RBNHO 201223 zelfwerkzaamheid schattenderwijs vastgesteld op 60% van het normbedrag uit de richtlijn van DLR
- Meer over dit onderwerp:
RBNHO 201223 rb volgt ad-er; afwijzing VAV, ook in de situatie ZO geen reëel perspectief op inkomen boven IVA-uitkering
- zelfwerkzaamheid schattenderwijs vastgesteld op 60% van het normbedrag uit de richtlijn van DLR
- toewijzing van verhuiskosten vanwege dagelijkse confrontatie met plaats mishandeling en daders
- afwijzing gevorderde € 2.500,00 bgk, onder verwijzing naar Rapport BGK-integraal.
- mishandeling met honkbalknuppel; gebroken scheen- en kuitbeen, huidtransplantaties 13 operaties, medicatieafhankelijkheid, PTSS en pijnstoornis; € 40.000,00,
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de vraag welke schadevergoeding gedaagden aan eiser moeten betalen nadat gedaagden eiser in 2010 hebben mishandeld. Sinds de dagvaarding, die in 2013 is uitgebracht, zijn er door de rechtbank meerdere vonnissen gewezen en meerdere deskundigen benoemd. In dit eindvonnis neemt de rechtbank een beslissing over de door eiser gevorderde schadevergoeding vanwege verlies aan verdienvermogen en verlies aan zelfwerkzaamheid. Ook beslist de rechtbank over de gevorderde immateriële schadevergoeding en de gevorderde verhuiskosten.
(....red. LSA LM)
2De verdere beoordeling
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
In de nacht van 26 op 27 juni 2010 is [eiser] in de directe nabijheid van zijn woning door gedaagden tegen de grond geslagen, meerdere keren hard geschopt en geslagen met een honkbalknuppel. Dit heeft onder meer geleid tot een breuk van het linker kuit- en scheenbeen van [eiser] . [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn door de strafrechter veroordeeld voor het medeplegen van zware mishandeling van [eiser] met voorbedachten rade. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn in het strafvonnis veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 5.000,- te betalen bij wijze van schadevergoeding. [gedaagde 1] is ook strafrechtelijk vervolgd, maar is vrijgesproken.
Bij vonnis van 13 december 2017 in deze civiele zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat het vast staat dat ook [gedaagde 1] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat ook hij (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. [eiser] vordert in deze procedure vergoeding van zijn schade als gevolg van de mishandeling.
2.2.
In de akte wijziging eis van 7 december 2022 heeft [eiser] zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu (samengevat) dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 in samenhang met artikel 6:166 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van [eiser] opgekomen door de mishandeling van 27 juni 2010;
II. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag/voorschot van € 80.598,87, opgebouwd als volgt:
a. € 60.000,- voor de geleden en nog te lijden immateriële schade,
b. € 2.500,- voor de buitengerechtelijke kosten, en
c. € 18.098,87 voor de gedwongen verhuizing
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2010;
III. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een door de rechtbank op grond van artikel 6:97 BW nog nader te begroten schadevergoeding voor het geleden en nog te lijden verlies aan arbeidsvermogen (de rechtbank begrijpt: verlies aan verdienvermogen) en zelfwerkzaamheid, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 december 2013;
IV. gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding, waaronder de kosten van de deskundigen, de beslag- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.3.
In dit vonnis zal de rechtbank de conclusies uit het arbeidsdeskundig rapport bespreken. Ook zal de rechtbank een oordeel geven over de gewijzigde vordering van [eiser] . Dit vonnis is een zogenaamd eindvonnis. De rechtbank zal daarin een definitief oordeel geven op alle vorderingen die [eiser] heeft ingesteld.
Arbeidsdeskundig onderzoek - schadevergoedingsvordering verlies aan verdienvermogen
2.4.
De rechtbank zal eerst ingaan op het arbeidsdeskundig onderzoek en de schadevergoedingsvordering van [eiser] vanwege verlies aan verdienvermogen.
2.5.
Bij de beoordeling van het verlies aan verdienvermogen is het volgende van belang. Voorafgaand aan de mishandeling is [eiser] , in september 2005, betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Bij dat verkeersongeval heeft hij letsel aan zijn rechterbeen opgelopen. Als gevolg van dat letsel is [eiser] in een re-integratietraject en vervolgens in de WIA geraakt. Per 1 juli 2009 is het arbeidscontract als technisch service specialist in de staalindustrie tussen [eiser] en zijn toenmalige werkgever [werkgever] met wederzijds goedvinden beëindigd.
2.6.
De arbeidsdeskundige vermeldt in zijn rapport:
“Betrokkene heeft in de drie jaar voorafgaand aan de mishandeling vrijwel geen werkzaamheden verricht. Op 18 juni 2007 meldde betrokkene zich arbeidsongeschikt vanwege toename beenklachten en psychische klachten. In juli 2009 kwam hij in de Wia. Tussen 2008 en eind 2009 leidde de re-integratie ondanks de hulp van USG Restart niet tot resultaat. Per 30 november 2009 begon een proefperiode als coördinator bij een schoonmaakbedrijf, met behoud van uitkering. Per 4 januari 2010 meldde betrokkene zich ziek, door toegenomen beenklachten rechts en onvrede met het handelen van zijn werkgever. Nadien verrichtte hij geen werkzaamheden meer.
