Rb Den Bosch 200411 Verzekerde verweert zich succesvol tegen (de omvang van) door verzekeraar gedane uitkeringen
- Meer over dit onderwerp:
 
Rb Den Bosch 200411 Verzekerde verweert zich succesvol tegen (de omvang van)  door verzekeraar gedane uitkeringen
 3.  De beoordeling 
 Verzekeringsdekking 
 3.1.  [B] stelt zich allereerst op het standpunt dat de     uitsluitingsclausule van artikel 5 lid 6 van de polisvoorwaarden niet     van toepassing is, zodat Rialto dekking van deze schade dient te     verlenen. Volgens [B] kan uit de enkele omstandigheid dat hij alcohol     had genuttigd alvorens als bestuurder van zijn auto op te treden, nog     niet worden afgeleid dat hij niet in staat was om zijn auto naar  behoren    te besturen. 
 3.2.  De rechtbank overweegt als volgt. Het is een feit van algemene     bekendheid dat het gebruik van alcoholhoudende drank de  rijvaardigheid    ongunstig beïnvloedt. De politie heeft de oorzaak van  het ongeval,  dat   plaatsvond tijdens de nachtelijke uren, in haar  proces-verbaal  als volgt   omschreven: “Op een gegeven moment wisselde  betrokkene 14.1  (toevoeging   Rb.: [B]) van rijstrook door naar links  uit te wijken,  waardoor   betrokkene 14.2 (toevoeging Rb.: [C]) een  aanrijding niet  meer kon   voorkomen.”. Uit de bij genoemd  proces-verbaal behorende  situatieschets   blijkt dat [B] zodanig van  zijn lijn is afgeweken dat  hij terechtkwam op   de rijbaan voor het  tegemoetkomend verkeer. Het is  een feit van   algemene bekendheid dat er  een duidelijk verband is  tussen een ongeval   met een dergelijke  toedracht en voorafgaand  alcoholgebruik van de   bestuurder. Dat de gang  van zaken bij het  onderhavige ongeval een andere   is geweest dan die  vermeld door  verbalisanten, is niet gesteld of   gebleken. 
 3.3.  Het vaststaande voorafgaande alcoholgebruik en het, op een     rechte weg en tijdens gunstige weersomstandigheden, afwijken van de te     volgen lijn, leveren op zijn minst een duidelijk vermoeden op dat [B]     tengevolge van zijn alcoholgebruik niet in staat was het  motorvoertuig    naar behoren te besturen. Een andere oorzaak voor de  plotselinge    wisseling van rijstrook is door [B] gesteld noch  gebleken. Daar komt bij    dat [B] ter comparitie heeft verklaard dat na  het ongeval een  blaastest   (ademanalyse) bij hem is afgenomen en dat  hij in verband met  dit   ongeval in januari 2010 strafrechtelijk is  veroordeeld tot een    rijontzegging voor de duur van twee jaar, welke  veroordeling    onherroepelijk is geworden. 
 3.4.  Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van     voorgaande omstandigheden voldoende vast dat de schade is veroorzaakt     doordat [B] zodanig onder invloed was van alcoholhoudende drank dat hij     niet in staat was zijn motorrijtuig naar behoren te besturen. Dit     betekent dat Rialto zich terecht beroept op de uitsluitingsclausule in     artikel 5 lid 6 van de polisvoorwaarden. Op grond van het bepaalde in     artikel 15 van de WAM en artikel 24 van de polisvoorwaarden heeft   Rialto   een recht van verhaal jegens [B] ter zake van de naar   aanleiding van   het onderhavige ongeval door haar aan de benadeelden   uitgekeerde   schadevergoeding. 
 Causaal verband 
 3.5.  [B] heeft niet betwist dat het ongeval het gevolg was van een     door hem gemaakte verkeersfout. Daarmee staat de aansprakelijkheid van     [B] voor de gevolgen van het ongeval vast (vestigingsfase) en is   enkel   nog het causaal verband in de omvangsfase aan de orde. Dat   betekent dat   moet worden beoordeeld of de door Rialto aan de   benadeelden uitgekeerde   bedragen in de zin van artikel 6:98 BW als   schade kunnen worden   toegerekend aan het ongeval. Bij de beoordeling   daarvan dient als   uitgangspunt dat de omvang van de schade conform de   hoofdregel van art.   150 Rv. door Rialto moet worden aangetoond of   aannemelijk gemaakt. [B]   heeft daarbij het recht zich te verweren   tegen (de omvang van) de   concreet door Rialto gedane uitkeringen, net   zoals hij dat had kunnen   doen wanneer hij rechtstreeks door de   benadeelden tot schadevergoeding   zou zijn aangesproken. De   omstandigheid dat Rialto haar eis tijdens deze   procedure heeft   verminderd tot een bedrag van € 25.000,00 doet hieraan,   uiteraard,   niet af. 
