: “kneuzing/ontwrichting linkerschouder/AC-gewricht en ribben voorzijde en verstuiking linkerknie”, “gehoorverlies en tinnitus”, “grinding scapula (…) en een subklinisch aangedaan zijn van de ulnariszenuw” en dat hij laatstelijk - zo leidt het hof af uit de brief van 26 november 2014 - nog de volgende klachten ondervond, te weten: “een blijvende lichte tinnitus”, “een hinderlijke voelbare en hoorbare “klik" bij het bewegen van de arm”
- waarmee, zo begrijpt het hof, gedoeld wordt op de medische term ‘grinding scapula’ - en pijn aan de binnenzijde van de linkerknie.
Uit voormelde stukken leidt het hof voorts af dat de “kneuzing/ontwrichting linkerschouder/AC-gewricht en verstuiking linkerknie.” volgens Veduma in relatie staan tot het ongeval, dat Veduma de “klachten van gehoorverlies en tinnitus” niet “kan (…) onderbouwen als zijnde door het ongeval veroorzaakt”, dat “de klachten van de ulnariszenuw” volgens Veduma “niet in relatie met de AC-kneuzing” staan, dat Veduma niet kan vaststellen “Of de klachten van de grinding scapula in relatie staan met het ongeval of niet” en dat ter zake de pijn aan de binnenzijde van de linkerknie volgens de advocaat van [B] “de begrijpelijke vraag naar samenhang met het ongeval opkomt.”.
4.25.
Dit alles in ogenschouw nemend, acht het hof het, gelet op zowel de uit voormelde stukken blijkende herstelprognoses, maar ook gelet op de door [B] in november 2014 nog steeds ondervonden grinding scapula-klachten, waarvoor geen andere oorzaak is aan te wijzen anders dan het ongeval, ook al is medisch gesproken een causaliteit niet vast te stellen, redelijk een bedrag ter compensatie van ‘economische kwetsbaarheid’ toe te kennen ter grootte van € 5.000,00. Daarbij betrekt het hof de leeftijd van [B] (geboren [in] 1974) ten tijde van het ongeval en het feit dat hij als zelfstandig ondernemer werkzaam is als musicus en geluidstechnicus en “hij voor zijn broodwinning aangewezen is op een ook goed functionerende linkerarm.”.
4.26.
In voormelde brief van 26 november 2014 van de advocaat van [B] staat voorts, voor zover thans van belang, vermeld:
“(…) In het kader van het smartengeld is naast de objectieve mate van het letsel natuurlijk relevant de duur van het herstel, de zorgen die cliënt heeft gehad om zijn bestaansmogelijkheden, de hinder in zijn dagelijkse leven en de kans dat hij in de toekomst een verslechtering van zijn situatie zal krijgen. Ook dat is moeilijk exact te kwantificeren. Mede rekening houdend met het feit dat kosten van allerlei onderzoeken bespaard blijven en hij daarmee ook een zeker risico op zich neemt dat hij zichzelf te kort doet (denk ook aan de knie), heb ik in overleg met hem hiervoor het bedrag van € 5.000,00 genoteerd. (…)”.
4.27.
Op grond van artikel 6:106 BW lid 1 en onder b BW heeft [B] recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Het ongeval heeft immers geleid tot lichamelijk letsel bij [B] . Bij de begroting van het smartengeld dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan de veroorzaker te maken verwijt, de aard, ernst en duur van het letsel alsmede de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Daarbij wordt acht geslagen op bedragen die in vergelijkbare gevallen door de rechter zijn toegekend.
Het hof weegt in het onderhavige geval dan ook mee dat het hier om een verkeersongeval gaat en dat direct na het ongeval een bloedalcoholpromillage van 1,668 bij [geïntimeerde] is aangetroffen. Verder weegt het hof mee de door [B] gestelde klachten en de ernst en duur van die klachten - die het hof afleidt uit de in het geding gebrachte facturen en rapportages van artsen, fysiotherapeuten en dergelijke (productie 12 van de zijde van Bovemij) en het overzicht van gemiste optredens (productie 13 van de zijde van Bovemij), waarbij het hof ook optredens afgezegd door [B] vanwege representatieve redenen betrekt, - afgezet tegen het feit dat [B] als zelfstandig ondernemer werkzaam is als musicus en geluidstechnicus voor wie een goed functionerende arm van groot belang is. Ook weegt het hof mee de bezorgdheid die [B] als beroepsmusicus heeft ondervonden ter zake het door het ongeval veroorzaakte letsel, zoals blijkend uit de brief van het Medisch Centrum voor Dansers en Musici van 12 mei 2014 (productie 12 van de zijde van Bovemij), en mogelijkerwijs met het oog op de toekomst nog steeds ondervindt.