(…)
In de drie jaar tot aan de mishandeling had betrokkene een Wia-uitkering (…).
Ik acht het (…) niet waarschijnlijk dat betrokkene in de situatie zonder mishandeling een passende (fulltime) baan zou hebben gevonden en uit de Wia was gekomen. Het is wel waarschijnlijk te achten dat hij een kleinere baan zou hebben gevonden en dat een combinatie van Wia-uitkering en inkomen uit arbeid zou zijn ontstaan. Het gaat dan om eenvoudige en fysiek lichtere werkzaamheden, met een inkomen van op of net boven het minimumloon.
Het is niet te verwachten dat de combinatie van Wia-uitkering en inkomen uit arbeid zou hebben geleid tot een hoger inkomen dan betrokkene nu vanuit de Wia/IVA heeft ontvangen en nog ontvangt.
(…)
Het is niet bekend wat met de functie van betrokkene wordt bedoeld. Mogelijk de functie bij [werkgever] , maar daar raakte hij al voor de mishandeling arbeidsongeschikt voor. Andere functies zijn er, los van de korte periode bij het schoonmaakbedrijf, niet geweest.
(…)
Ik ben het eens met de arbeidsdeskundige van het UWV die in zijn rapport van 21 juli 2009 concludeerde dat betrokkene toen al, dus vóór de mishandeling, arbeidsongeschikt was voor de functie die hij bij [werkgever] verrichtte. Betrokkene heeft tot aan de mishandeling ook geen pogingen gedaan om weer terug te komen in zijn oude functie bij [werkgever] , onder andere ook omdat hij niet meer in het buitenland wilde werken.
Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van het UWV van 23 juni 2011 dat de klachten aan het rechterbeen onveranderd zijn. Ook verzekeringsarts Buisman, die ten tijde van zijn onderzoek niet kon beschikken over de stukken van het UWV uit 2009 kwam tot de conclusie dat het aannemelijk dat er nog wel een in enige mate beperkte belastbaarheid van het rechterbeen aan de orde was. De functie bij [werkgever] was zondermeer beenbelastend, met veel staan, lopen, klimmen en klauteren en zwaarder tillen en dragen. Ook zonder de mishandeling zou betrokkene voor de functie bij [werkgever] ongeschikt blijven.
(…)
Betrokkene is aangewezen op werkzaamheden op beroepsniveau 3 (Vmbo). Hij heeft een technische achtergrond en in het verleden ook steeds technische werkzaamheden verricht, op uitvoerend niveau.
Betrokkene heeft zowel in het persoonlijk en sociaal functioneren (de mentale aspecten) als in het fysiek functioneren forse beperkingen. Daarnaast is er een urenbeperking.
De combinatie van opleidingsniveau en forse mentale en fysieke beperkingen maakt dat er geen passende arbeid te duiden valt.”
2.7.
In zijn reactie op het rapport van de arbeidsdeskundige stelt [eiser] dat de periode voor het verkeersongeval op 23 september 2005 ook gewicht in de schaal moet leggen voor het beoordelen van het verlies aan verdienvermogen. Door de focus van de arbeidsdeskundige op de periode tussen 23 september 2005 en 27 juni 2010 wordt volgens [eiser] geen goed beeld gegeven van zijn persoon, zijn ambities en zijn werkzame leven. [eiser] stelt daarnaast dat de deskundige ten onrechte rekening heeft gehouden met de (tijdelijke) economische recessie en geen rekening heeft gehouden met zijn jeugdige leeftijd. [eiser] stelt dat de schadevergoeding die hij heeft gehad na het ongeval in 2005 niet mag meewegen bij het vaststellen van de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Het is volgens [eiser] slechts een aspect van begrotingstechnische aard.
Tot slot betwist [eiser] dat hij voor de mishandeling blijvend arbeidsongeschikt was voor de functie bij [werkgever] . [eiser] wijst erop dat hij na het verkeersongeval nog enkele jaren heeft gewerkt bij [werkgever] , maar dat niet volhield in verband met zijn letsel en het revalidatietraject.
2.8.
[gedaagde 3] betwist dat [eiser] in 2010 arbeidsgeschikt was en verwijst daarvoor naar de rapporten van het UWV van 19 juni 2009 en 23 juni 2011. Voor de werkzaamheden die [eiser] bij [werkgever] deed was [eiser] volgens [gedaagde 3] volledig arbeidsongeschikt verklaard.
2.9.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de mishandeling niet heeft geleid tot een verlies aan verdiencapaciteit. Vordering III van [eiser] om gedaagden te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding voor geleden en nog te lijden verlies aan verdienvermogen zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank licht dit oordeel hieronder toe.
2.10.
