RBNNE 080125 succesvol regres op alcoholhoudende bestuurder die met 200 km/u op afsluitdijk reed en een dodelijk ongeval veroorzaakte roekeloosheid idzv 7:952 BW
- Meer over dit onderwerp:
RBNNE 080125 succesvol regres op alcoholhoudende bestuurder die met 200 km/u op afsluitdijk reed en een dodelijk ongeval veroorzaakte roekeloosheid idzv 7:952 BW
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van TVM, aan [gedaagde] betekend op 22 december 2022; - de akte na aanbrengen dagvaarding van TVM;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de akte na repliek van TVM;
- de conclusie van dupliek;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de mondelinge behandeling van 6 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van TVM;
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 28 januari 2019 is [gedaagde] betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval te Den Oever (gemeente Hollands Kroon) op de A7 (Afsluitdijk). Met een hogere snelheid dan daar maximaal is toegestaan is hij, zonder te remmen, achterop een voertuig gereden waarin op dat moment de heer [A] reed. Als gevolg van die aanrijding is de heer [A] overleden.
2.2. Een bevel van de hulpofficier van justitie direct na het verkeersongeval tot een bloedonderzoek heeft [gedaagde] geweigerd.
2.3. Op 20 maart 2020 is [gedaagde] vanwege het voorgaande voor overtreding van de artikelen 6 en 163 lid 6 WVW (1) bij onherroepelijk geworden vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf. In dat vonnis oordeelt de strafkamer van de rechtbank Noord-Holland onder meer het volgende:
"Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte op 28 januari 2019 op de Afsluitdijk, waar een maximumsnelheid van 130 kilometer per uur gold, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 200 kilometer per uur. Aangezien het op dat moment donker en regenachtig was en de Afsluitdijk niet is verlicht, was deze snelheid naar het oordeel van de rechtbank niet alleen niet toegestaan, maar ook zeer onverantwoord hoog. Verdachte heeft, rijdend met deze snelheid, zijn aandacht niet voortdurend op de weg gehad en is niet bedacht geweest op langzamer verkeer. Hij heeft immers op een kaarsrechte weg een bestelauto die met een snelheid van ongeveer 93 kilometer per uur voor hem in dezelfde richting reed kennelijk in het geheel niet opgemerkt. Deze bestelauto reed bovendien op de rechter rijbaan, en dus op de rijbaan voor het langzamere verkeer. Verdachte is als gevolg van het vorenstaande, zonder te remmen, met grote impact met de voorkant van zijn auto tegen de achterkant van de voorligger aangereden. De bestuurder van deze bestelauto, de heer [A], is hierbij gedood. Verdachte had voorafgaand aan het rijden alcohol genuttigd. Het is een feit van algemene bekendheid dat alcohol de rijvaardigheid en reactiesnelheid negatief beïnvloedt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte aldus zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden en dat het aan zijn schuld in de zin van artikel 6 van de WVW is te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij [A] is gedood. Verdachte heeft na het ongeval niet voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, zesde lid van de WVW.
(…)
Bij een voorlopig ademonderzoek rees het vermoeden dat verdachte meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol had genuttigd. Door nadien in het ziekenhuis te weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek heeft verdachte verhinderd dat kon worden vastgesteld in welke mate hij onder invloed van alcohol verkeerde.
De rechtbank rekent verdachte deze gedragingen zwaar aan.
En daaraan voorafgaand:
"Verdachte heeft betwist te hebben verkeerd in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de WVW. De rechtbank stelt vast dat verdachte voorafgaand aan het ongeval alcohol had genuttigd. Het aantal consumpties (3) is echter onvoldoende om uit te gaan van een toestand in vorenbedoelde zin. Evenmin kan het feit dat verdachte bij een voorlopige ademtest een 'A' heeft geblazen tot deze conclusie leiden, nu slechts een opvolgende ademanalyse of bloedproef hierover met voldoende zekerheid uitsluitsel kan bieden.