Het hof begroot het smartengeld naar billijkheid op een bedrag groot € 3.500,00.
4.28.
Voor zover [B] en in diens spoor ook Bovemij de eventuele waardevermindering van de beschadigde contrabas na reparatie hierbij wenst te betrekken, wijst het hof dit af.
Een dergelijke schade is niet zonder meer - en zeker niet zonder nadere toelichting - te brengen onder schade als bedoeld in artikel 6:106 BW, maar dient veeleer te worden beschouwd als materiële schade. Bovendien is de omvang van een dergelijke waardevermindering zijdens Bovemij niet toegelicht.
Overige materiële kosten
4.29.
Met grief V komt Bovemij op tegen de voor rekening van [geïntimeerde] komende schade met betrekking tot de contrabas van [B] , door de kantonrechter vanwege gedeeltelijke eigen schuld van [B] als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW geschat op een bedrag groot € 3.000,00 (rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.30.
Meer specifiek klaagt Bovemij erover dat de kantonrechter de door [B] gestelde schade wegens reparatie van de contrabas van [B] en huur van een vervangende contrabas reëel acht, maar bij de bepaling van de hoogte van de schade dienaangaande rekening heeft gehouden met een bepaalde mate van eigen schuld van [B] , omdat Bovemij de stelling van [geïntimeerde] , dat deze kosten (grotendeels) voor rekening van [B] dienen te blijven omdat niet is gebleken dat de contrabas op deugdelijke wijze in een daartoe bestemde koffer werd vervoerd, niet althans onvoldoende heeft betwist.
4.31.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden gelaten worden of [B] de contrabas ten tijde van het ongeval op deugdelijke wijze (in een daartoe bestemde koffer) vervoerde, nu de wijze van vervoer van de contrabas een omstandigheid betreft die niet aan [B] kan worden tegengeworpen, mede gezien de aard van het handelen van [geïntimeerde] .
Voor een verdeling van het door de kantonrechter verder als reëel aangemerkte schadebedrag - en waartegen geen grief als zodanig is gericht - op basis van artikel 6:101 lid 1 BW bestaat dan ook geen grond.
Door [B] is op de voorlopige schadestaat in totaal aan schade wegens huur van een vervangende contrabas en reparatie van zijn contrabas opgevoerd een bedrag groot (€ 6.289,08 -/- (€ 496,20 -/- € 469,20 =) € 27,00 =) € 6.262,08, welk bedrag het hof toewijsbaar acht. Het hof corrigeert hierbij een kennelijke rekenfout in de opgevoerde 17 dagen extra huur ad € 496,20, waar een bedrag groot (17 x € 27,60 =) € 469,20 opgevoerd had moeten worden, waarmee het totale bedrag aan huurkosten opgevoerd op de voorlopige schadestaat uitkomt op € 1.932,00 conform nota overgelegd als productie 14 van de zijde van Bovemij.
Reiskosten, kosten huishoudelijke hulp en kosten medische behandeling voor eigen rekening
4.32.
Met grief VI klaagt Bovemij over matiging door de kantonrechter van de in de voorlopige schadestaat van [B] vermelde bedragen ter zake reiskosten, huishoudelijke hulp en voor eigen rekening komende medische kosten (rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.33.
Het hof stelt voorop dat van matiging van de gevorderde bedragen - zoals door [geïntimeerde] terecht aangevoerd - geen sprake is. De kantonrechter heeft aanleiding gezien de gevorderde bedragen ter zake de posten ‘reiskosten’, ‘kosten huishoudelijke hulp’ en ‘kosten medische behandeling voor eigen rekening’ ten bedrage van in totaal € 2.306,96 slechts deels voor vergoeding in aanmerking te laten komen en deze te schatten op een bedrag groot € 500,00.
4.34.
Op de voorlopige schadestaat is een bedrag ad € 444,71 aan reiskosten opgevoerd. Dit bedrag is (grotendeels) onderbouwd met overzichten en bonnen en dergelijke als door Bovemij bij productie 15 in het geding gebracht.
4.35.
Het hof gaat ervan uit dat [B] kosten wegens vervoer heeft moeten maken waarvoor de verzekeraar aansprakelijk is.