Uitgangspunt is dat partijen gebonden zijn aan de inhoud van de rapporten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, behalve als er zwaarwegende bezwaren tegen deze rapporten zijn in te brengen. Van zwaarwegende bezwaren is onder andere sprake indien een rapport niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Van dergelijke zwaarwegende bezwaren tegen het rapport van de arbeidsdeskundige is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Partijen zijn daarom aan het rapport van de arbeidsdeskundige gehouden.
2.11.
Uit het vonnis van 24 maart 20231 blijkt dat [eiser] (toen al) van mening was dat de jaren na het verkeersongeval niet als referteperiode kunnen dienen bij de vaststelling van zijn verdienvermogensschade. De rechtbank heeft in reactie daarop2 overwogen dat de arbeidsdeskundige bij zijn onderzoek alle omstandigheden van het geval dient mee te nemen. “Dit houdt in dat de arbeidsdeskundige in zijn onderzoek ook de gevolgen moet betrekken die het ongeval in 2005 hebben gehad op het arbeidsvermogen van [eiser] en daar een oordeel over dient te vellen. De rechtbank acht het redelijk dat de arbeidsdeskundige in zijn onderzoek betrekt de werkzaamheden die [eiser] drie jaar voorafgaand aan de mishandeling in 2010 heeft verricht. Aangezien [eiser] in 2007 ook bij [werkgever] heeft gewerkt, zal de arbeidsdeskundige ook op deze werkzaamheden ingaan. Aan het onderzoek van de arbeidsdeskundige dienen de onderzoeksresultaten van de onderzoeken van deskundigen Veldstra, Korzec en Buisman ten grondslag te liggen.”
De rechtbank heeft dus in het vonnis van 24 maart 2021 al een oordeel gegeven over referteperiode waarop de arbeidsdeskundige zich dient te baseren. Dit is ook teruggekomen in de vraagstelling aan de arbeidsdeskundige. Vraagt II luidt namelijk als volgt: “Graag een uitgebreide omschrijving geven van de aard van de taken en verantwoordelijkheden in dat werk, hoeveel uur per week [eiser] in de drie jaar voorafgaand aan het ongeval gemiddeld heeft gewerkt, alsmede een toelichting op de (fysieke en mentale) belasting daarvan.”
In het vonnis van 9 juni 2021 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de stelling van [eiser] dat in de vraagstelling aan de arbeidsdeskundige moet worden benadrukt dat hij ten tijde van de mishandeling niet arbeidsongeschikt was verklaard in verband met klachten aan zijn rechterbeen. De rechtbank wijst er in het vonnis3 op dat het Buisman aannemelijk lijkt dat er nog wel in enige mate beperkte belastbaarheid aan de orde was van het rechterbeen van [eiser] . De rechtbank zag daarin geen aanleiding om de in het vonnis van 24 maart 2021 voorgestelde vraagstelling aan de te benoemen arbeidsdeskundige aan te passen. Daarbij komt dat de arbeidsdeskundige in zijn deskundigenrapport zelf aangeeft dat het niet zo is dat er nauwelijks gewicht is toegekend aan het functioneren van [eiser] tot aan het ongeval in 2005. Het is echter wel zo, volgens de arbeidsdeskundige, dat de gebeurtenissen tussen 2005 en de mishandeling in 2010 bij de inschatting van een waarschijnlijk scenario zwaarder gewogen hebben.
Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank in wat [eiser] in zijn reactie op het rapport arbeidsdeskundig onderzoek naar voren heeft gebracht over de jaren die als referteperiode dienen te worden meegenomen bij het bepalen van zijn schade, geen aanleiding om op het eerdere oordeel terug te komen.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding de arbeidsdeskundige te vragen zijn onderzoek op dit punt aan te passen.
2.12.
In zijn reactie op het concept arbeidsdeskundig onderzoek heeft [eiser] al gesteld dat de deskundige naar zijn mening ten onrechte rekening heeft gehouden met de (tijdelijke) economische recessie en geen rekening heeft gehouden met zijn jeugdige leeftijd. De arbeidsdeskundige heeft in reactie daarop gewezen op de statistiek van de Wia en het feit dat een uitstroom uit de Wia vanwege betere gezondheid al jaren onder de 2% ligt. Dit is gebaseerd op cijfers van het CBS. Er zijn volgens de arbeidsdeskundige geen concrete aanwijzingen dat [eiser] ten gunste van deze statistiek zou (gaan) afwijken.
[eiser] betwist deze stelling van de arbeidsdeskundige in zijn laatste akte. Ter onderbouwing verwijst hij echter enkel naar de werkzaamheden die hij voor het ongeval in 2005 heeft verricht en naar zijn ambitie om weer te werken na het ongeval en voor de mishandeling. Deze onderbouwing is van onvoldoende gewicht omdat het niet duidelijk is geworden of de door [eiser] genoemde omstandigheden inderdaad dienen te leiden tot afwijking van de statistiek waarop de arbeidsdeskundige zich heeft gebaseerd.
2.13.