 3.6.  Rialto heeft de door haar in verband met het ongeval  uitgekeerde bedragen en gemaakte kosten als volgt gespecificeerd: 
 a.  Voorschot onder algemene titel  15.250,00 
 b.  Voorschot smartengeld  1.850,00 
 c.  Voorschot regres werkgever [C]  17.714,01 
 d.  Voorschot regres zorgverzekeraar [C]  8.630,15 
 e.  Buitengerechtelijke kosten [C] ([G])  8.095,00 
 f.  Expertisekosten vaststelling materiële schade voertuig  98,18 
 g.  Kosten inschakeling letselschade-expert CED Personenschade  3.493,13 
 h.  Buitengerechtelijke incassokosten Rialto (incl. BTW)  1.785,00 
 In  mindering betaald  -6.870,80 
 TOTAAL  € 50.044,67 
 De rechtbank zal deze posten hierna afzonderlijk bespreken. Zij zal     daarbij eerst ingaan op de posten waaraan het verhaalsrecht van Rialto     ex artikel 15 WAM en artikel 24 van de polisvoorwaarden ten grondslag     ligt (de posten a. t/m e.). Vervolgens zal aandacht worden besteed   aan   de kosten die Rialto stelt te hebben gemaakt ter vaststelling van   schade   en aansprakelijkheid (de posten f. t/m g.). 
 a. Voorschot onder algemene titel 
 3.7.  Rialto heeft een gedeelte van het door haar uitgekeerde     voorschot onder algemene titel onderbouwd door een taxatierapport van     [E] (opdrachtdatum 8 mei 2007) in het geding te brengen. Hieruit blijkt     dat de linker voorzijde van de auto van [C] ernstig was beschadigd,   dat   de dagwaarde van deze auto € 5.250,00 bedroeg en dat het wrak is   geveild   en verkocht voor € 580,00. De materiële schade aan de auto   bedraagt   aldus € 4.670,00. Dit is door [B] verder niet betwist en   staat daarmee   vast. Het ter zake uitgekeerde bedrag komt voor   toewijzing in   aanmerking. 
 3.8.  Gelet op de toedracht van het ongeval acht de rechtbank het     voorts alleszins aannemelijk dat de broek van het slachtoffer is     beschadigd en dat zij een oorbel heeft verloren, zodat het ter zake     verstrekte voorschot van € 38,95 eveneens gerechtvaardigd was. 
 3.9.  Ten aanzien van hetgeen voor het overige onder algemene titel     is uitgekeerd, ter zake van medische kosten, reiskosten, verlies van     arbeidsvermogen en zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en ‘diversen’,     overweegt de rechtbank dat het causaal verband tussen deze   kostenposten   en het verkeersongeval door [B] is betwist. Hij heeft er   reeds bij   conclusie van antwoord op gewezen dat hem omtrent het  letsel  van [C]   niet méér bekend is dan dat zij een gekneusde  linkerhand  heeft opgelopen   en dat dergelijk letsel in zijn  algemeenheid niet  leidt tot kosten (van   een omvang) zoals gesteld.  Rialto is daarop door  de rechtbank   nadrukkelijk uitgenodigd haar  stellingen dienaangaande  nader te   onderbouwen. In haar akte van 26  januari 2011 heeft Rialto er  vervolgens   voor gekozen niet op die  uitnodiging in te gaan. De  rechtbank verbindt   aan deze keuze de  consequentie dat Rialto thans  niet meer tot   bewijslevering zal worden  toegelaten. Dit betekent dat  de vordering ter   zake van het onder  algemene titel uitgekeerde  voorschot zal worden   afgewezen voor zover  deze het bedrag van €  4.708,95 (€ 4.670,00 + €   38,95) te boven gaat. 