Terecht is door [geïntimeerde] aangevoerd dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat al de opgevoerde kosten daadwerkelijke schade betreffen. Immers niet is inzichtelijk gemaakt dat [B] de opgevoerde reis-, tank- en parkeerkosten niet ook zou hebben gehad indien het ongeval niet plaatsgevonden zou hebben. Dit heft de aansprakelijkheid van de verzekeraar echter niet op. Wel ziet het hof in de opmerkingen van [geïntimeerde] aanleiding de reiskosten door schatting vast te stellen.
Het hof neemt daarin mee dat terecht door [geïntimeerde] is aangevoerd dat de btw als een door [B] te verrekenen - en dus niet als schade geleden - post buiten beschouwing dient te blijven. Het hof gaat daarbij voorbij aan het betoog van [geïntimeerde] dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de kosten noodzakelijk zijn gemaakt en de reizen bijvoorbeeld niet via het openbaar vervoer konden verlopen en [B] vrijwillig een bijdrage heeft geleverd in de kosten van een collega met wie hij is meegereisd, welke kosten niet als schade toerekenbaar zijn. Het hof acht het alleszins redelijk dat [B] , gelet op diens letsel en het moeten vervoeren van de contrabas, in bepaalde mate gebruik heeft gemaakt van taxivervoer en ook acht het hof het alleszins redelijk dat [B] een financiële bijdrage heeft geleverd in geval van (kunnen/moeten) meerijden, dit alleen al gelet op de extra tijd die daarmee voor de betreffende collega gemoeid heeft kunnen zijn.
Het hof acht een bedrag groot € 375,00 in dat kader redelijk, mede gelet op de letselschade richtlijnen van de Letselschade Raad.
4.36.
Op de voorlopige schadestaat is een bedrag ad € 1.020,50 aan huishoudelijke hulp/verzorgingskosten opgevoerd.
4.37.
Dit bedrag komt overeen met het normbedrag voor schadevergoeding voor kosten van huishoudelijke hulp als weergegeven in voormelde letselschade richtlijnen (per 2013). Daarbij gaat het om mantelzorg (door bijvoorbeeld echtgenote en familie) ter zake hulp in de huishouding voor werkzaamheden die voor het ongeval door [B] werden verricht, rekening houdend met een lichte tot matige mate van beperking van het vermogen van [B] daartoe na het ongeval én rekening houdend met diens bijdrage in het huishouden voor het ongeval - gesteld op 50% -, daarbij in aanmerking nemende de zorg voor het vlak voor het ongeval geboren dochtertje van [B] en diens echtgenote. Dit bedrag komt het hof dan ook alleszins redelijk voor. Ook de duur waarvoor deze kosten in rekening worden gebracht (13 weken) komt het hof, gelet op het letsel van [B] en diens gezinssituatie ten tijde van het ongeval, alleszins redelijk voor.
4.38.
Op de voorlopige schadestaat is voorts een bedrag ad € 841,75 aan kosten voor medische behandelingen voor eigen risico/rekening van [B] opgevoerd.
Het hof stelt vast dat deze post door [geïntimeerde] niet is betwist.
Vaststellingsovereenkomst
4.39.
Uit het vorenstaande volgt dat naar het oordeel van het hof in beginsel een bedrag groot (€ 5.000,00 ter zake “Economische kwetsbaarheid”, € 3.500,00 aan “Smartengeld”, € 6.262,08 ter zake “Overige materiele kosten”, € 375,00 aan “Reiskosten”, € 1.020,50 aan “Kosten huishoudelijke hulp” en € 841,75 aan “Kosten medische behandeling voor eigen rekening” =) € 16.999,33 toewijsbaar is aan posten opgevoerd op de voorlopige schadestaat.
Tezamen met het bij vonnis van 29 maart 2016 door de kantonrechter toegewezen bedrag ad € 322,00 ter zake de post ‘verlies arbeidsvermogen’, welke post in hoger beroep niet meer in geschil is, zou daarmee een bedrag groot
€ 17.321,33 toewijsbaar zijn geweest als schade gerelateerd aan posten opgevoerd op de voorlopige schadestaat.
Dit bedrag wijkt nauwelijks af van het tussen de verzekeraar en [B] in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag aan schadevergoeding, zodat het hof, in aanmerking nemend hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 4.16 heeft overwogen over het karakter van de vaststellingsovereenkomst, het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag ad € 16.500,00 alleszins toewijsbaar acht en Bovemij derhalve voor dit laatste bedrag regres kan nemen op [geïntimeerde] .