De arbeidsdeskundige heeft de schadevergoeding niet op een andere wijze aangemerkt dan als een aspect van begrotingstechnische aard. De arbeidsdeskundige heeft het weliswaar opgesomd onder de relevante aspecten in 6.4 (“beschouwing situatie werk en inkomen zonder ongeval”) van zijn rapport, maar in de conclusies die de arbeidsdeskundige vervolgens trekt, blijkt niet dat de schadevergoeding afzonderlijk van invloed is op de mogelijkheden van [eiser] een passende baan te vinden.
2.14.
Arbeidsdeskundige Van der Ham concludeert dat [eiser] al voor de mishandeling arbeidsongeschikt was voor de functie bij [werkgever] . Hij baseert deze conclusie op het rapport van de arbeidsdeskundige van het UWV van 21 juni 2009, het rapport van de verzekeringsarts van het UWV van 23 juni 2011 en het rapport van verzekeringsarts Buisman.
[eiser] stelt dat het rapport van het UWV van 21 juli 2009 een tijdelijk karakter had. Dit doet echter niet af aan het feit dat het rapport van 23 juni 2011 vermeldt: “Het rechterbeen geeft onveranderd pijn.” Daarnaast doet het ook niet af aan de conclusie van verzekeringsarts Buisman dat het aannemelijk was dat er nog wel een in enige mate beperkte belastbaarheid van het rechterbeen aan de orde was. Dit terwijl, zo blijkt uit het rapport van arbeidsdeskundige Van der Ham, de functie bij [werkgever] zonder meer beenbelastend was. Aan de conclusie van arbeidsdeskundige Van der Ham ligt dus niet enkel het rapport van het UWV van 21 juli 2009 ten grondslag, maar ook het rapport van het UWV van 23 juni 2011 en het onderzoek van verzekeringsarts Buisman. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de conclusie van de arbeidsdeskundige Van der Ham en stelt vast dat [eiser] ten tijde van de mishandeling op 27 juni 2010 blijvend arbeidsongeschikt was voor zijn functie bij [werkgever] .
2.15.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige volgt dat [eiser] in de drie jaar voorafgaand aan de mishandeling vrijwel geen werkzaamheden heeft verricht. Een re-integratietraject slaagde niet. Na zijn ziekmelding per 4 maart 2010 verrichtte [eiser] geen werkzaamheden meer. De arbeidsdeskundige acht het niet waarschijnlijk dat [eiser] in de situatie zonder de mishandeling een passende (fulltime) baan zou hebben gevonden en uit de Wia zou zijn gekomen. Mogelijk zou [eiser] wel een kleinere baan hebben gevonden maar, zo geeft de arbeidsdeskundige aan, dat zou niet hebben geleid tot een hoger inkomen dan [eiser] nu vanuit de Wia/ IVA heeft ontvangen en ontvangt. Gelet op deze conclusies van de arbeidsdeskundige ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals door [eiser] verzocht, vast te stellen wat de functie van [eiser] is. Dat heeft immers geen invloed op de hoogte van het inkomen van [eiser] . De conclusies van de arbeidsdeskundige leiden tot het oordeel dat er geen wettelijke verplichting is tot schadevergoeding omdat [eiser] , wat betreft zijn verdienvermogen, na de mishandeling in een gelijke toestand verkeert als hij zou hebben verkeerd als de mishandeling niet had plaatsgevonden.
Zelfwerkzaamheid
2.16.
[eiser] heeft in de akte wijziging eis van 7 december 2022 zijn vordering vermeerderd en gevorderd dat de rechtbank gedaagden veroordeelt tot betaling van een nog nader te begroten schadevergoeding voor het geleden en nog te lijden verlies aan zelfwerkzaamheid. [eiser] sluit voor deze vordering aan bij de richtlijn van de letselschaderaad. Hij stelt dat zijn jaarschade € 1.278,- bedraagt. [eiser] wijst erop dat hij eigenaar is van een eengezinswoning met een voor- en achtertuin. Hij vordert dit bedrag vanaf de dag van het ongeval tot aan de leeftijd van 75 jaar.
[gedaagde 3] heeft tijdens de mondelinge behandeling dit deel van de vordering van [eiser] betwist, de andere gedaagden hebben geen verweer gevoerd tegen deze vordering van [eiser] .
2.17.
Gedaagden hebben de door [eiser] gestelde schade niet gemotiveerd weersproken. Om die reden kan de vordering van [eiser] worden toegewezen. De hoogte van deze schade wordt in het algemeen berekend aan de hand van de richtlijn zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad. De richtlijn gaat uit van een eindleeftijd van 70 jaar, in plaats van 75 jaar waarvan [eiser] uitgaat. De schadevergoeding van het verlies van zelfwerkzaamheid wordt vastgesteld volgens de volgende formule: normbedrag x omrekenfactor x aandeel (vóór het ongeval) x mate van beperking. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering alleen gesteld dat het normbedrag € 1.278,- per jaar bedraagt 4 maar heeft niets gesteld over de omrekenfactor, het aandeel (vóór het ongeval) of de mate van beperking. [eiser] heeft volstaan met de stelling dat hij geen zware lichamelijke werkzaamheden meer kan uitvoeren. Over de mate van beperking heeft [eiser] zich niet uitgelaten. Over zijn woning in Heerhugowaard heeft [eiser] niet gesteld wat voor soort woning het is. Over het appartement in Beverwijk heeft [eiser] zich helemaal niet uitgelaten, terwijl hij daar tot en met begin 2017 heeft gewoond. Dit is voor de rechtbank aanleiding om gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid, omdat niet het standpunt van één van partijen kan worden gevolgd. De rechtbank gaat hierbij uit van het normbedrag in de periode tot 2017 voor een appartement zonder tuin, aandeel [eiser] 60%, mate van beperking 50%, Als verschenen schade wordt schattenderwijs een bedrag van € 3.000,- vastgesteld.