De rechtbank concludeert echter dat verdachte heeft geweigerd te voldoen aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, zesde lid van de WVW. Niet in geschil is dat de hulpofficier van justitie verdachte heeft bevolen mee te werken. Verdachte heeft gesteld dat hij de betrokken GGD-arts heeft gevraagd zich te legitimeren en dat de GGD-arts vervolgens is vertrokken. De rechtbank is van oordeel dat verdachte onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon twijfelen aan de hoedanigheid van de hem als GGD-arts voorgestelde persoon en dat de door hem gestelde voorwaarde moet worden opgevat als weigering om mee te werken."
2.4. De betreffende verbalisanten hebben in het strafdossier over het afnemen van de voorlopige blaastest het volgende vastgelegd:
"Wij hoorden de ambulancebroeder vanuit de ambulance tegen ons zeggen dat de man erg opstandig was en weinig medewerking wilde verlenen. (...)
Ik vorderde [gedaagde] mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek op een Dräger alcoholtester.
Ik vroeg [gedaagde] of hij alcohol gedronken had, waarna hij tegenover mij verklaarde dat 's middags alcohol gedronken had.
Ik zag dat [gedaagde] druk op een kauwgompje aan het kauwen was, waarop ik hem vroeg om deze uit zijn mond te doen.
Ik zag dat [gedaagde] medewerking verleende en blies op de Dräger. Ik zag dat de uitslag op de Dräger een 'A' indicatie betrof."
2.5. In een "herberekening ademalcoholconcentratie" van het Nederlands Forensisch Instituut uit het strafdossier is ter zake onderhavige kwestie op basis van de informatie: "(...)
− het tijdstip van wegrijden met de auto is 19:20 uur
− het tijdstip van het ongeval is 19:56 uur
− het tijdstip van het blazen op een ademtester is 20:55 uur
− bij voorlopig alcoholonderzoek op ademtester Indicatie "A" geblazen
− het lichaamsgewicht van de man is ongeveer 100 kg"
op de vraag:
"Is het mogelijk dat deze man in het tijdsverloop na drie glazen rosé nog een "A" kan blazen of heeft hij dan na 19:20 uur nog alcoholische drank gedronken?"
na een gemotiveerde toelichting, daarbij rekening houdend met een zogenoemde "schrikborrel", geantwoord:
"De (maximale) alcoholconcentratie in het bloed, veroorzaakt door drie glazen wijn, kan worden geschat op 0,51 mg/ml. Dit komt overeen met een ademalcoholconcentratie van 221 microgram per liter.
Een voorlopig alcoholonderzoek met indicatie "A" geeft de indicatie dat bij een ademanalyse een hoeveelheid alcohol boven de grens van 235 microgram per liter wordt aangetroffen (tussen 300-650 µg/1).
Het is niet waarschijnlijk dat een blaastest een "A" veroorzaakt door de consumptie van drie glazen wijn."
2.6. Voorts heeft een verbalisant in het strafdossier verklaard tijdens een onderzoek van het voertuig, waarin [gedaagde] heeft gereden, onder de bestuurdersstoel een glazen fles wodka tegengekomen te zijn. In het strafdossier (pagina 179) staat verder vermeld dat het een 1 liter fles betreft die nog voor ongeveer 1/3 gevuld was met een naar alcohol riekende drank.
2.7. [gedaagde] reed bij het verkeersongeval in een (door zijn bedrijf) geleasede auto die in eigendom was van de leasemaatschappij [De Leasemaatschappij] te Groningen, thans (genaamd) [Y]. [De Leasemaatschappij] had voor die auto destijds een WAM-verzekering bij TVM afgesloten. TVM is op 19 maart 2019, 7 en 14 augustus 2020 door de naasten van de heer [A] (hierna te noemen: de benadeelden) aangesproken voor vergoeding van de door hen geleden affectieschade. TVM heeft deze schade aan de benadeelden vergoed. Zij heeft daarvoor de volgende bedragen overgemaakt aan: − [de vader] (vader van de heer [A]) ad € 17.500,00;
− [zoon 1] (minderjarige zoon van de heer [A]) ad € 20.000,00;
− [zoon 2] (minderjarige zoon van de heer [A]) ad € 20.000,00;
− [de dochter] (meerderjarige dochter van de heer [A]) ad € 17.500,00; in totaal een bedrag van € 75.000,00.
