Rb Breda 110810 becijfering gederfd levensonderhoud ontstaan nadat moeder minder is gaan werken om voor dochter te zorgen.
- Meer over dit onderwerp:
Rb Breda 110810 becijfering gederfd levensonderhoud ontstaan nadat moeder minder is gaan werken om voor dochter te zorgen.
vervolg op HR 10 april 2009 [Philip Morris contra Bolink]LJN BG8781
2.4 Na (hernieuwde) wijziging van eis vordert [eiseres] Philip Morris te veroordelen tot vergoeding van:
I. een bedrag van € 63.701,51 aan [adres] (pro se) wegens gederfd levensonderhoud, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. een bedrag van € 171.515,71 aan [adres], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [dochter], wegens gederfd levensonderhoud, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 54.287,24, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, waarop op de voet van art. 6:44 BW in mindering strekken de namens Philip Morris gedane betalingen voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. de verschenen en toekomstige accountantskosten ter hoogte van € 11.581,00, te vermeerderen met wettelijke rente;
V. de kosten van deze procedure.
2.5 De kantonrechter zal hierna deze procedure verder trachten “op te lijnen”. In deze procedure verschillen partijen in hoofdzaak van mening over de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd bij de berekening van (de omvang van) het namens [eiseres] gestelde gederfde levensonderhoud tengevolge van het overlijden van haar (voormalig) echtgenoot [overledene]. Partijen verschillen daarbij vooral van mening over de vraag of het verlies aan inkomen dat [adres] heeft geleden en mogelijkerwijs nog zal lijden doordat zij minder is gaan werken na het overlijden van haar echtgenoot ten behoeve van de zorg voor haar dochter [dochter], geheel dient te worden vergoed.
2.6 In zijn tussenvonnis van 21 december 2005 heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat het door [eiseres] toegepaste uitgangspunt bij de schadeberekening leidt tot een niet in rechte te honoreren oprekking van het systeem van overlijdensschadebegroting.
2.7 Het genoemde gerechtshof zag dit kennelijk anders en oordeelde in rov. 4.3.6 dat
“dient te worden beoordeeld of [adres], gelet op alle omstandigheden van het geval, thans in redelijkheid slechts zestien uur per week werkzaam kan zijn in de door haar vervulde functie, alsmede of haar inkomen zich door het overlijden van [overledene] heeft ontwikkeld en zal ontwikkelen zoals door haar aangegeven. Niet kan zonder meer als uitgangspunt worden genomen haar inkomen dat zij direct voorafgaand aan het ongeval verdiende, alsmede dat zij gedurende drie uur Duitse les zou gaan geven. Dit uitgangspunt, dat in het bestreden vonnis wordt gehanteerd en dat ook door Philip Morris wordt voorgestaan (zie MvA sub 4.21), is naar het Hof niet juist. Evenmin kan echter zonder meer als vertrekpunt worden genomen het inkomen dat [adres] sedert het overlijden van [overledene] is gaan verwerven (…).
In dit verband is betreffende vraag naar het inkomen dat [adres] na het overlijden van [overledene] in redelijkheid zou dienen te verwerven een toetsing van alle omstandigheden vereist.” Het gerechtshof heeft daarom het tussenvonnis van de kantonrechter van 21 december 2005 vernietigd en de zaak terugverwezen om “met inachtneming van de in rechtsoverweging 4.3.6 geformuleerde uitgangspunten verder te oordelen en, wat betreft het bij de schadeberekening te hanteren uitgangspunt, alle omstandigheden van het geval te wegen.”
2.8 Philip Morris heeft van dit arrest van het gerechtshof cassatieberoep ingesteld. In cassatie speelde de vraag of bij de berekening van de schade wegens gederfd levensonderhoud ex artikel 6:108 aanhef lid 1 en onder a BW al dan niet rekening moet worden gehouden met de wijziging van het inkomen van [adres], die het gevolg is van haar beslissing om minder te gaan werken. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 10 april 2009 (LJN BG8781) op deze vraag als volgt overwogen:
“3.3.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel dient tot uitgangspunt dat ingevolge artikel 6:108 lid 1, aanhef en onder a BW, degene die aansprakelijk is voor een gebeurtenis ten gevolge waarvan iemand overlijdt, verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan (onder andere) de achterblijvende echtgenoot tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud.”