Als toekomstige schade voor zelfwerkzaamheid zal een bedrag van € 16.000,- worden toegewezen, uitgaande van een woning met tuin.
2.18.
[eiser] heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf de inleidende dagvaarding. [eiser] heeft bij akte van 7 december 2022 zijn vordering vermeerderd met een schadevergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheid. De ingangsdatum voor de wettelijke rente over deze vordering kan dan ook met betrekking tot de verschenen schade pas per 7 december 2022 worden toegewezen. De wettelijke rente over de toekomstige schade zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.
Immateriële schade (smartengeld)
2.19.
Aan geleden en nog te lijden immateriële schadevergoeding vorderde [eiser] in de inleidende dagvaarding van december 2013 een bedrag van € 40.000,-. In de conclusie na deskundigenbericht van 29 maart 2017 heeft [eiser] het bedrag verhoogd naar € 50.000,-. Bij de akte van 7 december 2022 heeft [eiser] de vordering verder verhoogd naar € 60.000,-.
2.20.
Ter onderbouwing van zijn vordering van € 40.000,- heeft [eiser] in de dagvaarding verwezen naar twee uitspraken opgenomen in de Smartengeldgids van 20125. Beide uitspraken betreffen been- en voetletsel na een ongeval.
Als reden voor vermeerdering van zijn vordering naar € 50.000,- heeft [eiser] verwezen naar de indexering van de door het hof en de rechtbank toegekende bedragen. Daarnaast wijst [eiser] erop dat in de gevallen die staan vermeld in de Smartengeldgids geen melding is gemaakt van psychische klachten terwijl [eiser] daar wel zwaar onder lijdt. Ook wijst [eiser] op de tijd en het feit dat zijn positie sinds het uitbrengen van de dagvaarding steeds uitzichtlozer wordt.
Reden voor de verhoging naar € 60.000,- is verder volgens [eiser] , dat in de rechtspraak een tendens is te ontwaren waarin hogere vergoedingen voor immateriële schadevergoedingen worden toegekend. Daarnaast duurt de procedure in deze zaak erg lang en is een indexatie vanwege geldontwaarding op zijn plaats. Volgens [eiser] bedroeg ten tijde van het nemen van de akte de inflatie afgerond 9%. [eiser] wijst erop dat steeds duidelijker wordt welke klachten en beperkingen blijvend zijn. De lange duur van de procedure is dermate belastend voor hem dat er alleen al daarom gesproken kan worden van het derven van levensvreugde, zeker als daarbij de proceshouding van gedaagden wordt opgeteld.
2.21.
Namens [gedaagde 3] is tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2023 aangevoerd dat het erop lijkt dat [eiser] zijn vordering tot immateriële schadevergoeding verhoogt om de eerder door de rechtbank afgewezen renovatiekosten te compenseren. Daarnaast lijkt [eiser] volgens [gedaagde 3] de lagere schikking voor de zorg en verblijfkosten, de huishoudelijke hulp, de medische kosten en de reiskosten ook te willen compenseren. [gedaagde 3] betwist dat de lange duur van de procedure aan hem is te wijten. [gedaagde 3] betwist daarnaast dat de psychische klachten enkel een gevolg zijn van de mishandeling. Dat [eiser] het er erg moeilijk mee heeft dat hij zijn werk bij [werkgever] niet meer kan verrichten, kan niet op gedaagden worden afgewenteld. [gedaagde 3] verzoekt de rechtbank de vordering immateriële schadevergoeding van [eiser] af te wijzen dan wel te matigen.
2.22.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals in de vonnissen van 7 oktober 2015 en 13 december 2017 al is overwogen hebben gedaagden onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld en zijn zij aansprakelijk voor de door [eiser] als gevolg van de mishandeling geleden schade. [eiser] heeft daarom recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding omdat is komen vast te staan dat [eiser] door de mishandeling lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen.6 Dit wordt niet anders door het feit dat [eiser] mogelijk ook psychische klachten heeft omdat hij zijn werk bij [werkgever] niet meer kan verrichten.
2.23.
Bij de begroting van de immateriële schadevergoeding moet de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid, de aard en de ernst van het toegebrachte letsel en de mate waarin de benadeelde daardoor is getroffen. Verder moet rekening worden gehouden met de bedragen aan immateriële schadevergoeding die rechters in Nederland in vergelijkbare gevallen hebben toegewezen.