Daarnaast heeft TVM een bedrag van € 544,50 aan kosten betaald aan GRM Expertises voor de schaderegeling.
2.8. In artikel 10 van de polisvoorwaarden van de WAM-verzekering (tussen TVM en [De Leasemaatschappij]) zijn uitsluitingen opgenomen voor onder meer schade die:
"(...)veroorzaakt is tijdens of ontstaan door:
(...)
• een bestuurder die niet met de personenauto mocht rijden. Hieronder
verstaan wij een bestuurder die (...) niet in staat moet worden geacht aan het verkeer deel te kunnen nemen.
Bijvoorbeeld: (...) wanneer de bestuurder onder zodanige invloed is van alcohol (...) dat deze niet in staat moet worden geacht aan het verkeer deel te nemen.
(…)
• een bestuurder die niet mee wil werken aan een adem- of urinetest of bloedproef; (…)
• opzet, voorwaardelijke opzet, bewuste of onbewuste roekeloosheid of met goedvinden van een verzekerde(...)"
2.9. Op 7 juli 2020 hebben [gedaagde] en [De Leasemaatschappij] een vaststellingsovereenkomst gesloten ter zake de schade die [De Leasemaatschappij] heeft geleden door het verkeersongeval. Na betaling van het overeengekomen bedrag is [gedaagde] blijkens de overeenkomst:
"(...) ten opzichte van [De Leasemaatschappij] algeheel finaal gekweten. De finale kwijting ziet op [De Leasemaatschappij], en dus niet op derden."
2.10. Op of omstreeks 19 augustus 2021 hebben de benadeelden (behoudens de vader) met N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij te Nijmegen (hierna te noemen: Bovemij) een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot het vaststellen van de schade die Bovemij op grond van een SVI-verzekering (2) van de heer [A] aan de benadeelden moet betalen. De benadeelden verlenen blijkens de overeenkomst jegens Bovemij finale kwijting ter zake:
"(...) van alle aanspraken voor de overlijdensschade ex art. 6:108 BW, die zij ten gevolge van het ongeval hebben geleden en in de toekomst nog zullen lijden, behoudens de affectieschadeclaim(s) welke separaat door TVM Verzekeringen N.V. zal worden voldaan."
2.11. Op 19 en 20 april 2022 heeft TVM [gedaagde] schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de affectieschade die TVM aan de benadeelden heeft vergoed, alsmede voor de door TVM betaalde kosten voor de schaderegeling. Tot een betaling heeft dat niet geleid.
3. Het geschil
3.1. TVM vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan TVM:
- een bedrag van € 75.000,00 ter zake de door TVM aan de benadeelden uitgekeerde affectieschadevergoeding;
- een bedrag van € 544,50 ter zake de door TVM gemaakte kosten voor de schaderegeling door GRM Expertises;
- een bedrag van € 1.625,00 aan buitengerechtelijke kosten;
- de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf de dag dat die bedragen door TVM zijn betaald, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de (na)kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis.