“3.3.2 Deze verplichting tot schadevergoeding heeft een gemengd karakter. Enerzijds dient, zoals in het algemeen gebruikelijk is bij het bepalen van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, de omvang van die plicht -die in beginsel strekt tot volledige schadevergoeding- te worden bepaald door de bijdrage die de overleden echtgenoot zou hebben geleverd in het levensonderhoud van de achterblijvende partij te vergelijken met de positie waarin de nabestaande door dat overlijden daadwerkelijk is komen te verkeren (afgezien van nu niet ter zake dienende gevallen waarin schade abstract dient te worden berekend). Daarbij dient in beginsel de gehele financiële positie van de nabestaande in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 4 februari 2000, nr. R98/138, NJ 2000, 600).
Voor de vaststelling van het schadebedrag dient te worden uitgegaan van hetgeen de overledenen aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken, met dien verstande dat in dit verband mede de wijzigingen dienen te worden verdisconteerd -zowel wat betreft de omvang van de bijdrage van de overledene, als van de behoefte van de nabestaande- die op het moment van overlijden redelijkerwijs waren te verwachten (vgl. de MVA II bij art. 6:108, Parl. Geschiedenis. Boek 6, blz. 397). Anderzijds heeft deze verplichting mede een -kort gezegd- alimentatierechtelijk karakter. Hieruit volgt onder meer dat de nabestaande aan art. 6:108 slechts een vordering kan ontlenen voor zover bij deze sprake is van behoeftigheid, gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten (HR 16 december 2005, nr. CO4/276, NJ 2008, 186).”
De zaak is vervolgens terugverwezen naar de kantonrechter teneinde de zaak aan de hand van deze uitgangspunten verder te behandelen.
2.9 In bovengenoemde akte respectievelijk antwoordakte hebben partijen allereerst een toelichting gegeven op hun lezing van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009. Daarbij zijn beide partijen ingegaan op inmiddels verschenen publicaties over (de uitleg van) dit arrest. Partijen hebben voorts -ieder voor zich- schadeberekeningen overgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met de gewijzigde burgerlijke staat van [adres].
2.10 De kantonrechter merkt allereerst op, dat het feit, dat [adres] is hertrouwd, volgens hem niet relevant is voor de beoordeling van de vordering van [dochter]. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad in de zaak Bakkum/Achmea (HR 11 juli 2008, NJ 2009, 385, met noot van mr. J.B.M. Vranken) in combinatie met het arrest HR 28 februari 1986, NJ 87, 100.
2.11 De kantonrechter constateert voorts dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 april 2009 niet alleen vragen beantwoordt maar ook nieuwe vragen oproept c.q. deze onbeantwoord laat. De Hoge Raad omzeilt -net als het gerechtshof- naar het oordeel van de kantonrechter de dogmatische vraag of de wettekst in artikel 6:108, lid 1 BW inkomensderving van “derden” bij overlijden niet dan wel zeer beperkt voor vergoeding in aanmerking komt. Dit was de vraag waarmee de kantonrechter zich geconfronteerd zag in zijn vonnis van 21 december 2005. De kantonrechter begrijpt dit wel omdat de uitkomst van deze vraag een in deze tijd moeilijk te accepteren oordeel zou (kunnen) opleveren.
Een wetswijziging lijkt hier gewenst te zijn ook al zegt de Hoge Raad hier zelf niets over.
2.12 De Hoge Raad heeft op een aantal punten geen duidelijkheid verschaft. Mede hierdoor zien partijen kans om heel verschillend te (blijven) denken over de hoogte van de aan [eiseres] toekomende schadevergoeding. Met als gevolg dat -in het slechtste geval- het eerdere traject van 5 jaar procederen nog een keer moet worden doorlopen.