Buitengerechtelijke incassokosten
4.40.
Met grief VII klaagt Bovemij over afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 847,00 (rechtsoverweging 2.7 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.41.
Het hof stelt voorop dat per 1 juli 2012 de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en het bijbehorende Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Besluit) in werking zijn getreden. De onderhavige vordering ziet echter niet op een verbintenis uit overeenkomst tot betaling van een geldsom of een verbintenis tot vergoeding van schade vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst of een verbintenis tot betaling van een geldsom omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding in de zin van artikel 6:87 BW en heeft derhalve geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd Besluit van toepassing is.
4.42.
Het hof zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor een dergelijke vordering zoals deze zijn geformuleerd in het rapport BGK-integraal (te raadplegen op www.rechtspraak.nl), waarin voor een geval als dit is aangesloten bij het rapport Voorwerk II.
Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient alsdan te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Het moet daarbij gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een - niet aanvaard - schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.43.
Naar het oordeel van het hof heeft Bovemij gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf voldoende gesteld en onderbouwd (productie 8 bij inleidende dagvaarding en productie 1 bij memorie van grieven) om tot toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten te kunnen overgaan. Nu het niet meer reëel is om uit te gaan van de tarieven die in het rapport Voorwerk II zijn opgenomen, zal het hof de hoogte van het gevorderde bedrag toetsen aan de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit. Het hof stelt vast dat de hoogte van het gevorderde bedrag in overeenstemming is met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit. Deze tarieven worden geacht redelijk te zijn.
De vordering is dan ook toewijsbaar.
Rente
4.44.
Met grief VIII klaagt Bovemij over afwijzing van de gevorderde rente tot 6 maart 2014 ad € 337,41 (rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.45.
Het hof stelt vast dat bij vonnis van 29 maart 2016 de wettelijke rente over het toegewezen deel van het door Bovemij gevorderde bedrag is toegekend per 6 maart 2014.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] ingevolge het bepaalde in artikel 6:83 BW zonder ingebrekestelling in verzuim geraakt op 13 januari 2013, de dag waarop het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dit betekent dat de door Bovemij gevorderde wettelijke rente over de periode voor 6 maart 2014 ook toewijsbaar is. [geïntimeerde] heeft de hoogte van de wettelijke rente over de periode voor 6 maart 2014 niet betwist, zodat het gevorderde bedrag ad € 337,41 toewijsbaar is.
4.46.
Met grief IX ten slotte, klaagt Bovemij dat de kantonrechter ten onrechte tot de slotsom komt dat [geïntimeerde] slechts € 12.132,57 aan haar verschuldigd is (rechtsoverweging 2.9 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.47.
Deze grief vormt een herhaling van de vorige grieven en ontbeert daarom in zoverre een belang.
Reeds op grond van de andere grieven komt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] niet slechts een bedrag groot € 12.132,57 verschuldigd is aan Bovemij, maar een hoger bedrag, afhankelijk van de uitkomst van het - hierna te bespreken - incidenteel hoger beroep € 2.603,43 in mindering
4.48.
Met grief I klaagt [geïntimeerde] dat op het volgens de kantonrechter door [geïntimeerde] aan Bovemij verschuldigde bedrag ad € 12.132,57 een bedrag van € 2.603,43 in mindering moet worden gebracht.
4.49.
Deze grief slaagt in zoverre dat op het door [geïntimeerde] aan Bovemij verschuldigde bedrag inderdaad een bedrag groot € 2.603,43 in mindering dient te worden gebracht. Reeds uit de inleidende dagvaarding valt af te leiden dat [geïntimeerde] al een bedrag groot € 2.603,43 had voldaan aan Bovemij en dat dit bedrag in mindering diende te komen op het door [geïntimeerde] aan Bovemij te betalen bedrag.
Proceskosten
4.50.
Met grief II komt [geïntimeerde] op tegen de proceskostenveroordeling (rechtsoverweging 2.10 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.51.