2.24.
Bij het bepalen van de hoogte van de aan [eiser] toekomende immateriële schadevergoeding neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking:
- -
[eiser] is vlakbij zijn woning door drie buurmannen mishandeld;
- -
[eiser] was op dat moment 28 jaar;
- -
[eiser] is mishandeld omdat hij Marokkaan is. Gedaagden verkeerden in de veronderstelling dat hij één van de jongens was met wie (één van) gedaagden eerder op de avond ruzie (had) hadden gehad. [eiser] was bij die ruzie echter op geen enkele wijze betrokken;
- -
[eiser] is verschillende keren met een honkbalknuppel onder meer op zijn onderlichaam geslagen terwijl hij door twee mannen tegen de grond gedrukt werd gehouden. In het ziekenhuis is geconstateerd dat het linkerscheenbeen en het kuitbeen van [eiser] gebroken waren. Door gedaagden is niet betwist dat de linkerkuit- en scheenbeen van [eiser] zo ernstig gebroken waren dat het bot naar buiten stak en het leek alsof het onderste deel van het been los hing. Daarnaast had [eiser] diverse kneuzingen op zijn hoofd, rug en linkerflank. Hij had ook wonden aan zijn linker gelaatshelft, zijn ellebogen en handen.
- -
Bij het herstel van de mishandeling zijn complicaties opgetreden. [eiser] heeft infecties gehad waardoor het vlees aan zijn been begon te rotten en gedeeltelijk is weggesneden. Om de wond te dichten heeft [eiser] diverse huidtransplantaties gehad. In maart 2012 was de breuk aan het linkeronderbeen geheeld. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2023 vertelde [eiser] dat in januari 2022 het laatste plaatmateriaal uit zijn been is verwijderd, waardoor hij voor het eerst sinds 2010 vanaf dat moment geen vreemd materiaal meer in zijn lichaam heeft. [eiser] heeft 13 operaties ondergaan.
- -
[eiser] is door de mishandeling afhankelijk geraakt van medicatie. Hij heeft in een kliniek verbleven om van die verslaving af te komen. Daarnaast heeft [eiser] PTSS en een pijnstoornis op basis van zowel psychogene als lichamelijke factoren opgelopen. Met de PTSS en de pijnstoornis kampt hij nu nog steeds.
- -
[eiser] kampt daarnaast nog steeds met pijnklachten aan zijn linkerbeen en beperkingen bij lopen, traplopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, duwen en trekken. Daarnaast is aannemelijk dat er beperkingen bestaan bij trillingsbelasting op het been, langdurig staan en zwaar tillen en dragen.
2.25.
Met inachtneming van deze omstandigheden en aansluitend bij vergelijkbare gevallen acht het de rechtbank, gezien de aard, duur en ernst van het letsel een bedrag van € 40.000,- een billijke vergoeding.
2.26.
De rechtbank heeft in de strafvonnissen van 18 oktober 2010 en 5 januari 2011 gedaagden [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeeld een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding aan [eiser] te betalen. Dit bedrag is door [gedaagde 3] betaald. Dit heeft tot gevolg dat door gedaagden nog een bedrag aan immateriële schadevergoeding aan [eiser] moet worden betaald van € 35.000,-.
2.27.
[eiser] heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf de datum van mishandeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2023 heeft mr. Altena-Staalenhoef verzocht de wettelijke rente te matigen gelet op de lange duur van de procedure. Volgens mr. Altena-Staalenhoef is deze lange duur grotendeels veroorzaakt omdat rechtbank de zaak heeft laten liggen. De rechtbank is van oordeel dat de lange duur van de procedure niet op [eiser] kan worden afgewenteld. Vast staat dat gedaagden [eiser] op 27 juni 2010 hebben mishandeld. Daardoor is een verplichting ontstaan de (immateriële) schade van [eiser] te vergoeden. Deze verplichting wordt niet minder omdat er veel tijd is verstreken tussen de inleidende dagvaarding en dit eindvonnis. De rechtbank wijst gedaagden er op dat zij op hun schadevergoedingsverplichting hadden kunnen anticiperen en een voorschot aan [eiser] hadden kunnen betalen dan wel een bedrag in depot hadden kunnen zetten. De rechtbank zal de wettelijke rente dan ook niet matigen zoals namens [gedaagde 3] verzocht en als ingangsdatum de datum van de mishandeling nemen.
Kosten gedwongen verhuizing
2.28.
[eiser] vordert € 18.098,87 voor kosten gedwongen verhuizing. Ter onderbouwing van deze vordering verwijst [eiser] in de akte van 7 december 2022, onder de kop “Kosten renovatie appartement” naar zijn akte van 29 maart 2017. Hij vordert dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2017. Uit de akte van 29 maart 2017 blijkt dat het gaat om kosten:
- -
vanwege verkoop van het appartement Beverwijk van € 3.207,32,
- -
voor de aankoop woning in Heerhugowaard van € 7.549,55,
- -
voor de verhuizing zelf van € 642,- en
- -
voor het bewoonbaar maken van de woning in Heerhugowaard van € 6.700,-.