2.13 De situatie, waarin de (overgebleven) partner of ouder het niet redt in zijn vrije tijd, maar zijn/haar baan opzegt op minder gaat werken, speelde eerder in letselschadezaken (zoals het Wrongfull Birth HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 en in Baby Joost HR 8 september 2000, 734). Voor overlijdensschade deed zich een geval van werkvermindering kennelijk voor het eerst voor in de onderhavige uitspraak van de Hoge Raad van 10 april 2009. De kantonrechter kan overigens zeer goed leven met de beslissing van de Hoge Raad, dat de inkomensschade van de overgebleven partner/ouder die minder gaat werken om de weggevallen zorg voor het kind (in casu [dochter]) en het huishouden op te vangen, in beginsel (cursivering door ktr) volledig meetelt. Hierbij dient naar het oordeel van de kantonrechter wel nog getoetst te worden of de keuze van de moeder ([adres]) om zelf voor haar kind ([dochter]) te gaan zorgen en daarom haar baan voor enige tijd geheel of gedeeltelijk op te zeggen, redelijk is. Onder verwijzing naar het Wrongfull Birtharrest beantwoordt de kantonrechter deze vraag bevestigend. Ouders, zoals [adres], moeten in de gelegenheid zijn de verpleging en verzorging van hun kind op zich te nemen.
Hierbij speelt in het bijzonder destijds de jonge leeftijd van [dochter] en bijkomende “verlatingsangst”, waarover hierna meer. Verder speelt hierbij de vrijheid van de moeder om haar leven met het oog op het belang van het kind zelf in te richten. Daartegenover staat wel haar plicht om haar schade, zoveel als redelijkerwijs van haar verlangd mag worden, te beperken. Ook de financiële middelen van het gezin spelen bij deze keuze een rol.
Aan de duur en de omvang van de werkvermindering kunnen volgens de kantonrechter wel grenzen worden gesteld. Bij zijn redelijkheidtoets op dit punt ziet de kantonrechter zich echter gehouden terughoudend op te stellen. De kantonrechter is van oordeel, dat [adres] de door haar gemaakte keuze -mede gelet op de aard van haar baan- zo kon en mocht maken.
Genoemde verlatingsangst acht de kantonrechter -gelet op de leeftijd van [dochter] en het plotselinge overlijden van haar vader- volstrekt aannemelijk zodat dit geen verder bewijs behoeft. Het zou ook volstrekt onredelijk zijn om in deze fase van de procedure nog nader bewijs op dit punt te verlangen.
2.14 Een andere vraag, die nu aan de orde dient te komen, is of de gehele -namens [eiseres] gestelde- inkomensachteruitgang voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Hoewel de Hoge Raad dit in zijn arrest niet expliciet eist, heeft de kantonrechter geoordeeld dat hij wel gehouden is de hierboven genoemde redelijkheidtoets uit te voeren.
Wat betreft het vergoedingsvraagstuk zoekt de Hoge Raad kennelijk -zo begrijpt de kantonrechter in elk geval- aansluiting bij het leerstuk van de schadebeperking.
De Hoge Raad zegt echter niets over de vraag of in deze overlijdensschadezaak net als bij letselschade (arrest Bakkum/Achmea) de dubbele redelijkheidtoets dient te worden gehanteerd. Moet op dit punt onderscheid worden gemaakt tussen overlijdensschade en letselschade? De kantonrechter meent van niet. Dit mede vanwege het feit, dat hij een dergelijk onderscheid ook niet zou kunnen motiveren.
