Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 290708, werkzaamheden weduwe 32 uur,

29 juli 2008
Vijfde civiele kamer
Zaaknummers 104.000.685 (oud rolnummer 04/1192)
en 104.001.073 (oud rolnummer 05/580)
G e r e c h t s h o f te A r n h em
Arrest
in de zaak van:
R,
wonende te Dodewaard, gemeente Neder-Betuwe,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr H. van Ravenhorst,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Romein Beton BV,
gevestigd te Dodewaard, gemeente Neder-Betuwe,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr F.J. Boom.

1 De procedure
Voor het verloop van de procedure tot 5 december 2006 verwijst het hof naar het op die datum in deze zaak uitgesproken tussenarrest. De bij dat arrest bepaalde comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 13 april 2007.
Na verwijzing naar de rol hebben de partijen opnieuw de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof volhardt bij hetgeen het in zijn voornoemde tussenarrest heeft overwogen.
Grief 1 in het principaal appel
2.2 De partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of bij de berekening van de kosten voor gederfd levensonderhoud uitgegaan dient te worden van een periode van tien jaren na de overlijdensdatum. Romein heeft in eerste aanleg betoogd dat de vergoeding voor gederfd levensonderhoud voor een periode van maximaal tien jaren moet worden toegekend omdat R., volgens Romein, mede gezien haar jeugdige leeftijd met alle bijbehorende kansen op het krijgen van een nieuwe duurzame relatie, om- of bijscholing en een beter salaris, na 10 jaren in staat moet worden geacht financieel zelfstandig te zijn geworden en volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens haar moet ook onderscheid worden gemaakt tussen de in artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) in het eerste lid onder a genoemde personen
en het in dat artikellid onder c bedoelde gezinslid. Romein verwijst daarbij onder meer naar de woorden "voor zover (...) zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien".
2.3 Het laatstbedoelde argument gaat niet op. Op de voet van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 december 2005 (NJ 2008, 186) moet worden geoordeeld dat de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6:108 BW niet heeft beoogd om, voor de vraag of zij aanspraak hebben op schadevergoeding als gevolg van het overlijden van hun partner, onderscheid te maken tussen de nabestaanden, bedoeld in het eerste lid onder a en b enerzijds en die onder c anderzijds en dat het in alle gevallen gaat om de vraag naar de behoeften van de langstlevende in de betekenis die aan die term ook in artikel 1:397 BW toekomt. Aan de door Romein aangehaalde passage komt geen zelfstandige betekenis toe.
2.4 Met betrekking tot het al of niet in aanmerking nemen van hertrouwkansen van R. is het hof van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die de conclusie rechtvaardigen dat het zo waarschijnlijk is dat R. zal (her)trouwen of een duurzame samenlevingsreiatie zal aangaan, dat daarmee bij het berekenen van het aan haar uit te keren bedrag rekening moet worden gehouden. Door Romein is niet betwist, dat R. in de periode sedert het overlijden van Van Zetten geen nieuwe relatie heeft gekregen. Het hiervoor overwogene betekent dat grief 1 in het principaal beroep in zoverre slaagt. Voor het rekening houden met zorg en bijstand door de ouders van R., zoals Romein in haar memorie van antwoord in het principaal beroep aanvoert, ziet het hof geen aanleiding. R. geeft aan dat haar ouders haar in de eerste periode na het overlijden van Karel van Zetten hebben geholpen omdat (de verzekeraar van) Romein naliet haar voorschotten te betalen. Deze omstandigheid leidt niet tot een lagere behoeftigheid van R.. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat R. thans, omdat zij de auto die zij reed toen zij nog met Van Zetten samenwoonde niet meer kon financieren, gebruik mag maken van een aan haar ouders toebehorende auto. Grief 1 in het principaal beroep slaagt ook in zoverre.
Grief 2 in het principaal appel
2.5 In haar tweede grief komt R. op tegen het oordeel van de kantonrechter dat bij de berekening van de schade dient te worden uitgegaan van het gemiddelde van het salaris dat Van Zetten in de laatste drie jaren voor zijn overlijden verdiende.
2.6 R. heeft gesteld dat in het laatste jaar voor het ongeval door Van Zetten veel is overgewerkt en dat dergelijk overwerk ook in de jaren nadien bij Romein door haar werknemers is verricht.
Ter comparitie van partijen is namens Romein verklaard dat er in 1995 en 1996 en vooral in 1997 veel is overgewerkt en dat dat is doorgegaan tot 2000 of 2001. Namens Romein is voorts verklaard: Daarna is het minder geworden en vanaf 2003 maaktRomein verliezen. Dit heeft ook geresulteerd in een reorganisatie waarbij arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan.
