Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 120724 oneerlijk kostenbeding; advocaat heeft voor slechts één scenario schatting van totale kosten gegeven 

RBROT 120724 oneerlijk kostenbeding; advocaat heeft voor slechts één scenario schatting van totale kosten gegeven 

2 De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?

2.1.

Tussen VQH en [gedaagde] heeft een overeenkomst van opdracht bestaan, op grond waarvan VQH juridische werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. De opdracht is in een e-mail van 6 december 2021 van mr. Van Dijk (namens VQH) aan [gedaagde] bevestigd. In die e-mail noemt mr. Van Dijk een uurtarief van € 220,- exclusief verschotten en btw.

2.2.

VQH heeft [gedaagde] drie facturen toegestuurd. De eerste twee facturen heeft [gedaagde] betaald. Het gaat om een factuur van 20 december 2021 voor € 425,92 inclusief btw en van 25 april 2022 van € 2.299,- eveneens inclusief btw. De derde factuur heeft [gedaagde] niet betaald. Dit is een factuur van 8 september 2022 van € 5.154,- inclusief btw.

2.3.

[gedaagde] beroept zich op een afspraak die hij met VQH heeft gemaakt over de totale kosten. In een e-mail van 17 januari 2022 heeft mr. Van Dijk aan [gedaagde] bevestigd dat hij rekening moet houden met een gemiddeld honorarium van € 2.000,- exclusief btw en griffierecht, als de zaak zonder zitting en processtukken kan worden afgedaan.

2.4.

De zaak bleek niet zonder zitting en processtukken te kunnen worden afgedaan. VQH vindt dat [gedaagde] had moeten begrijpen dat de totale kosten daardoor hoger zouden worden dan € 2.000,-. [gedaagde] vindt daarentegen dat VQH hem hier expliciet voor had moeten waarschuwen en hem beter had moeten informeren over de oplopende kosten. Omdat dat niet is gebeurd, wil hij de laatste nota, waarvan VQH in deze procedure betaling eist, niet betalen.

[gedaagde] hoeft de factuur van 8 september 2022 niet te betalen

2.5.

De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] de derde factuur, van € 5.154,-, niet hoeft te betalen, omdat er sprake is van een oneerlijk kostenbeding tussen partijen. Dit oneerlijke beding wordt (ambtshalve) door de kantonrechter vernietigd. Het gevolg van die vernietiging is dat er geen betalingsverplichting meer voor [gedaagde] bestaat.

2.6.

Tussen partijen is een kostenbeding afgesproken, dat is vastgelegd in de e-mail van VQH van 6 december 2021. In die e-mail staat (alleen) dat wordt gewerkt tegen een uurtarief van € 220,- exclusief verschotten en btw. Dit beding is oneerlijk, omdat het ten nadele van [gedaagde] (een consument) het evenwicht verstoort dat de rechten en plichten die voor partijen uit de overeenkomst voortvloeien.

2.7.

Het evenwicht tussen partijen wordt ten nadele van [gedaagde] verstoord, omdat het kostenbeding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Uit het arrest van het Europees Hof van 12 januari 2023 (ECLI:EU:C:2023:14) volgt dat een kostenbeding tussen een advocaat en een consument niet voldoet aan de eisen van duidelijkheid en begrijpelijkheid in de zin van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, als in het beding de kosten worden vastgelegd op basis van een uurtarief. Dat is wat hier is gebeurd. [gedaagde] heeft hierdoor, als gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, niet kunnen inschatten wat voor hem de financiële consequenties waren die voor hem uit het kostenbeding voortvloeiden. VQH had, naast de bevestiging van het uurtarief, een schatting moeten geven van de totale kosten.

2.8.

Een onduidelijk en niet begrijpelijk beding is op zichzelf niet (steeds) voldoende om te concluderen dat er sprake is van een oneerlijk beding. Alle omstandigheden van het geval moeten worden meegenomen. De kantonrechter oordeelt dat de omstandigheden in deze zaak – in combinatie met het onduidelijke kostenbeding – maken dat er sprake is van oneerlijkheid. De omstandigheden die de kantonrechter hier meeweegt, zijn de volgende.

2.8.1.

VQH had op grond van artikel 17 van de Gedragsregels advocatuur van de Nederlandse Orde van Advocaten [gedaagde] een in redelijkheid te vormen inschatting moeten geven van de te verwachten tijdsbesteding en totale kosten. Dat heeft VQH niet gedaan. In de e-mail van 17 januari 2022 is weliswaar een inschatting gegeven voor één situatie, maar op enig moment bleek die situatie niet langer aan de orde. VQH heeft vervolgens niet een nieuwe inschatting gegeven.

2.8.2.

De e-mail van 17 januari 2022 heeft bij [gedaagde] de verwachting gewekt dat hij niet meer dan € 2.000,- (plus btw en verschotten) zou hoeven betalen. Ter zitting heeft hij ook verklaard dat hij wel rekening hield met een marge en een kleine overschrijding maar niet in de orde van grootte zoals nu het geval is. Van VQH mag worden verwacht dat zij de consument-cliënt waarschuwt als blijkt dat een gegeven inschatting niet meer klopt, of de situatie verandert. Zij moet waarschuwen voor de oplopende kosten en de consument in de gelegenheid stellen om de opdracht in te trekken of herzien. Ook dat is hier niet gebeurd.

2.8.3.

Tot slot weegt mee dat hier sprake is van een aanzienlijke overschrijding van het oorspronkelijk geraamde bedrag. De uiteindelijke totale kosten – waarbij de opdracht op 6 september 2022 ook nog eens is geëindigd zonder dat sprake was van een voltooide echtscheidingsprocedure – zijn op ruim 3,5 keer het oorspronkelijk begrote bedrag (hoewel zonder zitting en processtukken) uitgekomen. Zeker als het gaat om zo’n groot verschil in kosten had VQH [gedaagde] moeten waarschuwen en een nieuwe schatting moeten maken.

[gedaagde] hoeft ook geen rente en buitengerechtelijke kosten te betalen

2.9.

Omdat de hoofdvordering van VQH wordt afgewezen, hoeft [gedaagde] ook geen rente of buitengerechtelijke kosten te betalen.

VQH moet de proceskosten betalen

2.10.

VQH moet de proceskosten betalen, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [gedaagde] op € 50,-. ECLI:NL:RBROT:2024:7464