2.15 Wat betreft het schadebedrag zegt de Hogere Raad onder zijn rechtsoverweging 3.3.2 dat “voor de vaststelling van het schadebedrag dient te worden uitgegaan van hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken”. Om vervolgens onder 3.4 te vervolgen dat “hetgeen de overledene aan de nabestaande placht te verstrekken (…) niet uitsluitend de financiële bijdrage van de overledene aan het gezinsinkomen moet worden begrepen, maar ook zijn bijdrage aan de zorg en opvoeding van minderjarige kinderen (in casu [dochter]) en de huishoudelijke taken. Deze opvatting van de Hoge Raad is niet nieuw omdat we deze ook in het Organice-arrest (HR 16 december 2005, RvdW 2006, 1) tegenkomen. Dit betekent echter niet dat [eiseres] nu de gehele daaruit voortvloeiende schade kan claimen, zoals [eiseres] kennelijk wel wenst. De kantonrechter is in het verlengde van het Organice-arrest van oordeel, dat de omvang van de schadevergoedingsverplichting -in elk geval- wordt gemaximeerd tot de bespaarde kosten aan professionele hulp, die gegeven de omstandigheden redelijkerwijs zou (kunnen) zijn ingeschakeld, ware het niet dat [[eiseres] ervoor heeft gekozen deze zorgtaken zelf uit te voeren. De Hoge Raad zegt ook hier niets over in zijn arrest. Een en ander dient ook hier langs de lijn van de “dubbele redelijkheidtoets” te lopen. Wat de Hoge Raad heeft bedoeld met zijn toevoeging “in beginsel” blijft onduidelijk terwijl door de kantonrechter als feitenrechter toch keuzes zullen moeten worden gemaakt. Het kan volgens hem niet zo zijn, dat in overlijdensschadezaken in dit kader geen bovengrens zou gelden terwijl dit in letselschadezaken wel het geval is. Voorkomen moet verder ook worden dat door het overlijden weggevallen zorgtaken
niet dubbel worden vergoed door zowel de werkelijke oppaskosten te vergoeden als ook de verminderde inkomsten van de overblijvende ouder die ervoor het gekozen deze oppasuren zelf in te vullen.
2.16 Afgezien van de hierboven beantwoorde vraag of ook in overlijdensschadezaken een bovengrens dient te worden gesteld, dient ook te worden vastgesteld wat de hypothetische bijdrage van de overledene ([overledene]) zou zijn geweest in het aantal uren opvoeding van [dochter]. Immers slechts die uren kunnen voor vergoeding in aanmerking komen.
Vast staat dat [overledene] een fulltime baan in ploegendienst had en dat hij tevens overuren maakte. Wat dit dienstverband betekende voor het aantal uren wat hij kon besteden voor de opvoeding van [dochter], zijn assistentie in de huishouding en de tijd voor zelfredzaamheid in en om de woning is niet makkelijk vast te stellen. Terecht wordt namens Philip Morris opgemerkt dat een dag maar 24 uur heeft. Bekeken zal moeten worden wat gebruikelijk is bij het vaststellen van deze hypothetische bijdrage.
2.17 Zoals door het gerechtshof al is overwogen vermeldt de wetsgeschiedenis van art. 6:108 lid 1 BW (Parl. Gesch. Boek 6, pag. 404) wat betreft “het derven van levensonderhoud” het volgende:
“Daarin ligt opgesloten dat rekening gehouden wordt met zowel de draagkracht die de overledene, ware hij blijven leven, in de toekomst vermoedelijk zou hebben gehad, als met de behoeften van de nabestaanden, zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelen en zoals deze mede door alle hun toekomende baten zullen worden bepaald. Daaronder vallen ook de uitkeringen waarop de nabestaanden recht hebben als gevolg van het overlijden zelf. Deze mogen immers geacht worden mede te voorzien in de behoefte van de nabestaanden aan levensonderhoud, dat derhalve in zoverre niet is gederfd.”
De vraag moet worden beantwoord of de behoefte aan levensonderhoud van [adres] en [dochter] door het overlijden van [overledene] is toegenomen. De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend nu op dit moment al voldoende aannemelijk is dat er sprake is van enige schade door het derven van levensonderhoud. De kantonrechter verwijst naar de stellingen van [eiseres], zoals deze uitvoerig zijn vermeld onder 3.3 van zijn tussenvonnis van 21 december 2005. Bij het bepalen van deze behoefte van [adres] en [dochter] behoort in beginsel hun hele financiële positie in aanmerking te worden genomen.
Om het gederfd levensonderhoud (lees: behoeftigheid) te kunnen berekenen van ieder van de vorderingsgerechtigden ([adres] en [dochter]), dient eerst de behoefte te worden bepaald. Hierop dient het eigen c.q. toegerekende inkomen in mindering te worden gebracht.
Deze behoeftigheid dient vervolgens te worden gekapitaliseerd, met rente, inflatie en sterftekans.
2.18 Ter aanvulling van de onder 3.1 van zijn tussenvonnis genoemde vaststaande feiten gaat de kantonrechter (voorlopig) verder uit van de navolgende feiten.