3.2. TVM legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op grond van artikel 15 WAM (3) een verhaalsrecht op [gedaagde] heeft. [gedaagde] heeft een onrechtmatige daad gepleegd jegens wijlen [A] en de benadeelden door het veroorzaken van een verkeersongeval als gevolg waarvan de heer [A] is overleden. [gedaagde] is daardoor op grond van artikel 6:108 lid 3 en 4 BW schadevergoedingsplichtig jegens de benadeelden voor de door hen geleden en te lijden affectieschade. Op grond van artikel 6 WAM is TVM — als WAM-verzekeraar betreffende het voertuig dat [gedaagde] gebruikt heeft — door de benadeelden aangesproken om deze affectieschade te vergoeden. Omdat TVM daartoe gehouden is geweest heeft zij daarvoor aan de benadeelden een bedrag van in totaal € 75.000,00 vergoed. [gedaagde] mocht als zogenoemde `derde-verzekerde' (niet zijnde de verzekeringnemer) in de gegeven omstandigheden niet te goeder trouw ervan uitgaan dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Dat deze dekking ontbroken heeft, blijkt uit de uitsluitingen van TVM in de (bij [De Leasemaatschappij]) toepasselijke polisvoorwaarden (zie hiervoor onder 2.8). TVM mag deze uitsluitingen niet aan de benadeelden tegenwerpen (artikel 11 WAM), maar zij kan in plaats daarvan de door haar uitgekeerde schade wel op [gedaagde] verhalen. Tot slot stelt TVM dat [gedaagde] aan haar buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente verschuldigd is.
3.3. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van TVM, uitvoerbaar bij voorraad, in de (na)kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van het vonnis.
Primair zijn de uitsluitingen in de polis van TVM volgens [gedaagde] niet van toepassing, althans kunnen deze subsidiair worden vernietigd. [gedaagde] heeft deze voorwaarden niet aanvaard en hem is naar eigen zeggen ook geen redelijke mogelijkheid geboden daarvan kennis te nemen.
Meer subsidiair doet [gedaagde] een beroep op het subrogatieverbod ex artikel 7:962 lid 3 BW. Nog meer subsidiair wijst hij erop dat ervan uitgegaan moet worden dat de affectieschade is gedekt onder de SVI-polis en is meegenomen in de vaststellingsovereenkomst tussen de benadeelden, Bovemij en TVM, zodat TVM het bedrag van € 75.000,00 onverschuldigd aan de benadeelden heeft betaald. TVM heeft die overeenkomst niet alleen voor zichzelf, maar mede namens de verzekerde — hier [gedaagde] — van TVM heeft ondertekend, aldus [gedaagde]. De overeenkomst is bovendien innerlijk tegenstrijdig en op zijn minst (hoogst) onduidelijk. Dat komt volgens [gedaagde] niet voor zijn rekening maar voor TVM.
Meest subsidiair doet [gedaagde] een beroep op de vaststellingsovereenkomst die hij met [De Leasemaatschappij] heeft gesloten. Ter zake de schade van [De Leasemaatschappij], zijnde de verzekeringnemer en verzekerde van TVM, is aan [gedaagde] algehele en finale kwijting verleend. Volgens [gedaagde] is daar onder begrepen de schade die [De Leasemaatschappij] in haar vermogen heeft geleden en lijdt door haar aansprakelijkheid jegens de benadeelden.
[gedaagde] weerspreekt verder dat hij niet te goeder trouw ervan uit mocht gaan dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Hij had geen (goede) reden om daaraan te twijfelen. Het is volgens [gedaagde] geen feit van algemene bekendheid dat schade bij rijden onder invloed van de verzekeringsdekking kan zijn uitgesloten. Hetzelfde heeft te gelden voor de andere twee uitsluitingsgronden waar TVM een beroep op doet. Het is volgens [gedaagde] wel een feit van algemene bekendheid dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder (die onder invloed is van alcohol) niet met de schade blijft zitten.