2.7 Hierdoor staat vast dat in elk geval tot 2001 bij Romein is overgewerkt op de wijze zoals dat laatstelijk door Van Zetten is gedaan. Derhalve moet worden aangenomen dat Van Zetten, indien hij in leven was gebleven, in dienst bij Romein in ieder geval gedurende enige jaren nog op dezelfde wijze zou hebben overgewerkt. Feiten op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij dergelijk overwerk niet in dezelfde mate zou hebben verricht, zijn gesteld noch gebleken. Het door Romein aangevoerde feit dat het met haar onderneming na 2001 minder geworden is en dat zij sedert 2003 verlies heeft geleden, brengt niet zonder meer mede dat na 2001 door Van Zetten minder zou zijn overgewerkt.
Dit brengt mede dat grief 2 in het principaal appel slaagt en dat het hof bij de begroting van de door R. geleden schade ervan zal uitgaan dat Van Zetten naast zijn salaris ook een overwerkvergoeding als die hij in 1997-1998 heeft ontvangen, zou zijn blijven ontvangen.
Grief 3 in het principaal appel
2.8 De kantonrechter heeft overwogen dat in redelijkheid van R. kan worden verwacht dat zij veertig uren per week gaat werken. Tegen dat oordeel is grief 3 in het principaal appel gericht. 2.9 R. heeft gesteld dat zij 32 uren per week bij een supermarkt in Dodewaard werkt en dat het niet mogelijk is bij die werkgever - de enige supermarkt in Dodewaard - meer te werken. Tevens heeft zij gesteld dat zij ook in het verleden steeds 32 uren per week heeft gewerkt. Dit laatste feit is door Romein niet gemotiveerd betwist, zodat dit vast staat.
2.10 Nu vast staat dat R. steeds - ook in de periode van samenwoning met Van Zetten - 32 uren per week heeft gewerkt, is het hof van oordeel dat in redelijkheid niet van haar verwacht kan worden dat zij thans, na het overlijden van Van Zetten, meer dan 32 uren per week zal werken.
Het hof acht het redelijk dat bij de vaststelling van de behoeftigheid van R. wordt uitgegaan van de bij R. gebruikelijke levenswijze in de periode voor het ongeval en derhalve ook van de gebruikelijke aantallen gewerkte uren per week, i.e. 32 uren. Dit brengt mede dat ook grief 3 in het principaal appel slaagt.
Grief 4 in hef principaal appel
2.11 R. heeft gesteld dat bij de berekening van het gederfde levensonderhoud de huursubsidie (thans huurtoeslag) buiten beschouwing dient te blijven. Romein heeft aangevoerd dat verrekening dient plaats te vinden met de door R. ontvangen en te ontvangen huursubsidie, welk standpunt de kantonrechter heeft overgenomen.
Tegen het desbetreffende oordeel van de kantonrechter is grief 4 in het principaal appel gericht.
2.12 Bij de vaststelling van de behoeftigheid en de schade van R. dient, zoals R. ook heeft beaamd, rekening te worden gehouden met de door R. ontvangen huursubsidie en huurtoeslag. Indien ten gevolge van de ontvangst van schadevergoeding door R. haar recht op huurtoeslag zal vervallen, zal met een dergelijke - in dat geval niet meer door R. te ontvangen - huurtoeslag geen rekening kunnen worden gehouden, in zoverre slaagt grief 4 in het principaal appel.
2.13 Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is op grond van artikel 7 lid 1 Wet op de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder (in casu R.). Op grond van artikel 7 lid 3 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij R. over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen. Op grond van artikel 5.2 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt belasting geheven over een forfaitair rendement van het gemiddelde van het vermogen aan het begin van het kalenderjaar en het vermogen aan het einde van het kalenderjaar, voor zover dat gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Dat heffingvrije vermogen is vastgesteld in artikel 5.5 iid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 en beloopt met ingang van 1 januari 2008 € 20.315,-.
Met deze gegevens zal het hof te zijner tijd rekening houden.
Grief 6 in het principaal appel
2.14 Grief 5 in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de autokosten van R. - door R. wegens motorrijtuigenbelasting, afschrijving, onderhoud, verzekering en brandstof begroot op € 250,- per maand buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.15 Indien, zoals zij heeft gesteld, R. ten tijde van de samenwoning met Van Zetten steeds over een auto heeft beschikt en een dergelijke auto aldus onderdeel vormt van de welstand van Van Zetten en R. in de periode van hun samenwoning, zal met de kosten van een dergelijke auto rekening moeten worden gehouden bij de begroting van de behoeftigheid van R.. Ook op dit punt acht het hof het redelijk dat bij de vaststelling van de behoeftigheid van R. wordt uitgegaan van de bij R. gebruikelijke levenswijze in de periode voor het ongeval.