2.29.
In de akte van 29 maart 2017 en tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2023 heeft [eiser] aangevoerd dat hij pas in 2017 is verhuisd omdat hij eerder geen hypotheek kon krijgen vanwege zijn zwakke financiële positie.
2.30.
Gedaagden hebben erop gewezen dat het appartement van [eiser] al te koop had gestaan zodat er geen verband is met het verkopen van het appartement en de mishandeling op 27 juni 2010. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] blijkt niet dat specialisten hebben geoordeeld dat het verblijf in het appartement voor [eiser] negatieve gevolgen heeft voor zijn gezondheid. Daarnaast wijzen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erop dat zij sinds de mishandeling op 27 juni 2010 niet meer zijn teruggekeerd in de woning waar zij toen verbleven. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2023 heeft mr. Altena-Staalenhoef gesteld dat ook [gedaagde 3] snel na 27 juni 2010 is verhuisd omdat zijn relatie strandde. Zij betwist namens [gedaagde 3] dan ook dat [eiser] dagelijks werd geconfronteerd met gedaagden. [gedaagde 3] begrijpt daarnaast niet dat [eiser] zeven jaar is blijven wonen vlakbij de plek waar hij is mishandeld.
2.31.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van gedaagden tegen de door [eiser] gevorderde verhuiskosten niet slaagt. De rechtbank heeft zich bij dit oordeel gebaseerd op het volgende.
2.32.
In het rapport van psychiater Korzec, door de rechtbank ontvangen op 23 februari 2017, is opgenomen:
“Bij het psychiatrisch onderzoek valt op dat betrokkene een vooral boze en gefrustreerde indruk maakt, voornamelijk gericht op de daders en de gevolgen van de mishandeling op zijn huidige leven. Het lijkt alsof betrokkene door de boosheid blijft vastzitten in zijn klachten, en als het ware niet verder kan met zijn leven. Hierbij speelt een belangrijke rol dat betrokkene nog dagelijks geconfronteerd wordt met de daders door zijn woonsituatie, waardoor hij het verleden niet goed los kan laten. De eerder aangeboden EMDR therapieën lijken hierdoor ook geen verbetering te geven. Deze mening wordt gedeeld door zijn laatste behandelaar bij Centrum’45, welke de behandeling tijdelijk gestaakt heeft tot betrokkene verhuisd is en niet meer dagelijks met de daders en de plek van de mishandeling geconfronteerd wordt.”
2.33.
Naar aanleiding van het psychiatrisch deskundigenonderzoek heeft de rechtbank in het vonnis van 13 december 2017 het volgende overwogen:
“2.5.6. (…).
De deskundige Korzec heeft oorzakelijk verband tussen de mishandeling enerzijds en diverse (psychische) klachten, stoornissen (een posttraumatische stressstoornis, chronisch, en een pijnstoornis) en beperkingen anderzijds vastgesteld. Aan die vaststelling kan niet afdoen de stelling van gedaagden dat de psychische problematiek van [eiser] niet met hen te maken heeft omdat zij al geruime tijd niet meer bij [eiser] in de buurt wonen. Uit die stelling volgt niet dat door de enkele verhuizing van gedaagden, de door hen veroorzaakte problematiek van [eiser] is verdwenen. Voor zover gedaagden hebben bedoeld te stellen dat [eiser] vanwege hun vertrek uit diens omgeving niet meer met hen wordt geconfronteerd, geldt dat de deskundige niet alleen heeft gewezen op confrontatie met gedaagden maar ook op confrontatie met de plek van de mishandeling, die in de nabijheid van de woning van [eiser] ligt.”
2.34.
Het verweer van [gedaagde 3] is niet anders dan het verweer dat de andere gedaagden in hun conclusies van antwoord naar voren hebben gebracht. Dat ook [gedaagde 3] snel na de mishandeling is verhuisd, maakt niet dat de problematiek van [eiser] daardoor is verdwenen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 maart 2015 blijkt dat [eiser] dichtbij de winkelstraat van Beverwijk woonde en dichtbij een vriendin van [gedaagde 3] . Hoewel [gedaagde 3] ontkent dat hij dagelijks in deze buurt kwam, leidt de rechtbank daaruit wel af dat [eiser] ook na de mishandeling met [gedaagde 3] werd geconfronteerd. Het rapport van Korzec dateert daarnaast van 21 februari 2017. Uit dit rapport blijkt dat [eiser] toen nog steeds door de confrontatie met de daders en de plek van de mishandeling niet verder kon met zijn leven. [eiser] is begin 2017 verhuisd. Op de uitleg van [eiser] waarom het zo lang heeft geduurd voordat hij is verhuisd, is door gedaagden niet gereageerd. Deze omstandigheden tezamen maken dat het verweer van gedaagden tegen de vordering van [eiser] niet slaagt.
2.35.