Meer specifiek klaagt [geïntimeerde] erover dat bezwaarlijk kan worden gesteld dat hij de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is. De vordering van Bovemij bedroeg bij inleidende dagvaarding immers € 23.994,98. Daarin zit ook de door [geïntimeerde] erkende post ad € 1.000,00 ter zake de schade aan de auto van [B] . Bij vonnis van 29 maart 2016 is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 12.132,57 aan Bovemij, waarop nog € 2.603,43 in mindering moet worden gebracht, zodat slechts resteert een bedrag groot € 9.529,14. Daar komt bij dat naar de mening van [geïntimeerde] niet enkel gekeken dient te worden naar welk deel van het petitum in het dictum van het vonnis daadwerkelijk is toegewezen. [geïntimeerde] is door Bovemij op een groot aantal punten voor een groot deel ten onrechte aangesproken. Nagenoeg alle vorderingen, met uitzondering van de advocaatkosten van [B] en de erkende schade aan de auto, zijn voor meer dan 50% bij vonnis van 29 maart 2016 afgewezen. Onder die omstandigheden had niet [geïntimeerde] maar Bovemij in de kosten van de procedure veroordeeld dienen te worden dan wel hadden - subsidiair - de proceskosten tussen partijen gecompenseerd dienen te worden.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] zich van meet af aan heeft moeten verweren tegen een in eerste aanleg al grotendeels pretentieus gebleken vordering van de zijde van Bovemij en dat door [geïntimeerde] keer op keer tevergeefs is verzocht om informatie, welke informatie door Bovemij - ook na tussenvonnis van 15 december 2015 - niet is gegeven. Bovendien heeft de aktenwisseling na tussenvonnis van 15 december 2015 enkel plaatsgevonden vanwege de proceshouding van Bovemij en zijn deze kosten dan ook nodeloos gemaakt.
4.52.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] bij vonnis van 29 maart 2016 terecht in de proceskosten veroordeeld.
Daargelaten dat een deel van het door Bovemij gevorderde is afgewezen, is het toch het handelen van [geïntimeerde] geweest waardoor Bovemij zich genoodzaakt heeft gezien hem in rechte te betrekken. Het is immers [geïntimeerde] geweest die zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld in het geheel niets verschuldigd te zijn dan wel hooguit het door hem betaalde bedrag ad € 2.603,43. Een mogelijk gebrek aan informatie rechtvaardigt dit standpunt van [geïntimeerde] niet.
Terecht is door [geïntimeerde] aangevoerd dat de kosten van de aktenwisseling na tussenvonnis van 15 december 2015 nodeloos zijn gemaakt, zodat deze voor rekening van Bovemij dienen te blijven. Uit de proceskostenbegroting in het vonnis van 29 maart 2016 leidt het hof echter af dat de akte uitlating na tussenvonnis/in het geding brengen van stukken van de zijde van Bovemij door de kantonrechter niet is meegenomen in de begroting van de proceskosten.
Kosten rechtsbijstand van [B]
4.53.
Met grief III klaagt [geïntimeerde] over de veroordeling tot vergoeding aan Bovemij van de kosten van rechtsbijstand van [B] ad € 5.310,57 (rechtsoverweging 2.6 van het vonnis van 29 maart 2016).
4.54.
Meer specifiek klaagt [geïntimeerde] erover dat de gemaakte kosten ter zake rechtsbijstand door [B] niet redelijk zijn te noemen, nu door hem geen aanvraag gefinancierde rechtsbijstand is gedaan en [B] daarmee niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan.
Daar komt bij dat nu Bovemij haar vordering niet nader heeft gespecificeerd, de gemaakte kosten dienen te worden gezien in het licht van verkrijging van een vergoeding van de schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder b BW, terwijl door Bovemij niet tot nauwelijks een inhoudelijke discussie is gevoerd over de hoogte van de schade.
Bovendien vermag [geïntimeerde] niet in te zien waarom deze kosten meer zouden moeten omvatten dan de geldende staffel voor buitengerechtelijke kosten, nu dit de vergoeding is die normaal gesproken pleegt te worden gegeven voor het incasseren van schade uit hoofde van onrechtmatige daad. Verder bevat de factuur van de advocaat van [B] een btw component, terwijl gesteld noch bewezen is door Bovemij dat Bovemij niet btw plichtig is.
[geïntimeerde] komt tot de conclusie dat de redelijke kosten van rechtsbijstand aanmerkelijk lager zijn dan door Bovemij gevorderd en dat derhalve de vordering van Bovemij ter zake dient te worden afgewezen voor zover deze het bedrag van € 770,00 te boven gaat.
4.55.
Het hof is allereerst van oordeel dat niet valt in te zien dat Bovemij tegengeworpen kan worden dat [B] - zo hij in aanmerking kwam voor toevoeging - geen aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand heeft gedaan.