[gedaagde] voert verder aan dat niet vast is komen te staan dat hij voorafgaand aan het verkeersongeval van de fles wodka heeft gedronken. De blaastest met een "A" indicatie heeft slechts een voorlopig karakter. Daaraan doet volgens hem niet af dat hij een bloedproef heeft geweigerd. De strafkamer van de rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] niet tot het behoorlijk besturen van een voertuig in staat moet worden geacht. Het andersluidende standpunt van TVM is daarom niet juist en in rechte en redelijkheid niet houdbaar, aldus [gedaagde]. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij gerechtvaardigd de bevolen bloedproef geweigerd heeft, omdat de betreffende GGD-arts zich desgevraagd niet kon legitimeren en [gedaagde] er geen vertrouwen in had dat de betreffende persoon een GGD-arts was. [gedaagde] voert aan dat de strafkamer van de rechtbank Noord-Holland het gedrag van [gedaagde] niet als (bewust of onbewust) roekeloos heeft gekwalificeerd. Iets anders is dat het gedrag van [gedaagde] aangemerkt wordt als zeer onvoorzichtig of onoplettend en dat sprake is van schuld. Volgens [gedaagde] is door TVM niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] zich bewust of onbewust roekeloos heeft gedragen en hij betwist dat ook.
Omdat TVM haar vordering aanvankelijk in de aansprakelijkstelling (stellig) heeft gegrond op enkel haar polisvoorwaarden, voert [gedaagde] aan dat er sprake is van rechtsverwerking/afstand van recht met betrekking tot een vordering uit hoofde van artikel 15 WAM. Dat TVM bij dagvaarding haar vordering tevens op dat artikel grondt, doet daaraan volgens hem niet af. Het staat TVM op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet meer vrij om op een eerdere grond terug te komen door haar verhaalsrecht op een andere grond te baseren.
Ter aanvulling doet [gedaagde] ter zitting een beroep op artikel 6:89 BW. [gedaagde] meent dat TVM niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd. Dat heeft zij pas gedaan op 20 april 2022. Dat is meer dan drie jaar na het verkeersongeval, terwijl TVM reeds op 19 maart 2019 door de benadeelden aansprakelijk is gesteld. Hij doet daarbij een beroep op de ratio van genoemd wetsartikel en de jurisprudentie dienaangaande.
Tot slot zijn de kosten voor de schaderegeling door GRM Expertises en de buitengerechtelijke kosten onnodig door TVM gemaakt, omdat een juridische grondslag daarvoor ontbroken heeft. TVM heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt waaruit de gestelde werkzaamheden hebben bestaan en hoeveel tijd daaraan is besteed, aldus [gedaagde].
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank overweegt dat het in deze zaak draait om de vraag of TVM op grond van artikel 15 WAM een verhaalsrecht heeft op [gedaagde]. Vast staat immers dat de benadeelden op grond van artikel 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding door TVM — als WAM-verzekeraar — hebben en dat zij uit hoofde daarvan TVM ook hebben aangesproken en TVM hen heeft betaald. Het bestaan en de hoogte van de affectieschade staat eveneens vast. Niet in geschil is verder dat [gedaagde] voor deze schade aansprakelijk is en dat hij niet de contractspartij/verzekeringnemer is die (de uitsluitingen in) de polisvoorwaarden van TVM geacht wordt te kennen. Als zogenoemde `derde-verzekerde' komt hem derhalve bescherming toe doordat genoemd wetsartikel dan bepaalt dat TVM zich niet op hem als de aansprakelijke persoon kan verhalen, tenzij [gedaagde] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Over die tenzij-formule twisten partijen. Aan de beoordeling hiervan stelt de rechtbank naar aanleiding van de verweren van [gedaagde] nog het volgende voorop.