Tegen de hoogte van de verhuiskosten is geen verweer gevoerd. De rechtbank zal gedaagden dan ook veroordelen het door [eiser] gevorderde bedrag van € 18.098,87 aan hem te betalen. [eiser] heeft zijn vordering vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2017. Dit is de datum waarop [eiser] zijn vordering tot vergoeding van de verhuiskosten heeft ingesteld. De rechtbank wijst deze vordering toe. Wat betreft de namens [gedaagde 3] verzochte matiging van de wettelijke rente verwijst de rechtbank naar dat wat hiervoor is overwogen onder 2.27.
Conclusie
2.36.
Op grond van de voorgaande overwegingen dienen gedaagden aan [eiser] een bedrag te betalen van:
- -
€ 3.000,- zelfwerkzaamheid verschenen schade,
- -
€ 16.000,- zelfwerkzaamheid toekomstige schade,
- -
€ 35.000,- immateriële schade, en
- -
€ 18.098,87 kosten gedwongen verhuizing.
In totaal dienen gedaagden een bedrag van € 72.098,87 aan [eiser] te betalen.
2.37.
De wettelijke rente over deze bedragen wordt toegewezen als volgt:
- -
over de zelfwerkzaamheid verschenen schade per 7 december 2022,
- -
over de zelfwerkzaamheid toekomstige schade vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
- -
over de immateriële schade per 27 juni 2010, en
- -
over de kosten gedwongen verhuizing per 29 maart 2017.
2.38.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] bij deze veroordeling van gedaagden geen belang meer heeft bij de door hem onder I gevorderde verklaring voor recht. De rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen.
Kosten
2.39.
[eiser] vordert dat gedaagden de buitengerechtelijke kosten van € 2.500,- dienen te betalen. Daarnaast vordert hij dat gedaagden worden veroordeeld in de kosten van het geding, waaronder de beslagkosten, de kosten van de vier deskundigen en de nakosten. [eiser] vordert deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
Buitengerechtelijke kosten (hierna: bgk)
2.40.
Deze kosten heeft [eiser] ook in de inleidende dagvaarding gevorderd. Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] dat het vanzelf spreekt dat hij aanzienlijke kosten heeft gemaakt voor de vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade. [gedaagde 3] betwist in zijn conclusie van antwoord dat is aangetoond dat deze kosten zijn gemaakt om aansprakelijkheid vast te stellen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bestrijden in hun conclusies van antwoord niet dat [eiser] kosten heeft gemaakt met het oog op de vaststelling van de schade en het opvragen van medische informatie. Zij bestrijden wel dat er kosten zijn gemaakt voor de vaststelling van de aansprakelijkheid. Zij bestrijden ook dat de kosten voor advies van de medisch adviseur in rekening kunnen worden gebracht.
2.41.
De rechtbank toetst de vraag of buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] gelet op het verweer van gedaagden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten waarvan hij vergoeding vordert, moeten worden beschouwd als buitengerechtelijke kosten. Deze vordering wijst de rechtbank dan ook af.
Beslagkosten
2.42.
[eiser] heeft ten laste van [gedaagde 3] conservatoir beslag gelegd op zijn aandeel in de eigendom van het appartement aan de [adres] te Beverwijk. [eiser] vordert gedaagden te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 298,85 voor verschotten en € 1.183,- voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.183,-).
Proceskosten, waaronder kosten deskundigen en nakosten
2.43.
Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de arbeidsdeskundige Van der Ham gelet op de uitkomst van dit deskundigenonderzoek door [eiser] dienen te worden betaald. De kosten van deze deskundige bedragen € 6.965,36. De kosten van de andere deskundigen bedragen (€ 3.025,- + € 5.193,93 + € 331,63 + € 3.263,01 =) € 11.813,57 en dienen door gedaagden te worden betaald. Omdat [eiser] op basis van een toevoeging procedeert dienen de in debet gestelde deskundigenkosten door [eiser] en gedaagden aan de griffier van de rechtbank te worden voldaan.
2.44.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 104,58
- griffierecht € 75,00
- deskundigen € 11.813,57
- salaris advocaat € 7.689,50 (6,5 punten × tarief € 1.183,-)
Totaal € 19.682,65
2.45.
[eiser] vordert daarnaast veroordeling van gedaagden in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
3De beslissing
De rechtbank
3.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 72.098,87, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over
- -
€ 3.000,- met ingang van 7 december 2022,
- -
€ 16.000,- met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis,
- -
€ 35.000,- met ingang van 27 juni 2010, en
- -
€ 18.098,87 met ingang van 29 maart 2017,
tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.481,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 19.682,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
bepaalt dat gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, van het hiervoor onder 3.3 genoemde bedrag aan totale proceskosten een bedrag van € 11.813,57 [in debet gestelde deskundigenkosten] dienen te voldoen aan de griffier nadat gedaagden een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak daarvoor hebben gekregen;
3.5.bepaalt dat [eiser] een bedrag van € 6.965,36 [in debet gestelde deskundigenkosten] dient te voldoen aan de griffier nadat hij een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak daarvoor heeft gekregen; ECLI:NL:RBNHO:2023:13271