 b. Voorschot smartengeld 
 3.10.  Als voorschot op het smartengeld heeft Rialto een bedrag van     in totaal € 1.850,00 uitgekeerd. De hoogte van dit bedrag is door   Rialto   niet met (medische) bescheiden onderbouwd. Echter, gelet op de     omstandigheid dat [C] slachtoffer is geworden van een frontale     aanrijding op een weg waar een maximumsnelheid van 50 km/uur was     toegestaan en waarbij zij blijkens het proces-verbaal van de politie (in     elk geval) een kneuzing van de linkerhand heeft opgelopen, acht de     rechtbank een uitkering als voorschot op het smartengeld ter hoogte  van €    350,00, mede gelet op de bedragen die rechters in vergelijkbare     gevallen plegen toe te kennen, gerechtvaardigd. 
 c. Voorschot regres werkgever 
 3.11.  Rialto stelt dat zij, nadat zij op grond van artikel 6:107a     BW is aangesproken tot vergoeding van loonschade, een bedrag van €     17.714,01 heeft uitgekeerd aan de verzekeraar van de (voormalig)     werkgever van [C]. Uit de bescheiden die door Rialto in het geding zijn     gebracht blijkt dat [C], die werkzaam was als pompbediende, van 4 mei     2007 tot en met 3 juni 2007 volledig (100%) arbeidsongeschikt was,  van  4   juni 2007 tot 23 augustus 2007 voor 25% arbeidsongeschikt en   vervolgens   vanaf 24 augustus 2007 weer volledig. De laatste periode   van volledige   arbeidsongeschiktheid heeft geduurd tot en met januari   2009; in de maand   februari 2009 heeft zij drie dagen kunnen werken.   Zijdens [B] is   betwist dat de door Rialto uitgekeerde loonkosten in   causaal verband   staan tot het ongeval van 3 mei 2007, in aanmerking   genomen dat een   gekneusde hand normaal gesproken niet leidt tot   langdurige   arbeidsongeschiktheid. 
 3.12.  De vraag is vervolgens of Rialto (nogmaals) in de gelegenheid     moet worden gesteld om haar vordering op dit punt nader te   onderbouwen.   De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Reeds bij   gelegenheid   van de conclusie van antwoord is zijdens [B]  aangedrongen  op   informatieverstrekking door Rialto omtrent het  (medisch) causaal  verband   tussen de arbeidsongeschiktheid van [C] en  het ongeval. De  rechtbank   heeft Rialto er vervolgens op gewezen dat  zij [B] inzage  diende te geven   in alle relevante (medische) stukken.  Toch heeft  Rialto ervoor gekozen   om ook in haar akte van 26 januari  2011 geen  enkel nader inzicht te   geven in de aard en het medisch  verloop van het  letsel. Deze keuze leidt   ertoe dat het causaal  verband tussen de  loonkosten en het ongeval niet   is vast te stellen.  Dit dient voor  risico te blijven van Rialto. Dit   betekent dat de  vordering van  Rialto, voor zover deze ziet op hetgeen is   uitgekeerd  als vergoeding  van loonschade, zal worden afgewezen. 
 d. Voorschot regres zorgverzekeraar 
 3.13.  Rialto stelt dat zij aan de zorgverzekeraar van [C] (Ohra     Zorgverzekering N.V.) een bedrag van in totaal € 8.630,15 heeft     uitgekeerd voor kosten van zorg als gevolg van het ongeval. Zij heeft     ter onderbouwing van deze kosten declaratieoverzichten van de     zorgverzekeraar in het geding gebracht. Uit deze overzichten is echter     niet af te leiden wat de aard en het verloop van het letsel van [C] is     geweest en evenmin welke medische interventie daarop is gevolgd. De     kosten zijn in het declaratieoverzicht zeer algemeen omschreven (bv.     “enkelvoudig polikliniek”, “conservatief polikliniek”). Naar het  oordeel    van de rechtbank had het op de weg van Rialto gelegen om het -  door  [B]   betwiste - causaal verband tussen de uitgekeerde zorgkosten  en het  door   [B] veroorzaakte ongeval nader te onderbouwen. Rialto is  daartoe  ook   nadrukkelijk in de gelegenheid gesteld, maar zij heeft  van die    gelegenheid geen gebruik gemaakt. Dit leidt ertoe dat ook dit  gedeelte    van haar vordering zal worden afgewezen. 