Ten tijde van het ongeval was [adres], geboren [geboortedatum], gedurende 28 uur per week werkzaam als assistent van het hoofd administratie van de [werkgever]. [adres] zou per 1 augustus 1998 tevens drie lesuren Duits op voormelde scholengemeenschap gaan geven. Zij was voor het overlijden van [overledene] al in deze functie benoemd. Dit leraarschap is niet doorgegaan. Zij heeft met ingang van 5 juli 1999 een WAO-uitkering (25-35% arbeidsongeschiktheid) gekregen.
Met ingang van 1 augustus 1999 is [adres] aangesteld tot Chef Afdeling Personeelszaken van de Pontes Scholengroep. Voor de omvang van de betrekking geldt een werktijdfactor 0,7368 en met ingang van genoemde datum is zij ingedeeld in salarisschaal 8, trede 5.
Op 10 april 2002 is [adres] uit dienst getreden. Vanaf 9 september 2002 is zij in dienst getreden als medewerker kinderopvang (personeels-functionaris A/salarisschaal 8, trede 8) bij de [Y] voor 15 uur per week.
Per 1 januari 2004 is haar functie gewijzigd in personeelsfunctionaris A voor twaalf uur per week. Met ingang van 1 januari 2005 is zij voor gemiddeld 12 uren per week werkzaam als medewerker vakadvies C (salarisschaal 9, trede 9) bij de [Z]. In mei 2005 heeft [adres] haar 12 ½ jarig ambtsjubileumgratificatie ontvangen. Per 1 juni 2006 heeft [adres] die werkzaamheden uitgebreid tot 16 uur per week.
Per 1 januari 2007 is [adres] aangesteld in de functie van medewerker vakadvies D (salarisschaal 10, trede 11) bij dezelfde Stafdienst P&O voor gemiddeld 16 uur per week. Sinds 1 april 1997 is zij onafgebroken deelnemer bij het pensioenfonds ABP. Zij is geboren na 1 januari 1950 en kan dus geen gebruik meer maken van de zogenaamde FPU-regeling. De ANW-nabestaandenuitkering van [adres], verkregen per 1 juni 1998, is gestopt per 30 juni 2006. Zij is op 31 augustus 2007 hertrouwd.
Wat betreft [overledene], geboren 4 april 1962, staat verder nog het volgende vast.
[overledene] was vanaf 1 september 1996 bij Philip Morris in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op het moment van het ongeval bedroeg zijn salaris fl. 4.206,00 (€ 1.908,60) bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten. Op het moment van overlijden was [overledene] 36 jaar. Als gevolg van een demotie was [overledene] m.i.v. mei 1998 door Philip Morris een functiegroep lager gezet.
[overledene] had een Hbo-opleidingniveau.
2.19 Beide partijen hebben een deskundige ingeschakeld voor het opstellen van een overlijdensschadeberekening in het kader van deze procedure. [eiseres] heeft hiertoe Laumen Expertise, hierna te noemen Laumen, ingeschakeld terwijl Philip Morris gebruik heeft gemaakt van Van Kouterik Personenschade, hierna te noemen Van Kouterik.
Laumen maakt bij zijn berekening onderscheid tussen overlijdensschade die valt onder art. 6:108 lid 1 sub a BW en art. 6:108, lid 1 sub d BW. Laumen zegt dit onderscheid te hebben gemaakt omdat schade wegens het wegvallen van de bijdrage in natura (lid d) niet verrekend mag worden met eventueel ontstaan overschot uit het gederfd levensonderhoud, waardoor de schade wegens het wegvallen van de bijdrage in natura niet (geheel) vergoed zal worden. Tevens lopen de posten die vallen onder sub d tot het einde van de looptijd voor [dochter] door, terwijl de vordering sub a stopt wegens het hertrouwen van mw. [adres]. Benadrukt wordt dat van de nieuwe partner van [adres] niet verwacht mag worden, dat hij taken van [overledene] op zich neemt die betrekking hebben op de opvoeding en verzorging van [dochter]. Door de schadeposten die vallen onder sub d apart te berekenen, hoeven deze posten niet bij [dochter] opgevoerd te worden, waardoor het verschil tussen (financieel) levensonderhoud en bijdrage in natura van [overledene] zichtbaar is gemaakt, aldus Laumen.