2.16 Nu Romein heeft betwist dat R. destijds over een auto beschikte, dient R. bewijsstukken hiervan over te leggen. Naar het voorlopig oordeel van het hof kan worden volstaan met de overlegging van een verklaring van de Rijksdienst voor Wegverkeer of een andere instantie, waaruit blijkt dat R. en/of Van Zetten vóór het ongeval over een auto hebben beschikt. Tevens zal R. een fotocopie van haar rijbewijs moeten overleggen.
Grief 1 in het incidenteel appel
2.17 Met grief 1 in het incidenteel appel heeft Romein betoogd dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft overwogen dat op grond van artikel 6:100 BW de eventuele aan R. verschuldigde schadevergoeding moet worden verrekend met hetgeen Romein aan de nabestaanden heeft uitgekeerd (volgens Romein ongeveer ƒ 57.000,-). R. heeft betwist dat deze door Romein bedoelde bedragen aan haar zijn uitgekeerd: deze zijn volgens haar aan de ouders en de broer van Van Zetten als diens enige erfgenamen uitgekeerd.
2.18 Voor zover de voornoemde bedragen aan R. zijn uitgekeerd en/of doorbetaald, dient hiermede rekening te worden gehouden bij de berekening van de door R. geleden schade.
Nu R. heeft betwist de door Romein genoemde bedragen te hebben ontvangen, zal Romein moeten aantonen aan wie de door haar bedoelde bedragen zijn (door)betaald. Voor zover die bedragen volgens Romein aan R. zijn uitgekeerd
of doorbetaald, zal Romein daarvan bewijsstukken moeten overleggen.
2.19 Anders dan Romein heeft betoogd, acht het hof het feit dat Van Zetten geen testament heeft doen opmaken niet een omstandigheid in de zin van artikel 6:101 BW die aan R. toegerekend moet worden. Ook zonder een dergelijk testament zou R. bij het voortleven van Van Zetten levensonderhoud hebben verkregen dat zij door diens overlijden - waarvoor alleen Romein aansprakelijk is - heeft moeten derven. Evenmin is het (eventuele) feit dat de erfgenamen van Van Zetten niets van de naar aanleiding van het overlijden van Van Zetten ontvangen bedragen hebben doorbetaald aan R. zonder meer een dergelijke omstandigheid. Feiten of omstandigheden die medebrengen dat dit feit aan R. kan worden toegerekend, zijn gesteld noch gebleken.
¥oortgang van de procedure
2.20 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om in de eerste plaats R. in de gelegenheid te stellen de in rechtsoverweging 2.16 bedoelde stukken over te leggen.
Romein za! daarop mogen reageren en de in rechtsoverweging 2.18 bedoelde stukken mogen overleggen.
Vervolgens zal R. bij akte op de door Romein over te leggen stukken mogen reageren.
Tevens zal R. in de gelegenheid worden gesteld haar stellingen aan het in dit tussenarrest overwogene aan te passen en berekeningen van haar tot heden geleden schade en van de toekomstige schade met inachtneming hiervan en met inachtneming van alle inmiddels door R. van Romein ontvangen bedragen over te leggen, waarop ook Romein zich hierover mag uitlaten.
2.21 Wat de toekomstige schade betreft, overweegt het hof voorshands dat voor de berekening van die schade een deskundige moet worden ingeschakeld. De partijen zullen zich mogen uitlaten over de persoon van de eventueel te benoemen
deskundige, de aan deze te stellen vragen, de hoogte van het voorschot op diens loon en schadeloosstelling en de vraag wie dat voorschot zal moeten deponeren.
Het hof geeft de partijen in overweging tevoren met elkaar in overleg te treden alvorens over deze onderwerpen akte te vragen, opdat eventuele misverstanden tussen de partijen hierover in een vroeg stadium worden opgelost.
2.22 ledere verdere beslissing - in het bijzonder ook die ten aanzien van de grieven 6 en 7 in het principaal appel en de grieven 2 tot en met 5 in het incidenteel appel - zal worden aangehouden.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
in de zaak met zaaknummer 104.001.073, in het principaal en incidenteel appel:
1. verwijst de zaak naar de rolzitting van de enkelvoudige civiele kamer van dinsdag 26 augustus 2008 voor het vragen van een akte door R.;
in de beide zaken:
2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Fokker, Wefers Bettink en Van Loo en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 29 juli 2008.