4.2. Tussen TVM en [De Leasemaatschappij] gelden de uitsluitingen zoals hiervoor onder 2.8 genoemd. Indien [gedaagde] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt dan vloeit het verhaalsrecht van TVM op [gedaagde] gelet op het voorgaande rechtstreeks voort uit artikel 15 WAM. Het is om deze redenen dat [gedaagde] niet slaagt met zijn verweer dat:
- hij de polisvoorwaarden niet heeft geaccepteerd en ook geen redelijke mogelijkheid heeft gekregen om daarvan kennis te nemen;
- er sprake is van strijd met het subrogatieverbod van artikel 7:952 lid 3 BW;
- dezelfde schade gedekt is door een SVI-polis en/of is meegenomen in een finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst tussen de benadeelden en de SVI verzekeraar;
- hij voor de onderhavige schade door de verzekeringnemer finaal gekweten is;
- TVM te laat heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW, reeds omdat [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank miskent dat sprake moet zijn van een gebrek in de prestatie terwijl er in het geheel nog niet door [gedaagde] gepresteerd was;
- er sprake is van rechtsverwerking of afstand van recht omdat TVM niet van meet af aan bij de aansprakelijkstelling een beroep heeft gedaan op de onderhavige wettelijke bepaling naast haar beroep op een contractueel beding dat naar het oordeel van de rechtbank het verhaalsrecht onder dezelfde omstandigheden geeft.
[gedaagde] is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet (onredelijk) benadeeld en ook is er geen sprake van strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
4.3. Dat TVM tevens (al dan niet mede namens [gedaagde]) partij is bij de vaststellingsovereenkomst tussen de benadeelden en de SVI-verzekeraar blijkt overigens niet uit de overgelegde overeenkomst, volgt verder uit niets en wordt door TVM weersproken. De rechtbank gaat daarom aan die blote stelling van [gedaagde] voorbij. Ten overvloede oordeelt de rechtbank dat de inhoud van die overeenkomst geen andere uitleg toelaat dan dat de affectieschade niet onder de finale kwijting valt. Dat heeft ook te gelden voor de overeenkomst die [gedaagde] met [De Leasemaatschappij] gesloten heeft.
4.4. Bij beantwoording van de vraag of de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt, is het begrip goede trouw te begrijpen op dezelfde wijze als in artikel 3:11 BW. Goede trouw ontbreekt derhalve niet alleen indien de aansprakelijke persoon wist dat zijn aansprakelijkheid niet door een verzekering was gedekt, maar ook indien hij dat in de gegeven omstandigheden behoorde te weten. Van dat laatste is ook sprake als de aansprakelijke persoon dienaangaande goede reden had tot twijfel (vgl. Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1164).
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft iemand die strafbare feiten uit de WVW begaat die rechtstreeks verband houden of kunnen houden met (het vaststellen van) de oorzaak van de schade waarvoor hij aansprakelijk is ook anno 2019 goede reden om te twijfelen of zijn aansprakelijkheid door een verzekering is gedekt. Dat kan dus in een geval als het onderhavige waarbij de affectieschade door een overlijden het gevolg is van een botsing met een enorme impact gaan om (bijvoorbeeld) veel te hard/roekeloos rijden, met een meer dan wettelijk toegestane hoeveelheid alcohol op rijden of het weigeren van een bevel tot een nader onderzoek in de zin van artikel 163 (jo. artikel 8) WVW bij een verdenking van dat laatste. Niet in geschil is dat in de verhouding tussen TVM en [De Leasemaatschappij] deze situaties ook van dekking zijn uitgesloten.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de feitelijke gang van zaken worden uitgegaan waar de strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van is uitgegaan. TVM doet immers voor deze feitelijke gang van zaken een beroep op dit vonnis dat onherroepelijk is geworden, terwijl [gedaagde] in de onderhavige procedure geen onderbouwde feiten of omstandigheden heeft gesteld die een andere lezing laten zien. Dat betekent dat in rechte vast staat dat [gedaagde] bij het verkeersongeval in het donker en zonder straatverlichting met regenachtig weer met een snelheid van 200 km/h op de rechter rijbaan van de kaarsrechte weg op de Afsluitdijk onder invloed van een onbekende hoeveelheid, maar in ieder geval teveel, alcohol reed en daarbij, zonder te remmen, op de heer [A] is gebotst met diens overlijden als gevolg.