 e. Buitengerechtelijke kosten [C] 
 3.14.  Ter onderbouwing van het aan [C] uitgekeerde voorschot voor     buitengerechtelijke kosten gemaakt door haar raadsman ([G]) heeft   Rialto   aangegeven dat zij met [G] is overeengekomen dat, afhankelijk   van de   totale uitgekeerde schade, aan de hand van een tabel een   totaalbedrag   aan buitengerechtelijke kosten wordt vastgesteld ter   hoogte van ongeveer   15% van het door haar uitgekeerde schadebedrag.   Rialto heeft ter   comparitie aangegeven dat zij tot op heden aan   voorschotten een bedrag   van € 7.500,00 aan [G] heeft voldaan. Gelet op   de aard van de zaak ligt   het in beginsel in de rede dat [C] zich  laat  bijstaan door een advocaat   bij de afwikkeling van de schade.  Doordat  Rialto echter geen   specificatie in het geding heeft gebracht  van de  door [G] verrichte   werkzaamheden en zij de gemaakte kosten  evenmin op  een andere wijze   heeft onderbouwd, is de rechtbank niet in  staat te  toetsen of de   gemaakte kosten de dubbele redelijkheidstoets  van  artikel 6:96 lid 2 sub   c BW kunnen doorstaan. Dit betekent dat  dit  gedeelte van de vordering   moet worden afgewezen. 
 f. Expertisekosten vaststelling materiële schade voertuig 
 3.15.  Rialto heeft voor de afwikkeling van de schade aan de auto     van [C] een expertise laten uitvoeren door een taxateur van CED Bergweg.     Daarmee is een bedrag gemoeid geweest van € 98,18. Het gaat hier om     gebruikelijke kosten ter vaststelling van de schade in de zin van     artikel 6:96 lid 2 sub b BW, die zijn onderbouwd met een factuur. Nu [B]     op dit punt geen verweer heeft gevoerd, acht de rechtbank deze  kosten    toewijsbaar. 
 g. Kosten inschakeling letselschade-expert CED 
 3.16.  Rialto heeft voor de begeleiding van het traject van     schadeafwikkeling met [C] een letselschade-expert van CED Personenschade     BV ingeschakeld. Daarmee is, aldus Rialto, een bedrag gemoeid  geweest    van € 3.493,13. De rechtbank overweegt dat het in  letselschadezaken  in   het algemeen gebruikelijk is dat partijen zich  voorzien van  deskundige   bijstand, gelet op de veelal complexe aard  van de materie.  [B] stelt ook   niet dat van het inschakelen van CED  Personenschade had  moeten worden   afgezien. De aard van de gemaakte  kosten is ter  comparitie namens Rialto   toegelicht door de heer [F]  van CED  Personenschade (huisbezoek   slachtoffer, werkzaamheden tegen  uurtarief  door letselschade-expert,   kosten medische dienst). Door  Rialto is  verder een groot aantal brieven   in het geding gebracht  waaruit blijkt  dat CED Personenschade namens haar   contacten heeft  onderhouden met  onder meer de gemachtigde van [C], SRK   Rechtsbijstand  (de verzekeraar  van de werkgever van [C]) en Ohra   Zorgverzekeringen  N.V. De rechtbank  is van oordeel dat Rialto daarmee   voldoende heeft  aangetoond dat de  gestelde kosten, waarvan de omvang op   zichzelf niet  door [B] is  betwist, daadwerkelijk zijn gemaakt. Het   betreft kosten  die op grond  van artikel 6:96 lid 2 sub b BW in   aanmerking komen voor  vergoeding.  Dit gedeelte van de vordering van   Rialto is dan ook  toewijsbaar. 
 h. Buitengerechtelijke kosten Rialto 
 3.17.  De door Rialto gevorderde (eigen) buitengerechtelijke kosten     zullen worden afgewezen. Rialto heeft niet (voldoende onderbouwd)     gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die     kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een     enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het     inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze     samenstellen van het dossier. 
 Ten slotte 
 3.18.  Tussen partijen staat vast dat [B] reeds een betaling van €     6.870,80 aan Rialto heeft verricht. Dit bedrag dient in mindering te     worden gebracht op het in totaal aan Rialto toe te kennen bedrag van €     8.650,26, zodat een bedrag resteert van € 1.770,46. De vordering zal   tot   dit bedrag worden toegewezen.  LJN BQ2057