Voorts overweegt het hof als volgt. Te gelden heeft, mede gezien het bepaalde in de artikelen 6:96 lid 2 onder b BW en artikel 6:98 BW, dat de advocaatkosten gemaakt met het oog op het vaststellen van de aansprakelijkheid en de omvang van de (letsel)schade die [B] heeft geleden en zal lijden als gevolg van het ongeval in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen, met dien verstande dat beoordeeld moet worden of het redelijk was daartoe deskundige bijstand in te roepen en of de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het niet redelijk was dat [B] deskundige bijstand ingeroepen heeft en valt ook niet in te zien dat de gedeclareerde kosten, gelet op de aard, complexiteit en omvang van deze zaak, niet in redelijkheid zijn gemaakt en de hoogte daarvan niet redelijk zou zijn.
Wel dient, nu Bovemij de stellingen van [geïntimeerde] ter zake haar btw-plicht niet heeft weersproken, de btw over de advocaatkosten buiten beschouwing gelaten te worden.
In de vaststellingsovereenkomst is dienaangaande bepaald dat de verzekeraar buitengerechtelijke kosten ad € 5.310,67 betaalt, “onder aftrek van reeds verstrekte voorschotten ten bedrage van in totaal € 2.810,57, zodat als slotuitkering buitengerechtelijke kosten wordt betaald een bedrag van € 2.500,00.” Ter zake bedoelde slotuitkering is een factuur van de advocaat van [B] in het geding gebracht (productie 5 bij inleidende dagvaarding), waarbij een bedrag groot € 411,60 aan btw is gefactureerd. Uitgaande van een bedrag groot (€ 2.810,57 x 100/121 =) € 487,78 aan btw ter zake de reeds verstrekte voorschotten, betekent dit dat in totaal een bedrag groot (€ 411,60 + € 487,78 =) € 899,38 aan btw buiten beschouwing gelaten moet worden.
5
De slotsom in principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
Uit het voorgaande volgt dat het bewijsaanbod van [geïntimeerde] als niet ter zake dienend wordt gepasseerd en dat de grieven in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep (deels) slagen.
5.2.
Naar het oordeel van het hof is van de vordering van Bovemij toewijsbaar € 19.645,17, namelijk het conform vaststellingsovereenkomst betaalde bedrag ad € 16.500,00 ter zake personenschade, een bedrag groot (€ 5.310,57 - € 899,38 =) € 4.411,19 ter zake kosten rechtsbijstand, het bedrag ad € 1.000,00 ter zake schade aan de auto van [B] en rente ad € 337,41 als weergegeven in de brief van de toenmalige incassogemachtigde van Bovemij aan [geïntimeerde] van 5 maart 2014, te verminderen met het door [geïntimeerde] reeds aan Bovemij betaalde bedrag ad € 2.603,43, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 maart 2014 tot aan de dag van voldoening over de hoofdsom, te weten € 19.307,76 (€ 19.645,17 verminderd met de reeds berekende rente van € 337,41).
Bovendien zijn toewijsbaar de incassokosten ad € 847,00, vermeerderd met wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag van voldoening, zijnde 21 juli 2015. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
5.3.
Slotsom is dat het vonnis van 29 maart 2016 dient te worden vernietigd voor zover de kantonrechter anders heeft toegewezen dan hiervoor is vermeld. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het vonnis in zijn geheel worden vernietigd.
5.4.
Als de in principaal hoger beroep (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van Bovemij zullen worden vastgesteld op € 2.036,36 wegens verschotten (explootkosten € 79,36 en griffierecht € 1.957,00) en op € 2.782,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief III in hoger beroep à € 1.391,00 per punt).
5.5.
Het hof ziet aanleiding de kosten van het incidenteel hoger beroep te compenseren zoals hierna vermeld.
6
De beslissing
Het hof, recht doende
in het principaal hoger beroep:
verklaart Bovemij niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 15 december 2015;
voorts in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 29 maart 2016 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling aan Bovemij van een bedrag groot € 19.645,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2014 tot aan de dag van voldoening over een bedrag groot € 19.307,76;
veroordeelt [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling van incassokosten ad € 847,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2015 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van Bovemij begroot op € 1.909,84;
voorts in het principaal hoger beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bovemij vastgesteld op € 2.036,36 voor verschotten en op € 2.782,00 voor salaris overeenkomstig liquidatietarief;
voorts in het incidenteel hoger beroep:
compenseert de kosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
voorts in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep:
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af. ECLI:NL:GHARL:2018:7949