4.7. Verder staat vast dat [gedaagde] een bevel tot een bloedonderzoek heeft geweigerd. De rechtbank constateert dat [gedaagde] geen andere feiten en/of omstandigheden ter rechtvaardiging van deze weigering aanvoert die de strafkamer van de rechtbank Noord Holland niet al gewogen heeft. De rechtbank deelt het onherroepelijke oordeel van de genoemde strafkamer dat [gedaagde] onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon twijfelen aan de hoedanigheid van de hem als GGD-arts voorgestelde persoon en dat de door hem gestelde voorwaarde moet worden opgevat als een weigering om mee te werken.
4.8. Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat ondanks meerdere alarmerende aanwijzingen (het resultaat van de voorlopige blaastest, het op een kauwgompje kauwen, de 2/3 lege fles wodka in zijn auto, alsmede zijn rijgedrag waar het dodelijk verkeersongeval het gevolg van is) uit het strafdossier in de strafzaak niet is vastgesteld hoeveel alcohol hij in zijn bloed heeft gehad tijdens (de rit van) het verkeersongeval. Hij heeft in dezelfde namiddag in ieder geval drie glazen rosé gedronken. Dat het alcoholgehalte in het bloed niet is vastgesteld heeft [gedaagde] echter zelf verhinderd door het bloedonderzoek te weigeren. Gegeven de alarmerende aanwijzingen gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] inderdaad aan het rijden was met meer alcohol op dan wettelijk is toegestaan. Hij wordt daarmee geacht niet in staat te zijn om als autobestuurder aan het verkeer deel te kunnen nemen. De gelegenheid om dit vermoeden te weerleggen heeft [gedaagde] wat dat betreft dus ook al gehad en onbenut gelaten.
4.9. Het weigeren van het bevolen bloedonderzoek na een verkeersongeval als de onderhavige is op zichzelf al een strafbaar feit en gaf dus ook op zichzelf al een goede reden voor [gedaagde] om te twijfelen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering zou worden gedekt. Hij was ter zake niet te goeder trouw. Daar komt bij dat het rijden met een snelheid van 200 km/h op de rechter rijbaan in het donker met regen en na in ieder geval drie glazen rosé naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert als roekeloos rijgedrag. Niet alleen in de polis van TVM maar ook op grond van artikel 7:952 BW is dat van dekking uitgesloten. [gedaagde] had daarmee niet alleen een goede reden om aan het bestaan van een dekking te twijfelen, hij behoorde dat ook te weten. TVM mag daarom de uitgekeerde affectieschade op [gedaagde] verhalen.
4.10. Dat betekent dat het gevorderde bedrag van € 75.000,00 aan uitgekeerde affectieschade toewijsbaar is. Dat geldt op grond van artikel 6:96 BW ook voor de kosten ad € 544,50 die TVM heeft gemaakt voor de schaderegeling door GRM Expertises en de gevorderde buitengerechtelijke kosten met dien verstande dat deze laatste kosten, zoals TVM dat wenst, aan de hand van de BIK-staffel worden begroot op een bedrag van € 1.525,00 in plaats van € 1.625,004. Het meer aan buitengerechtelijke kosten zal derhalve worden afgewezen. De door TVM gevorderde wettelijke rente over deze toegewezen bedragen kunnen als onweersproken worden toegewezen.
4.11. [gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van TVM worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding 103,33
- griffierecht 2.837,00
- salaris advocaat 3.642,00 (3 punten x € 1.214,00)
- nakosten 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal 6.760,33
4.12. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing met afwijzing van het meer gevorderde.
1) Wegenverkeerswet 1994.
2) Schadeverzekering voor inzittenden.
3) Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
4) € 875,00 plus 1% van (75.000 minus 10.000) = € 1.525,00.
Met dank aan dhr. mr. H.E. (Harald) Schuurmans, TVM Verzekeringen, voor het inzenden van deze uitspraak.
Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/RBNNE-080125