Namens Philip Morris worden door Van Kouterik vraagtekens geplaatst bij bovengenoemde berekeningsmethodiek van Laumen. Zij vraagt hierbij naar de juridische grondslag om het wegvallen van de bijdrage van [overledene] aan het levensonderhoud financieel en in natura separaat te berekenen. Volgens Van Kouterik wijkt de wijze van berekening door Laumen af van wat gebruikelijk is. Door de twee berekeningen te splitsen wordt volgens Van Kouterik de schade ook kunstmatig verhoogd. De methode, die Laumen toepast, tast volgens Van Kouterik het gehele principe van een overlijdensschadeberekening aan. Voorts is volgens Van Kouterik de invloed van de verdeling in vaste en variabele kosten rekenkundig onjuist verwerkt. Ook dit zou tot een aanzienlijke verhoging van de schadevordering leiden.
Van Kouterik heeft voor Philip Morris één berekening gemaakt waarin a) zowel de schade wegens het wegvallen van inkomen -gewaardeerd op 14 uur wegvallen kinderopvang- als b) de schade door het wegvallen van (op geld waardeerbare) zorg in natura –gewaardeerd op 5 uur “oppasdienst” (à € 5,-- per uur) in verband met sociale contacten, c) 4 uur huishoudelijke hulp (à € 6,80 per uur) en d) het normbedrag wegens wegvallen zelfwerkzaamheid (à € 750,00 per jaar) zijn verwerkt.
2.20 De kantonrechter beschikt (voorshands) over onvoldoende kennis om een oordeel te kunnen geven over de vraag welke berekeningsmethodiek wel of niet gebruikelijk is bij de berekening van overlijdensschade. Philip Morris onderbouwt in elk geval niet dan wel onvoldoende waarom de namens [eiseres] gehanteerde berekeningsmethodiek niet gebruikelijk zou zijn en die van haar wel. Dit geldt ook voor bovengenoemde hypothetische bijdrage in de opvoeding. Voorts ontgaat de kantonrechter waarom de tweedeling van Laumen geen juridische grondslag zou hebben. Laumen lijkt terecht hierbij aansluiting te zoeken bij artikel 6:108 lid 1 sub a en sub d BW. Indien partijen vasthouden aan hun standpunten zal de kantonrechter zelf een deskundige benoemen. De kantonrechter is geen materiedeskundige inzake dit soort schadeberekeningen. De kantonrechter is ook niet volledig in staat om zelf te beoordelen of de door partijen gehanteerde uitgangspunten voor de schadeberekening de juiste zijn. De kantonrechter acht het op dit moment niet zinvol om in te gaan op alle discussiepunten betreffende de schadeberekeningen welke partijen verdeeld houden.
De kantonrechter zal hierna (opnieuw) een mondelinge behandeling tussen partijen bepalen teneinde met partijen te overleggen wie tot deskundige dient c.q. dienen te worden benoemd en over de aan deze deskundige(n) voor te leggen vraagpunten.
Uiterlijk één week voorafgaande aan de datum van de mondelinge behandeling (comparitie) dienen partijen zich reeds bij akte schriftelijk uit te laten op dit punt. Dit door toezending van deze akte aan de kantonrechter en aan de wederpartij. Wellicht is het zinvol indien partijen betreffende de keuze van de te benoemen deskundige(n), alsmede de voor te leggen vraagpunten, vooroverleg hebben. Goede afspraken vooraf kunnen positief werken voor de voortgang van de procedure.
2.21 In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter (opnieuw) op diverse onderdelen definitieve oordelen gegeven welke cruciaal zijn voor de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiseres]. Ook thans geldt dat de kantonrechter aanleiding ziet om tegen dit tussenvonnis afzonderlijk hoger beroep mogelijk te maken. In afwachting van het al dan niet instellen van hoger beroep, alsmede in afwachting van het resultaat van de te houden mondelinge behandeling, reserveert de kantonrechter zich ieder verder oordeel. In geval van hoger beroep zal de te plannen mondelinge behandeling geen doorgang vinden tot in hoger beroep is beslist.
2.22 De kantonrechter zal deze mondelinge behandeling (opnieuw) benutten tot het beproeven van een minnelijke regeling tussen partijen. Dit ter voorkoming van zeer langdurig voortprocederen. LJN BN3783